| |
| |
| |
XVII. Eenige groepjes in den plantentuin.
- Het illustre klaverblad gaat botaniseeren! - riep Odilia, het hoofd in 's dokters kamer stekende. - Wij wachten u bij den koepel!
En de drie gezellinnen, veel te luidruchtig en wild om aan de drie gratiën te doen denken, vlogen den trap af, de straat op, om elk dien zij tegen kwamen te critiseeren, en dat beteekende bij haar stemming: te bespotten - vergetende dat zij zelven het mikpunt van even ongenadige spotternij waren - ja, door menig eerzaam wandelaar voor zeer verdachte dames werden aangezien.
- Ik ben de langste - zei Fanny, eensklaps met opgeheven parapluie in het midden springend - zie het begint te regenen - ik wil mijn schild boven uwe onnoozele hoofdjes verheffen.
- Laat de parapluie liever neer! antwoordde Odilia, want ze belemmert ons uitzicht en er vallen maar enkele groote droppels hier en daar - de wind is te sterk en de zon breekt reeds weer door.
Maar Fanny merkte op dat haar licht blauwe regenscherm nog al bekijks kreeg door de vreemde tint en de zonderlinge
| |
| |
manier van er mede te zwaaien, en nu was het haar onmogelijk deze kans om opzien te baren op te geven, hoewel het haar zeer veel moeite kostte bij de sterke rukvlagen haar parapluie meester te blijven Nauwelijks zijn zij echter in de lanen van den plantentuin gekomen, of de wind schiet eensklaps onder de parapluie en keert haar om.
- Lacht niet, beveelt Fanny en stapt met strak gelaat en vasten tred voort, terwijl zij met gemaakte deftigheid uitroept:
- Ziedaar, mijne kinderen! zoo is dan toch eindelijk de blauwe tulp gevonden. Wij gaan daar de botanisten op vergasten, en haar plechtstatig ter tentoonstelling dragen.
- Wij gaan de keizerlijke medaille halen! riepen de anderen.
Het drietal wandelde zoo ernstig voort met de slingerende blauwe tulp, alsof zij eene gewijde kaars bij de processie torschten, ten aanschouwe van de vele wandelaars, die nieuwsgierig bleven staan om te zien wat er ging gebeuren, en of de dames het dan niet merken zouden dat haar parapluie was omgekeerd. Tot groote voldoening van het spotziek drietal groeide de optocht dergenen die haar volgden gedurig aan, vooral toen er van alle lanen toeloop kwam, om te zien waar de andere menschen naar keken.
Intusschen was Beaujeu met zijn zoon en diens leermeester, prof. Sérieux, langs korter weg reeds in den tuin op de aangeduide plaats aangekomen. Zij beklommen juist den heuvel, die naar den koepel voert, toen hun oog op de saamgeschoolde menigte viel. Niet zonder schrik ontdekte de dokter, dat zijne drie vriendinnen met de omgekeerde parapluie zich in een grooten oploop bevonden. Vergeefs poogde hij haar door wenken te doen verstaan, dat zij toch die parapluie zouden omkeeren. Maar dat was nu onmogelijk door het gedrang; zij konden zich niet genoeg bewegen voor die operatie en werden, schaterend van lachen, steeds met de aangroeiende menigte voortgedreven.
| |
| |
Beaujeu was vol onrust en wilde er met geweld op indringen - maar Hygie weerhield hem:
- Laat de zottinnen toch begaan, papa! - Zij amuseeren zich perfect! - Wij behoeven haar vreugde niet te verhoogen.
- Ik heb een afkeer van zulke excentrieke fratsen in vrouwen, die dwaasheden uitrichten om de aandacht te trekken - zeide professor Sérieux zich geërgerd afwendend, ofschoon hij zelf er al heel zonderling uitzag, met zijne wilde lange haren, gedekt door een aan alle zijden ingedrukten bruinen vilten hoed, en nog altijd even slordig en onzindelijk gekleed - maar hij was een man! hij mocht zóo excentriek zich aanstellen als hij wilde, niemand zou hem daarom voor een zedeloos mensch aanzien - alleen de vrouwen konden het niet doen zonder zich te compromitteeren.
- Ze zijn ook veel te oud voor zulke kwasterij, bromde Hygie. Dat gaat voor ons jongens op zestien jaren - maar dames van vijfentwintig en dertig moesten zulke flauwe uien niet opdisschen.
- Gij hebt gelijk Hygie, knikte Sérieux. - Ik geloof dat het een lichtvaardig troepje is en dat wij best doen om er ons niet mede in te laten; toon maar niet dat gij ze kent!
- Ach neen, mijn vriend! - antwoordde de dokter eenigszins gekrenkt - die meisjes zijn veel beter dan ze willen schijnen, en al hangen zij de emancipatie soms wat sterk uit, ze zijn in den grond braaf en zeer verdienstelijk - maar... ik erken, ze zijn te luidruchtig en te onbezonnen.
- Ik houd ze voor oneindig pedant, na alles wat ik van haar hoorde. - Die zucht om opzien te baren is een vlek op het vrouwelijk karakter.
- Ze zijn waarlijk niet erger dan anderen, - ging de dokter verdedigend voort; - onbeduidende vrouwen hebben ook haar inbeelding, en het domste meisje heeft nog haar eigenliefde en aanmatiging. - Als andere vrouwen
| |
| |
ijdel zijn op een strik of kant, waarom mogen zij dan niet een beetje bluffen op hare met moeite en ijver verkregen talenten?
- Gij zijt wel toegevend! - maar meerdere ontwikkeling moest haar boven die vrouwelijke zwakheden verheffen; dát zou ik voor ware emancipatie houden, verlost te worden van dat eeuwige plaire, plaire, plaire!
Ondertusschen waren de drie gezellinnen genaderd, en aan het gedrang ontsnapt, stoven zij met uitgestrekte armen op den dokter toe, roepende:
- Wat zegt gij nu van de blauwe tulp?
- Men had haar ons bijna afhandig gemaakt in den toeloop der bewonderaars, zei Fanny half buiten adem.
- O, lieve vriend! - riep Odilia - wat zijn uwe Parijzenaars toch gauw te amuseeren! Gisteren had Fanny de grap ons tweeën, Rosa en mijn persoontje tegen een versch geverwden rooden deurpost van een nieuw gebouw te duwen, zoodat wij ieder een breeden vermiljoenstreep op den arm hadden. - Wat pret ons die twee roode galons bezorgd hebben, is niet te beschrijven! - Wij kwamen met een escorte van honderd man t'huis. - Maar van daag heeft onze oude verschoten parapluie ons duizende bewonderaars verzekerd. - Zij verdient als een moderne tooverstaf in het Museum geplaatst te worden.
- Ja, ja, onze reputatie is gemaakt! – juichte Rosa - en wij hebben twee honderd pond gewonnen! - Want gij moet weten, dat wij tegen een Engelschman gewed hebben over het Parijsche karakter. Lord Watson, die jaren in Parijs heeft doorgebracht, reisde met ons uit Genève, en hij beweerde dat men hier letterlijk kon doen en dragen wat men wilde, zonder dat iemand er zich mede bemoeide - dat het onmogelijk was een Parijzenaar te verbazen....
- Wij hadden op ons genomen door ongezochte omstandigheden en zonder eenig vreemd kostuum, de Parijzenaars
| |
| |
te hoop te doen loopen. - En ziedaar, wat is eenvoudiger dan langs een gebouw gaande eene lange streep verw aan een kleed te krijgen? - Wat is natuurlijker dan dat de wind zijn grandioos spel drijft met onze beschermende hulpmiddelen?
- Twee honderd pond! - lachte Rosa in hare magere handjes wrijvend - wij gaan er alle avonden voor naar de opera.
Beaujeu wandelde nu met de dames naar den aangrenzenden Zoölogischen Tuin. Hij had beloofd haar daar, omringd van zooveel exemplaren van dieren uit alle landen, het systeem van Darwin nader toe te lichten, hoewel onze medische studente reeds ten volle overtuigd was, dat zij regelrecht van den orang-outang afstamde. Zij had het zelfs haar roeping geacht als apostel voor deze grootsche openbaring op te treden, en het heilzame geloof aan een langstaartigen overgangsmensch alom te verbreiden tot groote ergernis harer Zwitsersche zusteren, die zij daarenboven zeer verbitterd had door eene voorlezing, waarin zij had bewezen dat er nooit of te nimmer een Willem Tell had bestaan.
Fanny had op den ruigharigen voorvader in zooverre tegen, dat zij dien stamboom alleen naar den vleesche wilde laten gelden. - Naar den geest beweerde zij van eene andere planeet gekomen en reeds menigmaal op aarde te zijn geweest, en wèl als man.... Rosa en Odilia daarentegen wilden, evenmin als dokter Beaujeu, van een geest, zelfs niet van een verhuizenden geest, weten; zij vergenoegden zich bescheidenlijk met den rang van zoogdieren.
Met voldoening zag Professor Sérieux zich van de nabijheid van het klaverblad ontslagen, en als zij gehoord hadden welke kritiek hij, als rechtschapen en degelijk man van rijpen leeftijd, en Hygie, als zestienjarige knaap, van haar gaven, zij zouden stellig een weinig beschaamd zijn geweest over hare onzinnige ontboezemingen.
Reeds begon Hygie een weinig aan het zwak van
| |
| |
zijn leeftijd te sukkelen - dit namelijk, van min of meer te verlieven op meisjes, die veel ouder waren dan hij - doch dit drietal boezemde hem een onbegrensden weerzin in. Zij krenkten zijn ontwakenden mannelijken trots, door hem als een aardig schoothondje te behandelen, dat men kon roepen en wegjagen, streelen en buiten de kamer zetten naar goedvinden. Zij wilden hem voor boodschaplooper gebruiken, en streelden hem tot belooning over de wang alsof hij vijf jaar oud was geweest. Zij durfden sigaren rooken in alle vertrekken, terwijl het hem in huis verboden was. Dat was te veel. - Om zijn gemoed te koelen, teekende hij eene reeks van ondeugende caricaturen van geëmancipeerde vrouwen, waarmede het blad van Pierre bepaald furore maakte onder de jongelui.
Wat Hygie echter nog al meer tegen het klaverblad in opstand bracht, was de omstandigheid, dat zij zijn vader altijd alles voor haar lieten betalen. Waren er plaatsen te nemen, waren er rijtuigen noodig, werden er verteringen gemaakt of moest er drinkgeld gegeven worden, altijd trok Beaujeu de beurs, en de dames lieten het zich met Amerikaansche naïveteit welgevallen zonder hem zelfs te danken. Ter eere der illustre gasten was de woning luxueus gestoffeerd; om harentwille werden kostbare diners, schitterende soirées aangelegd - en hij - de zoon des huizes! - kon geen geld van zijn vader krijgen om een paard te koopen! Deze gedachte wekte wrok. - Vergeefs had hij ruimer zakgeld gevraagd; - hij werd naar zijn gevoelen veel te kort gehouden, en moest als een kleine jongen elken franc aan zijne moeder verantwoorden. Hij besloot dit niet langer te verduren en zijn vader, die nu eenmaal zijn makker had willen zijn, eens te beduiden, dat hem die soort van kameraadschap niet bevredigde. Zich al meer opwindend in zijne overmoedige eischen, scheen zijne bittere stemming van oogenblik tot oogenblik nog
| |
| |
verhoogd te worden door de onvergenoegdheid zijns leermeesters, die de heele wereld met een zuur gezicht bekeek, omdat de wereld zoo onbeleefd was hem geheel en al te vergeten en zijne verdiensten niet te waardeeren. De oppervlakkige, snorkende Parijzenaars kregen er wat langs, dat zij zich op ieder gebied karakterloos door kwakzalvers lieten regeeren en bedotten! - die Parijsche grootsprekers, die van alle dingen verstand dachten te hebben en over alle zaken het laatste woord meenden uit te brengen, en die minder wisten dan de kleinste scholier in het geringste landstadje....
Op korten afstand van deze twee pruttelaars wandelen in dezelfde laan, in de gelukkigste voldaanheid, Emile en Charlotte. Zij hebben een half dagje vrij af, en verlustigen zich in die vrijheid en in elkanders bijzijn. Wat is alles schoon en liefelijk om hen heen! De gansche wereld schijnt verheerlijkt door den glans van het geluk, dat hunne vergenoegde harten doorstroomt. Toch zijn hunne vooruitzichten nog donker; hun toekomst blijft onzeker, en hun beurs is schraal, al zijn zij net gekleed. Men ziet het hun ook wel aan, dat zij burgerlieden zijn. Daarom waagt het een voornaam man als de heer Travers, die met zijne prachtig uitgedoste gade uit den eleganten panier stapt, een zoo eigenaardigen blik op de bevallige Charlotte te werpen, als hij nooit op eene dame van zijn stand zou hebben durven slaan, terwijl hij Emile verachtelijk ter zijde dringt. Deze merkte dit echter nauwelijks op, daar zijne aandacht geboeid werd door twee wandelaars, die zich in de Hollandsche taal onderhielden.
- Luister eens, Charlotte! die twee spreken mijne moedertaal - hoelang hoorde ik die klanken niet!
- En wat zeggen zij?
- Zij spreken over gindschen heer en dame, die het nog zeer oneens schijnen te zijn, welke laan zij zullen hebben te bewandelen. Hoor dien brompot eens tegen zijne schoone
| |
| |
vrouw staan snauwen. Dat ergert de Hollandsche heeren, die hen op hun reisje reeds meer schijnen ontmoet te hebben - altijd in twist - die ongelukkigen!
De beide Hollanders waren jong en krachtig en met een gelukkig uiterlijk bedeeld - zij kwamen Emile bekend voor.
- Ik houd dien blonden heer met zijn zwierigen krulkop voor een predikant - zegt hij, hem goed opnemend.
- Hoe komt u dat in het hoofd?
- Ik hoor het aan het timbre van zijne stem, en al draagt hij op reis een witten hoed, omdat hij wel weet dat die hem flatteert - en al heeft hij zijn knevel laten staan voor deze gelegenheid - ik herken den Hollandschen predikant - ik zie den dominé uit de punten van zijn boord, uit de hoeken van het vest, uit de slippen van zijn frak steken. - Maar hij staat nog op een dorp, want hij is tamelijk verbrand door de zon, bij het ploeteren in zijn nieuwen moestuin.
- En hoe is de horoscoop van den andere?
- Die tengere stijve jongeling is een Haagsch ambtenaar, zijn rechteroor staat buitenwaarts door de pen. Hij is op reis gegaan met zijn neef den predikant, om zijne zinnen te verzetten over eene hopelooze liefde in deze dure tijden.
- Ik begin aan uwvertelselfje te gelooven - zei Charlotte - wat slaat hij wangunstige blikken naar ons heen.
Emile had inderdaad goed gezien, want het was Walter van Dam, die om het congres te bezoeken naar Parijs was gekomen, na een tochtje langs den Rijn te hebben gemaakt, waarop hij zijn neef André had ontmoet, den melankolieken ambtenaar, die vergeefs op een buitenkansje wachtte om Walters zuster Coniélie van het vermoeiend teekenles geven te ontheffen door haar hand te vragen.
De twee jonge Hollanders hebben intusschen op hun beurt het oog op een paar stevige bejaarde heeren, die kuchend en lachend vöor hen uitgaan.
| |
| |
- Wat zegt gij van deze vette ganskens! - vraagt André.
- Duitsche kooplieden of Engelsche fabrikanten - antwoordt Walter onverschillig.
- Neen - dierbare landgenooten. Zulk een rozenrood gelaat met oranjen baard omlijst, als die kleine vierkante man vertoont, ziet men alleen in Holland, en zijn bleeke vriend, de makelaar met het onbewegelijk effen gezicht, is een exemplaar, dat ook elders niet voorkomt. Hoor maar eens:
- Ik vind al dat gebladerte onmenschelijk vervelend - zegt de man met het oranje kinneloof.
- Ik merk wel, dat gij niet verder in de botanie zijt dan ik - herneemt de makelaar, bijna zonder beweging van gelaatstrekken.
- Ik voel mij meer verwant aan het dierenrijk - want ik krijg mooi honger.
- Laat ons dan maar tot de zoölogie overgaan, en ons onder de vleeschetende dieren scharen door coteletten te bestellen. - Zoo schertsende traden zij het hek der diergaarde in.
- Zie! de knechts vliegen al om eetwaren te halen, zoodra zij ze zien naderen - merkt Walter aan. - Dat moet altijd eten en overal gevoederd worden. - Ons waterachtig bloed eischt gestadig versterkende middelen - ‘je reconnais mon sang.’
- Laat ons dan hun voorbeeld volgen - sprak André, - en ook eenige lafenis nemen. Ik wil intusschen mijne sigaar opsteken en een praatje aanknoopen.
- Neen, ik bid u! - riep Walter - breng dien ramp niet over ons. Spreek Polen aan en Russen, Turken en Amerikanen, maar geen zwaarlijvige Hollanders; wij hebben er thuis genoeg van!
- Maar wat is dat! - wat hoor ik?
- Begint het op eens te donderen?
| |
| |
- Dat is de Koning der dieren.
- Dien wil ik zien.
Elk stond op en ging op het ontzagwekkend geluid af. De toestroomende schaar was zóo groot, dat zij zich slechts zeer langzaam door de menschenmassa konden heenwringen om de leeuwen te naderen.
De volle diepe tonen van de geduchte stem der leeuwen gingen nu in minder zware geluiden over, eenigszins te vergelijken bij het huilen van een grooten hond, als hij zijn verlangen wil te kennen geven, en na vergeefs hard geblaft te hebben, in zachte klagende tonen blijft aanhouden. Voor de tralies, die den vorst des wouds gevangen hielden, had zich een dichte kring van menschen aaneengesloten, in welks midden de slanke gestalte van eene jonge vrouw, in een eenvoudig donkerblauw lakensch rijkleed, aller aandacht trok. - Zij gaf geen acht op de omgeving; zij hield zich zoo geheel met de dieren bezig, alsof zij er zich alleen mede bevond. Haar blik was onafgewend op de oogen der leeuwin gevestigd, die haar oog even zeker volgden. Zij lieten elkander niet los. Het groote schoone dier kroop op den buik over den grond en kwam al meer naar voren, altijd de oogen op de oogen der dame gericht houdend, en zich krommend als eene kat, die om liefkoozing vraagt. De leeuw scheen moeielijker onder de betoovering dier zachte en toch zoo machtige vrouwenoogen te komen; hij worstelde langer - liep onrustig heen en weer – kwispelde driftig met zijn langen staart, maar kwam dichter naar voren, tot hij eindelijk, alsof ook hij zich overwonnen verklaarde, zich neerwierp en kromde en dicht bij de leeuwin over den grond kroop, zich al omwentelend en spelend onder het slaken van zachte geluiden. De dame strekte gebiedend haar hand naar de dieren uit, beval ze stilte wanneer ze te veel leven naar haar zin maakten, en ze lagen daar gedwee voor haar, alsof het twee jachthonden geweest
| |
| |
waren, gewoon haar te gehoorzamen. De leeuwin stak den poot spelend door de tralies, als wilde zij haar, die haar te machtig was, aanraken en uitlokken haar te liefkoozen - de dame strekte rustig de fijne blanke hand naar den ruigen klauw uit, om dien te streelen - maar de oppasser schoot verschrikt toe en weerhield haar.
- Voorzichtig, dame, bid ik u! - riep hij ontsteld - vertrouw ze niet te zeer - uwe stoutmoedigheid zou u duur te staan kunnen komen.
- Laat mij begaan, ik ken de dieren - hernam de dame, fier en kalm nogmaals de hand naar het dier uitstrekkend.
- Het is tegen mijne orders, antwoordde de opzichter, zich voor haar plaatsend om haar roekeloosheid te verhinderen. De dame keerde zich misnoegd maar toch met waardigheid om, trad rustig op den dichtgesloten menschendrom toe, alsof het eene geopende poort geweest ware - en inderdaad scheen het niet anders, want de schaar splitste zich in twee gelederen als door denzelfden indruk beheerscht en zij ging zonder op iemand acht te slaan, eer statig dan haastig, door de haar verbaasd aanstarende menigte heen, en menigeen groette de onbekende onwillekeurig met eerbied, terwijl de dieren een klagend geluid aanhieven, toen hun vriendin zoo eensklaps verdween.
- Wie is dat? vroeg Walter den onderdirecteur.
- Het is eene aanzienlijke Hollandsche dame - antwoordde hij - zij heet Augusta Wildenheim. Dagelijks komt zij hier met een bediende of met haar broeder. - Soms ook zijn er vele heeren en dames bij haar om haar verbazenden invloed op de dieren te bewonderen, maar het merkwaardigste is haar hier alleen te zien. Zij heeft eene voorbeeldelooze macht in haar oog - want deze leeuw en leeuwin zijn van de grootste en sterkste soort, en nog maar kort hier zijnde, waren zij zeer onrustig; maar zij heeft ze met
| |
| |
hare oogen in korten tijd zóo tam en handelbaar gemaakt als wij er ooit gehad hebben. Als zij wil, trekt zij zelfs den kwaadaardigen panter tot zich. Alleen op den zwarten beer zijn hare pogingen vruchteloos geweest - maar wolf, hyena, tijger zouden zich aan hare voeten krommen bij de muziek van haar stem. Zij spreekt zacht, soms half fluisterend; zij geeft ze allerlei zoete namen en caresseert ze met teedere geluiden in alle talen. - De taal is onverschillig zegt ze - 't is de toon, de uitdrukking van teederheid en liefde, die de dieren als bedwelmd en betooverd aan hare voeten brengt. Zij bidt ons de dieren toch zacht te bejegenen, vriendelijk toe te spreken, nooit te slaan of te tergen, en zij beweert, dat de dieren alleen met zedelijke en zachte middelen door den mensch beheerscht zullen kunnen worden.
En 't is of de dieren haar antwoord geven met hun zachtste geluiden, als zij zoo half zingend allerlei zoete toonen laat hooren - zij houdt wonderbaarlijke samenspraken, duo's van sympathetische klanken met leeuwen en tijgers. Wij kunnen het aan de dieren merken als zij in de nabijheid komt; al sluipt zij nog zoo heimelijk binnen, want zij maakt nimmer gerucht. Zij is altijd streng, en sober in woorden, veel afgetrokken en peinzend. Als gij haar daar ziet komen droomerig, onverschillig en achteloos, met dien doffen dwalenden blik - want hare oogen zijn van een merkwaardig lichtgroen grijs - dan zou niemand kunnen denken, welke kracht uit die fonkelende oogen kan stroomen - want het schijnen waarlijk flikkerende stralen, waarmede zij eerst de dieren als aanvalt, uitdaagt en overweldigt, en van haar macht doordringt. Dan schijnen die flauwe oogen donkerblauw bijna zwart, en oefenen eene ontzettende aantrekkende schier bedwelmende kracht - en als zij ze verzacht tot de weemoedigste, smachtendste uitdrukking, dan zijn ze van het fraaiste blauw als kobalt. Nooit, nooit heb ik
| |
| |
zulk een hemelsch blauw in menschenoogen gezien. Maar allengs neemt dat blauw weer af en gaat door groen en grijs over tot het matte doffe lichtgrauw der onbeduidendheid, zou ik willen zeggen, want flauwer oogen kan men niet zien dan de hare, als zij in rust is. Zij komt menigmaal des morgens vroeg met vergunning van den directeur, wanneer hier geen publiek is - en als zij haar zin volgde, ging ze stellig bij de dieren in het hok, en ik ben verzekerd dat zij het er goed zou afbrengen, want ongehoord zijn de moed en de macht van die jonge vrouw!...
- Nu, André, wat zegt ge? Dat is eerst een vrouwtje! riep Walter.
- O foei! - zei André den lip optrekkend - ik zou haar niet willen hebben.
De onderdirecteur zag hem minachtend over den schouder aan, alsof hij dacht:
- Gij, mijnheer! met uwe hazen-physionomie, zoudt ook al een heel slecht portuur voor haar zijn.
- Eene vrouw moet vrouw zijn, ging André beslissend voort.
- Dat beteekent zooveel, hernam Walter, als met een schaartje geknipt om voor een ambtenaar als gij of in eene dorpspastorie de huishouding zuinig en netjes waar te nemen. - Ik zeg u dat ik blij ben, dat ik die vrouw gezien heb. Nooit, nooit zal ik dat vergeten - die aanblik opent voor mij eene gansche wereld van gedachten over de natuur en de vermogens der vrouw - want deze heroïne heeft niets ruws of onedels - er is iets vorstelijks in dat bloed - ik moet meer van haar weten.
- Dat is er dan al weer een die ge na wilt reizen, om de vrouw te bestudeeren.
- Ja, als het mogelijk was, zou ik de schreden van die vrouw willen volgen, om ten minste eens die wonderbare oogen in volle werking te zien.
| |
| |
- Welnu, dan gaan we hier morgen weer heen - wie weet, hoe uw gesternte u leidt. - Ik zie u nog eens met luipaard en wolf aan hare voeten kruipen. - Zij behoort wellicht tot een nieuw menschenras. - Maar ik gun het u, en zoek mij liever eene wederhelft onder mijns gelijken. Zulke verschijningen zijn interessant, maar onnatuurlijk.
- Och, wat is onnatuurlijk? Had de goede God dan het gansche vrouwelijke geslacht naar dat eene, door uwe bekrompenheid uitgedachte type van huissloof moeten ontwerpen? Neen, zelfzuchtig monster! - gij verdient zoo min eene wederhelft als ik...
- Nu, vergeef me, ik wist niet dat uw ideaal tegenwoordig juist een beestentemster zou zijn - sprak André gepikeerd.
- Mijn ideaal!... zuchtte Walter somber; – laat dat buiten kwestie.
De smartelijke uitdrukking, die eensklaps over zijn schoon, mannelijk gelaat kwam, deed André alle scherts staken, en met vriendelijke deelneming zeide hij:
- Gij zijt mij nog een lang verhaal schuldig - dat altijd uitblijft.
- Om dat te beginnen moeten wij een stil plekje zoeken, André! antwoordde Walter ernstig, hem ter zijde leidend naar een tafeltje onder eene fraaie groep boomen.
- Gij hebt nooit begrepen wat ik geleden heb, sprak hij, zich hier nederzettend. Nu is dat alles voorbij, en zie ik met de kalmte van een bejaard man op mijne verbroken jeugdige illusiën terug, ofschoon ik nog jong ben....
- Dat gij onnoemelijk lijden zoudt, heb ik wel gevoeld, want gij zijt de man niet om een ijdel spel met een vrouwenhart te drijven of met een ernstig beroep te spelen, dat eens uw lust en uwe keus was.
- Caroline Westerduin heeft over mijn lot beslist, ging Walter voort, terwijl hij werktuiglijk met zijn rotting figu- | |
| |
ren in het zand teekende. - Zij is een edel en verstandig meisje, maar gansch ontoegankelijk voor moderne ideeën.
- Ik weet, dat gij om verschil van gevoelens gescheiden zijt - maar ik begrijp niet, waarom gij uw ambt hebt opgeofferd.
- En wat zegt men er al zoo van?
- Velen onderstellen, dat gij uw predikambt hebt laten varen om een voordeeliger beroep te zoeken, nu gij een meisje met geld hebt verloren - maar ik meende, dat Caroline eene arme wees was - anderen beweren, dat gij het preeken er aangaaft, omdat gij dan nog hooptet dat zij uwe hand zou aannemen.
- Neen, André! - dat is bezijden de waarheid. De wereld vertolkt al heel slecht wat er in het gemoed omgaat, als het een strijd betreft, die boven haar sfeer gaat. Ik heb mijn ambt vaarwel gezegd, niet om de liefde eener vrouw - niet om geld of betere vooruitzichten - maar alleen, omdat ik dag en nacht de vraag van Caroline in mijn hart hoorde weerklinken, waarmede wij zijn gescheiden, namelijk deze: ‘Is het eerlijk van u, dienaar van eene kerk te blijven, wier grondbeginselen gij, met al de kracht die in u is, wilt bestrijden?’ - Lang meende ik, dat ik in mijn goed recht was om die kerk te verbeteren naar mijne overtuiging - ten laatste heb ik ingezien, dat al kon niemand mij volgens de letter der kerkelijke reglementen weren, ik toch tegen den aard en den geest dier kerk handelde. - Ik veroordeel niemand van mijne geestverwanten, die anders oordeelt - maar ik moest die kerk verlaten...
André luisterde met gespannen aandacht en bevreemding, en kon niet nalaten te zeggen:
- Ik meende dat het formulier door u als proponent onderteekend, toch vrij wat ruimte liet voor verschil van gevoelens.
- In kerkrechtelijken zin neem ik aan uit de letter der
| |
| |
Reglementen te bewijzen, dat ik in de kerk had kunnen blijven even als zoovelen van mijne geestverwanten, maar in mijn gemoed geldt eene diepere opvatting der zaak, en dáar getuigt eene stem, dat de kerk haar belijdenis niet put uit de Reglementen, die haar allengs zijn opgelegd en die mettertijd zullen blijken niet in harmonie met de ware beginselen der kerk te zijn gebleven; en wat het formulier aangaat door mij als proponent onderteekend - het is niet te loochenen, dat het eene gansch andere opvatting van het christendom bedoelt als ik wilde prediken, wanneer het van mij de gelofte vergt om ‘den ganschen raad Gods, inzonderheid zijne genade in Christus te verkondigen als eenigen grond onzer zaligheid.’ - Het valt niet te ontkennen, dat hier een andere Christus wordt gedacht als de brave timmermanszoon uit Nazareth. Wij kunnen, willen wij oprecht zijn, ons modern christendom zonder eenig mirakel, niet inenten op den alouden stam des antieken wonderbooms - wij kunnen onzen natuurlijken godsdienst niet optrekken op de fundamenten van het met bovennatuurlijk karakter gestempelde christendom. - Neen, wij moeten eene nieuwe kerk stichten. - Lang heb ik er over gedacht daartoe het sein te geven - maar ik vind geen weerklank. Er is geen enthousiasme genoeg onder de jonge mannen - wij moeten een aanvoerder hebben, een eminent hoofd, een Schleiermacher bijv., maar met hedendaagsche begrippen.
- De moderne begrippen mogen helder zijn als glas, zij schijnen geen genoegzame warmte of geestdrift bij te zetten tot reformatorische daden of kerkelijke heldenfeiten.
- Och, het ijvervuur verflauwt zoo ras! Wat is er van onze corypheeën geworden... zuchtte Walter mismoedig.
- Ik moet erkennen, dat mijne verwachting over zekere beroemde mannen duchtig is teleurgesteld. - Wat hebben wij ongeletterden niet voor de verlevendiging der kerk gehoopt van begaafde mannen als Pierson, Huet, Zaalberg en anderen!...
| |
| |
Zoo ik het wel zie, heeft de eerste het modernisme tot een fijn schoteltje voor de aristocraten van den geest klaar gemaakt. De tweede kookte er een burgerpot van voor den middelstand; en de derde beproefde er eene volksgaarkeuken van te maken voor den gemeenen man - en toch zijn wij allen even hongerig gebleven als de magere koeien van Farao - en snakken naar beter voedsel en andere herders. - En nu ons al het bovennatuurlijke te kwaad is gemaakt en de kerken ledig beginnen te staan, storten wij ons in het spiritisme, omdat er een onleschbare dorst in ons blijft naar gemeenschap met eene hoogere wereld - en ik geloof, dat wij nog eerder nieuwe tempels voor het spiritisme dan voor het modernisme zullen zien verrijzen.
- Ik vrees het - en ik wil wel bekennen, dat ik het geheel niet noodig acht mij martelaar voor mijne gevoelens te maken. Ik zou het Paulus niet nazeggen: - ‘Ik wenschte, dat gij waart als ik.’ - Neen, het voorrecht van te denken en te weten is niet benijdenswaard.
- Uwe tegenwoordige gevoelens maken u dus niet zóo gelukkig, dat gij ze op de daken zoudt willen prediken en de menschen bewegen tot uw geloof?
Walter antwoordde niet, maar teekende onrustiger in het zand, terwijl eene duistere wolk om zijn peinzend hoofd scheen te legeren - inwendig was het hem eensklaps alsof hij Carolines zachte stem hoorde smeeken en zij hem de woorden toefluisterde: ‘Wij bidden u van Christus wege alsof God door ons bade.’ - Plotseling was hij verplaatst in het kamertje zijner moeder, en hij zag haar daar met haar veelgelezen bijbel op schoot – zooals hij haar kort voor haar dood gezien had, hem voorlezende en tot hem sprekende over de vaste verzekerdheid des geloofs - van de onwankelbare hoop - van eene uitnemendheid der kennis, die alle verstand te boven gaat. - Bliksemsnel voer dit alles als voor zijn geest voorbij; en terwijl
| |
| |
hij haastig opsprong, zeide hij in zijn hart: - Ja, ik zou wenschen nog eens kind te zijn om zoo te kunnen gelooven als zij - maar nu is dat voorbij - wij keeren niet terug op onze schreden.
- Hebt gij reeds een bepaald plan voor de toekomst? vroeg André.
- Ik wil eene plaats aan eene Hoogere Burgerschool zoeken, en dan wensch ik mijne zuster bij mij te nemen. - Trouwen zal ik wel niet, en ik voel dat ik aan haar eene oude schuld heb af te doen. Zij heeft een hard leven, en ik zie dat zij er niet tegen kan. De emancipateurs mogen zoo mooi praten als zij willen over het recht der vrouw om haar eigen brood te verdienen - de bedendaagsche meisjes zijn daar niet behoorlijk toe uitgerust. Mijne lieve zuster is nog eene van de vele mislukte slachtoffers van oude taaie vooroordeelen. Ik wil het wel bekennen, baar ontwikkeling is aan de mijne geheel ten offer gebracht, en zij bezit wellicht veel rijker aanleg dan ik. Te laat begon zij haar vak te beoefenen en dan nog met veel te beperkte hulpmiddelen. Verder dan tot den rang van eene alledaagsche lesgeefster kan zij het met al hare liefde voor de kunst niet brengen. - Als ik haar tegenkom door het slijk der straten gaande in het ruwe weder van onze lange winters of in de drukkende zomerhitte van het eene einde der stad naar het andere slovende - als ik verneem, hoe weinig hart de rijken hebben - hoe zelden men er aan denkt eene lesgevende jufvrouw een kop koffie of iets tot verwarming aan te bieden, terwijl ze soms nog in een koud vertrek moet werken - dan doe ik mij zelf harde verwijten - want met haar aanleg zou zij onder gunstiger omstandigheden eene uitstekende kunstenares zijn geworden.
De oogen van André schoten stralen van vreugd, terwijl hij Walter aandachtig aanhoorde.
- Mag ik slagen, dan neem ik haar bij mij - niet meer met het bekrompen doel om haar mijn waschgoed te laten
| |
| |
beredderen, maar om haar in de gelegenheid te stellen zich op een anderen voet te ontwikkelen - wellicht is het nog niet te laat om hare talenten recht te doen.
Met welk eene wonderlijke mengeling van aandoeningen had André geluisterd. - Zou er nog eens een lichtstraal op zijn pad vallen? Zou Cornélie door het nieuwe levensplan hem nader komen of nog verder van hem verwijderd worden? - Indien zij eens in eigen huis een kunstvak beoefende, dat haar zooveel voordeel aanbracht, dat zij te zamen een toereikend onderhoud konden vinden - en dan.... misschien kwam hij ook nog wat vooruit - en veel hadden zij niet noodig. - Walter begreep niet hoeveel hoop hij met zijne bekentenis in André's gemoed had aangeblazen, en hoeveel troost deze putte uit het denkbeeld, dat de lieve, teedere Cornélie niet langer door kou en hitte langs de straten zou hebben te dwalen – langs de straten, waar zoo menige kwetsende ontmoeting de jonge vrouw grieft en ontrust, sedert de beschaafde jongelingschap de ridderlijke aandrift tot bescherming der vrouw verloren schijnt te hebben.
André stond op, greep Walters hand en zeide bewogen:
- Mijn beste neef! ik heb u zwaar miskend - al deed ik het gelukkig alleen in mijne gedachten. Ik geloofde ook, dat uw drijfveer meer alledaagsch was, en dat gij het leeraarsambt verliet, omdat gij met uwe talenten u een meer winstgevenden werkkring kunt openen, bij voorbeeld in de journalistiek.
- Neen, André! dat zoek ik niet; ik wil mij aan de wetenschap wijden en door onderwijs mijn brood verdienen. Verder strekken voor beden mijne plannen niet. Maar ik zal altijd trachten nuttig te zijn en anderen te dienen met mijne krachten.
Intusschen hadden de twee meer bejaarde Hollanders bij de bewondering van de amazone hun ontbijt niet vergeten, en liepen zij, in hun ongeduld om te gaan zien of de coteletten klaar stonden, den kleinen dokter Beaujeu met zijn lang opgescho-
| |
| |
ten zoon, omringd van zijne drie vrouwelijke studenten, bijna het onderste boven, terwijl deze in vervoering uitriep:
- Hygie, vergeet nooit wat gij gezien hebt! - zóo goddelijk is de natuur der zwakke vrouw, dat zij wilde dieren beteugelt met haar oog en met haar stem, zooals geen man ter wereld ze temmen kan met het geweld van zijne vuist en de kracht van zijn wil. Haar natuur heeft iets mystieks, iets magieks - en is onberekenbaar groot en machtig.
- Jal - antwoordde Hygie, met wilde thans wijd geopende oogen de amazone nastarend – 't is eene sublieme verschijning! en hij maakte van het gedraug gebruik om aan zijn Mentor te ontsnappen en te gaan zien waar Augusta bleef. Zij besteeg een prachtig Arabisch paard en was in een oogwenk verdwenen. Aan haar zijde reed een kloek jong heer van eene krachtige gestalte, maar met een onbeduidend gelaat, die veel moeite scheen te hebben haar snelle vaart bij te houden.
- Welk een visioen! fluisterde Hygie, en hij bleef nog lang in het ledig turen met den vurigen wensch: O, had ik nu maar een paard! - ik stormde haar achterna! - En verdrietig streek hij zijne hand over zijne gladde kin, waarom hij een geweldigen baard had willen tooveren, ten einde er mannelijk genoeg uit te zien om deze amazone zijn hof te gaan maken. Althans aan deze phantastische verschijning verbond zijne wilde jongens imaginatie de onstuimige begeerte om een eigen, een zeer fraai paard te bezitten - eene begeerte, die met ieder oogenblik sterker werd en tot een bepaald besluit rijpte, om zijn vader te vragen, neen, te dwingen hem een zeker bruin rijpaard te geven, waarop hij het. oog had.
- Wel drommel, dat is me een wijfje! - riep de Hollandsche heer met den oranjebaard, zijn coteletten oppeuzelend.
- Nu, 'k ben blij dat mijne dochters niet van dat slag zijn, - zegt de andere - die zijn bang voor alle gedierte, al is het nog zoo klein!
| |
| |
Op hetzelfde oogenblik valt een zware handslag op 's mans schouder, die hem verschrikt doet opzien naar het gul gelaat van een rijzig welgekleed heer, die hem aldus vriendschappelijk is aangevallen onder den kreet:
- Wat weerga, Bakker! - wat doet gij hier?
- Dat mogt ik u wel toeroepen, Cramer! - zegt hij opspringend.- In twintig jaar heb ik uwe stem niet gehoord!
- In dit middenpunt der beschaving ontmoeten zich telkens alle einden der aarde! - herneemt Beaujeu, die zich na het vertrek van zijn zoon en de dames welwillend bij de Hollandsche heeren heeft aangesloten om hen eenige inlichtingen te geven.
- Ja, mijnheer! - antwoordde Cramer opgetogen - maar denk eens, deze heer Bakker is mijn schoolmakker, de beste vriend mijner jeugd - en nooit heb ik meer van hem gehoord - ons land is toch zoo groot niet!
- Ik herinner mij althans nog zeer goed dat ge mij voor een twintig jaren geschreven hebt, dat ge de gelukkige vader van een dochtertje waart - en toen ik u daarmede wilde gaan feliciteeren, kon ik u niet uitvinden, want ge hadt in uwe eerste vadervreugd uw adres vergeten op te geven.
- Wij vertrokken kort daarop uit Amsterdam naar buiten, en sedert zijn mij nog zes dochters en een zoon geboren.
- O, gij gelukkige! - riep Bakker met een gebaar, dat te kennen gaf: - O, gij rampzalige! - ik heb er dan toch maar drie van het zwakke geslacht en dat is rijkelijk genoeg, gelukkig heb ik drie jongens.
- En wat doet ge tegenwoordig?
- Ik heb het kantoor mijns vaders met succes voortgezet. Maar zes kinderen! dat is eene zware zorg, die de wilde haren wel van mijn hoofd houden. Met de jongens weet men nog raad; sinds wij hoogere burgerscholen hebben is hun weg gebaand - maar dan blijft nog die groote vraag: Wat zullen wij van onze dochters maken?
| |
| |
- Trouwen, mijne heeren! - zegt de heer met den oranje baard - dat is de eerste, algemeenste en natuurlijkste bestemming der vrouw; mijne dochter is gelukkig al gehuwd.
- Ja, mijn vriend! gij hebt goed praten - hernam Bakker - gij hebt maar eene dochter en wellicht veel fortuin.
- Maar ik heb weinig fortuin en veel meisjes, zeide Cramer en daarbij zijn er die niet mooi, niet schrander of met bijzondere talenten bedeeld zijn - en hoewel mijne zaken goed gaan, kan ik ze niet veel meer mede ten huwelijk geven dan haar educatie.
- Daar moet het bij mij ook op neerkomen - herneemt Bakker - maar vader en moeder denken niet altijd eenerlei op dat punt. Ik heb eene lieve, brave vrouw, vol zorg en goedheid; werkzaam, zuinig, ordelijk, in éen woord: een engel - maar ze begrijpt, onzen tijd te weinig en verzet zich tegen zijne eischen. Ik wil de kinderen uitrusten voor het hedendaagsche leven - zij wil ze niet anders opbrengen als in de dagen harer grootmoeder het gebruik was. Met de jongens laat ze mij begaan; maar die meisjes hebben al wat strijd gekost!... Want ik sta er op, dat ze alle drie voor haar examen leeren. - Mijne dochters hebben er ook veel tegen, want ze leeren niet gemakkelijk - maar ik zet het door.
- Neen, dien strijd ken ik gelukkig niet! - herneemt Cramer, - mijne vrouw is geen geleerde, maar bezit eene hooge mate van levenswijsheid en praktisch gezond verstand, en hoewel wij op een afgelegen landgoed wonen, durf ik mijne dochters gerust overal presenteeren als voor haar leeftijd voldoende gevormd en ontwikkeld.
- Hoe hebt gij het dan met het onderwijs gemaakt?
- Mijne vrouw had eene degelijke opleiding genoten - zij was geen gedresseerd examenpaardje, maar eene echte kindervriendin, eene ware opvoedster. Zij bestuurde de ontwikkeling der kinderen, vooral in de eerste acht levensjaren,
| |
| |
met de grootste zorg en eene vaste hand, en legde door hare wijze voorzorgen een degelijk fundament voor haar karaktervorming, waarop het gemakkelijk was voort te bouwen; en toen onze schaar te groot werd en wij meer hulp noodig hadden, vooral met het oog op de vreemde talen, namen wij eene Zwitsersche gouvernante, die als eene vriendin met ons de zorgen voor de kleinen deelde. Wij oefenden ons nu van zelve in de Fransche taal - en toen mijne oudste veertien jaren was, trachtte ik eene Engelsche gouvernante te krijgen en wij doorleefden een Engelsch tijdvak van twee jaren, om daarna tot eene Duitsche periode over te gaan. Mijne vrouw en ik zongen beiden, en zoo werden, onze kinderen van de wieg af recht muzikaal. Ik heb altijd veel liefhebberij in het teekenen gehad en heb het met de kinderen onderhouden en ontwikkeld, en nu mag ik het geluk smaken, dat mijne oudste dochter reeds examen heeft gedaan als hulponderwijzeres in twee talen, in de handwerken en het teekenen. Zij geeft thans de jongere zusters les. De tweede is de genius der huishouding, eene kleine voorzienigheid vol overleg en handigheid, die een bijzonderen geest van beheer openbaart, welke haar geschikt zal maken eenmaal over uitgebreide zaken toezicht te houden. Reeds is zij onze secretares en boekhoudster. Ik heb dus eene kostschool aan huis - eene huiselijke académie des beaux arts et des sciénces - vol gezondheid en levenslust. Wij geven onze kunstbeschouwingen en huisconcerten. Twee mijner meisjes spelen piano en de derde speelt viool; ik behandel de violoneel, en wij maken onze trio's dat het een lust is.
- Wel, man! ge schetst me daar een ideaal familieleven, riep Bakker; dat moest mijne vrouw eens hooren!
- 't Is alles realiteit. Waarlijk, ik ben geen fantast of dweeper, maar wij trachten wakker te zijn met het oog op de toekomst onzer kinderen. Gij weet, ik bezat eenig fortuin, maar ik heb tegenspoed gehad in mijne zaken.
| |
| |
- Maar wal zijt ge dan eigenlijk?
- Ik ben boer - neen, schrik maarniet - bepaald boer! - mijne meisjes kunnen even goed melken en boter maken als pianospelen.
- Dat is wonderbaarlijk knap. Ik kom u stellig opzoeken; ik moet die boter keuren.
- Wij hebben soms zeer slechte jaren gehad van mislukten oogst, van veeziekte, van hagelslag, ja, wat niet al; maar wij verloren den moed niet. Wij leefden zuinig, werkten vlijtig en wakkerden elkander aan om vroolijk te blijven en op God te vertrouwen, en niets heeft ons ooit ontbroken.
- Mijne vrouw moet met de uwe kennis maken - zij is als voor den dood zoo bang voor alles, wat niet bepaald huishouding is.
- De eischen van het gezin worden bij ons niet voorbij gezien. Wij brengen onze dochters zoodanig groot, dat zij zoo min mogelijk de hulp van bedienden behoeven. Wij houden daardoor veel slecht volk van den vloer, dat veel kost en weinig uitvoert, - ik hen wellicht een van de eersten in ons land geweest, die eene wasch - en naaimachine heeft bezeten; - mijne meisjes moesten die werktuigen leeren behandelen - en zij zijn, bij hoeveel verscheidenheid van aard en aanleg ook, allen zoodanig gezind, dat zij met dezelfde ambitie een receptenboek voor de keuken aanleggen, als een album voor de plantenkunde. Zij begrijpen heel goed dat - wij geen gedroogde bloemen kunnen eten, en dat alleen door de kennis der werktuigkunde de wasch niet wordt gereinigd. De winter is lang op het land, en des avonds houd ik mij ook gaarne bezig; - ik rook niet, omdat het me te duur is en niet aangenaam en gezond voor mijne meisjes om alle avonden in den walm haars vaders te zitten; ik koop voor dat rookgeld instrumenten, waarmede ik me bezig houd met de kinderen - den eenen winter cartoneeren en plakken wij - in een anderen is de microscopie aan de orde - dan leg ik mij toe op physica en we doen allerlei aardige proeven - Zoo ben ik nu
| |
| |
al twintig jaren door het leven gegaan als een zeer gelukkig sterveling. - Éen jongen hebben wij gehad; die is vroeg gestorven. - Maar wie zulke meisjes heeft als wij, die behoeft niet angstig te vragen: wat zal er van onze dochters worden? Och, waren het maar jongens! - Ik ben gelukkig met mijne meisjes - maar het komt alles door haar voortreffelijke moeder. Ik ben overtuigd dat zij alle zeven haar weg door het leven wel zullen vinden, en dat geen harer verlegen zal zijn met zichzelve, als ik mijn hoofd neerleg. Zij zijn niet vertroeteld of verwend, maar kloek en goed gezond, vlug van hand, helder van verstand en vervuld met zooveel vrouwelijk eergevoel, dat zij het zich eene schande zouden achten als zij ooit iemand tot last moesten zijn. Zij bezitten een degelijken grondslag van algemeene kundigheden, waarop zij in elke richting solide voort kunnen bouwen, bereid en geschikt als ze zijn om iedere taak met trouw en nauwgezetheid te aanvaarden, al zijn ze niet bepaald professioneel opgeleid.
- Daar zou ik het toch niet op durven laten aankomen - ik sta op het doen van het examen tot eene geruststelling.
- Maar is dat diploma voor onderwijs wel zulk een afdoend veiligheidsmiddel om de toekomst van meisjes te verzekeren, als menigeen wel denkt? - Eene acte met weerzin verkregen - aangeleerde kundigheden zonder aanleg of oefening om ze aangenaam en gemakkelijk weder te geven, wat is dat voor de toekomst? Onderwijzeres kan men niet zijn met tegenzin, of zonder bepaalde gaven die dat vak opluisteren en aanbevelen.
- Daar heb ik nimmer aan gedacht; ik had maar het oog op die acte, en beschouwde die als een effect, waarvan men in den dag des kwaads de vruchten kan genieten.
- Ik vrees dat menigeen van dat effect niet veel zal knippen dan snippers zonder waarde - en dat menig meisje het al te duur bekoopt met eene geknakte gezondheid, wanneer zij, gelijk gij van de uwe zegt, niet gemakkelijk leert.
| |
| |
- Maar er is toch nog wel meer voor eene vrouw te verrichten dan onderwijs te geven, sprak Beaujeu, juist dit vak eischt eene vereeniging van gaven, die slechts zeer weinige menschen bezitten.
- Ja, maar het is nog het eenige vak, waarvoor mijne vrouw hare dochters vergunning geeft. De eene heeft veel aanleg voor de gymnastiek - de tweede zegt altijd: - Neem mij bij u op het kantoor, ik heb lust in den handel - de derde slaagt in alles wat zij met haar hand maken kan; zij is de modiste van de familie, maar ze is stomp voor het onderwijs.
- Plaag haar dan ook niet met taalregels en chronologie, maar volg de wenken der natuur. - Eene mijner dochters wil bloemkweekster worden en legt zich met ernst op dat vak toe; ik laat haar stil begaan, even als een andere, die apothekeres en eene derde, die geneeskundige wil worden.
Dokter Beaujeu kon onder deze schets nauwelijks stil zitten van genot en lust om te applaudisseeren, en zich niet langer bedwingend barstte hij los.
- Ik bid u, mijnheer! herhaal deze gezonde denkbeelden in tegenwoordigheid van mijne vrienden, en maak kennis met de belangwekkende dames, die het congres opluisteren. Wij hebben morgenavond eene soort van meeting over sociale vraagstukken. - De opvoeding der vrouw is aan de orde - gun mij het voorrecht u te mogen introduceeren.
Cramer nam hoffelijk dit voorstel aan en Beaujeu begaf zich in de aangenaamste stemming huiswaarts.
Hygie was hem reeds lang voor geweest. Hij had zich gehaast om zijne moeder zijn hartewensch toe te vertrouwen, hopende dat zij zijne voorspraak bij zijn vader zou zijn en bitter stelde het hem teleur, dat zij er niet van wilde hooren. Hij had zich zoodanig in zijne begeerte om een eigen paard te bezitten opgewonden, dat hij met veel heftigheid te keer ging en zijne
| |
| |
zuster hem nauwelijks tot bedaren kon brengen. Beaujeu had juist met Cécile eenige financiëele zaken te regelen en ingekomen gelden na te zien, en was daarmede nog niet. geheel ten einde, toen Hygie binnen kwam en al weder over den koop van een rijpaard begon.
- Maar, mijn jongen! gij hebt, dunkt me, nu reeds geld genoeg verreden, zei Beaujeu vriendelijk. - Ik heb u positief mijn gevoelen gezegd - paarden koopen convenieert mij niet.
- Iedereen weet dat gij geld genoeg verdient, merkte Hygie vermetel aan.
- Maar iedereen weet niet hoeveel ik heb te betalen.
- Ik schaam mij voor mijne makkers zoo kort gehouden te worden - gromde Hygie.
- Gaf ik u de vorige week niet eene ruime som?...
- Maar wat moest ik daarvan ook koopen? - Kom, wees niet zoo gierig op uw goud. Zulk een klein rolletje is juist genoeg voor het paard. En terwijl hij dit zeide, scheen hij het geld, dat op tafel lag om geteld te worden, met zijne blikken te verslinden.
Beaujeu schrikte van dien woesten blik, streek het geld haastig op en sloot de secretaire.
Met vlammende blikken trad Hygie nu dicht op zijn vader toe en sprak kwaadaardig:
- Zult gij mij waarlijk afwijzen? Zult gij mij nog langer als een schoolkind blijven behandelen? Waarom moet ik minder zijn dan Pierre, wiens vader ook niet rijk is en hem toch een rijpaard heeft toegestaan?
- Pierre verdient geld, en zoodra gij uwe eerste schilderij verkoopt, zal ik er bijleggen wat er aan ontbreekt om een paard te koopen.
- Dat zijn fraaie beloften om van mij af te komen - mij voor den gek te houden - ik zie wel dat gij geld genoeg hebt om mij het paard zonder bezwaar te geven.
- Dwaze jongen, dat geldheeft eene geheelandere bestemming.
| |
| |
- Gij liegt! brulde Hygie. - Gij wilt er die vreemde congresgangers mede feteeren en mij komt het toe. - Ik zeg u, dat ik het paard wil hebben en dat ik het zal koopen.
- Gij zult het wel laten! - antwoordde Beaujeu streng. Met eene daemonische uitdrukking van dierlijke begeerte in de ontstelde trekken wierp de vermetele zoon zich op zijn vader, om hem den sleutel der secretaire uit de hand te wringen. De dokter verijdelde deze poging en pareerde den slag flink af.
Deze nederlaag scheen zijne dolzinnigheid ten top te voeren, en terwijl hij zijn vader met de eene hand in de borst greep, slrekte hij de andere uit om hem den sleutel te ontrukken. Maar naast hem verscheen de tengere gestalte van Hygiène en zij wierp zich tusschen de worstelenden.
- Houd op - ongelukkige! - gilde zij haar broeder toe - en als verlamd zonk zijn misdadige arm neer. Hygie stortte onder een vloed van tranen op den grond, en ontwaakte met schrik en schaamte uit zijne verbijstering.
- Wat heb ik gedaan! - riep hij ontzet uit - ik weet niet wat ik eigenlijk wilde!
- Ga uit mijne oogen, - antwoordde Beaujeu, hem naar de deur wijzend. Maar Cécile was toegeschoten en bad handenwringend:
- Laat hem nu niet heengaan, zend hem zoo niet weg - vergeef hem zijne onzinnige drift.
Hygie wierp zich aan haar borst en snikte luid.
Hij strekte de handen naar zijn vertoornden vader uit, maar durfde niet naderen, terwijl hij stamelde:
- Wilt gij mij wegzenden? - ik heb het verdiend.
- Blijf bij uwe moeder. - Ik zal trachten te vergeten, riep Beaujeu, wat gij jegens mij misdeedt; maar zie toe! dat ge nooit iets onderstaat, waar mijne eer in gemoeid is - want dat zou ik nimmer vergeven! - en door eigen aandoening overmand, verwijderde hij zich.
| |
| |
- Dat paard - dat paard! - zuchtte Hygiëne - 't zou u dol gemaakt hebben van begeerte.
Hygie zag verwilderd rond, als moest hij zich bezinnen waar hij was en antwoordde toen:
- Gij hebt mij gered, Hygiène! ik geloof dat ik anders een vreeselijk ongeluk zou begaan hebben.
Hoewel Hygie op dat oogenblik zijne zuster in oprechtheid dankbaar was, dat zij hem belet had eene zwarte daad te volvoeren, die al heel weinig berekend was om tot het gewenschte doel te geraken, was hij er echter ver van af om de diepte van zijn misdadig bestaan te peilen.
- Ik heb het toch niet gedaan - dacht, hij, als het zelfverwijt hem begon te kwellen - en ik handelde in eene vlaag van drift.
Waagde zijne zuster het later hem nog eens ernstig toe te spreken over de noodzakelijkheid om zijne drift te beteugelen, dan antwoordde hij trots:
- Ik wil geen verwijten hooren over eene daad, die ik in een toestand van krankzinnigheid zou hebben gepleegd; maar ik heb het toch lang zoo erg niet gemaakt als velen mijner vrienden. Ik zou u van een kunnen verhalen, die zijn vader dezer dagen met het pistool op de borst dwong om zijne schulden te betalen...
- En dat zijn uwe vrienden! - riep Hygiène verschrikt, en zeer bekommerd liet zij er op volgen: - Is Pierre ook zulk een geweldenaar?
- Neen, hij is bedaarder - het was zijn broeder. Hygiène ademde iets ruimer - maar toch was het een makker haars broeders, die zulk een aanslag durfde wagen...
- Het is goed dat hij Parijs eerstdaags verlaat - bij oom zal hij veiliger zijn, dacht Hygiène, want ook zij verstond niet dat hij zijn ergslen vijand in eigen borst omdroeg, zoolang zijn zelfzuchtig streven niet door eene hoogere wet beheerscht zou worden.
|
|