| |
| |
| |
XV. Hartszaken.
Het hotel der familie de Toulouse in den Faubourg St. Germain draagt tegen het naderen van den winter de kenmerken dat het weder bewoond zal worden. Na langdurige reizen is Edward, met zijne moeder en oom Victor, naar Parijs teruggekeerd. Geen bijzondere verandering heeft bij een van drieën plaats gegrepen. Oom sukkelt van de eene manie naar de andere; mama poogt met hand en tand de wereld vast, te houden, die haar toch laat glippen, en Edward leeft nog altijd zeer geregeld, verdeelt zijn tijd stelselmatig in arbeid te huis en op de bibliotheek en in zorg voor zijne gezondheid; met dat al ziet hij er niet levenslustig uit; integendeel, hij schijnt nog veel stroever en stugger te zijn geworden. Niemand zou het den ongezelligen jongen man aanzien, dat hij toch overal een liefelijk ideaal in zich had omgedragen - het ideaal der vrouw! - zooals de Duitsche dichters het hem voorgezongen hadden. - Maar de Parijsche vrouwenwereld had dat bekoorlijke droombeeld uit zijn geest verjaagd, en met de smartelijkste teleurslelling op het gelaat en met de kwelling en de ergernis over het onophoudelijk verscheuren zijner illusiën in de ziel, verzonk hij in eene
| |
| |
gemelijke, prikkelbare zwartgalligheid, die hem vervolgt waar hij gaat en hem van elk afstoot.
Hij is vermoeid thuis gekomen en installeert zich geheel op zijn gemak in zijne kamer, om zich eens eenige uitspanning te gunnen en wel de zeer onschuldige, van een langen brief te schrijven aan zijn trouwen vriend von Kern.
Beste Wilhelm!
Zoo ben ik dan na lange omzwerving in mijn geliefd Parijs teruggekeerd. Ik heb niets noemenswaards aan mijne stille strenge leefwijze veranderd, en wijd mij aan mijne studiën en aan mijne moeder. Hoe ledig is het groote huis - hoe koud, hoe doodsch sinds onze vroolijke Rosalie is heengegaan. Wat hebben wij menig aangenaam uur met haar gesleten, als zij zoo leergraag bij ons kwam zitten keuvelen en zij naar alles vroeg wat wij onderzochten. - Al wist zij weinig, zij stelde belang in veel. - En wat luisterde zij nadenkend! Neen, dat vond ik nergens onder de jonge dames van haar leeftijd. Er was in dat naïeve kind eene hooge poëzy, die ik sedert overal te vergeefs zocht. - Daar lag een betooverend waas van levensfrischheid en onbewuste onschuld over dat wezentje, dat haar zoo aanminnig maakte en mij toch soms met eerbied vervulde. - Dit heilig, jonkvrouwelijk - dat ongerepte schoon, dat zou ik moeten vinden in de vrouw, die mij gelukkig maken zou. - Maar waar is dat onder die ijdele, onbeduidende modepoppen? Nooit, nooit wil ik eene Parijsche vrouw kiezen. Ik schijn onvatbaar voor de macht der liefde - ik geloof dat ik het ideaal der vrouw te hoog vereer, om door deze dartele tegenbeelden van dat eeuwig vrouwelijke aangetrokken te worden. Hare met alle wetten der aesthetiek strijdige opschik, walgt mij; zij mismaken zich door de uitzinnige kapsels en smakelooze kleederdrachten. Neen, die Parijs mij heeft vertoond, laten mijn hart koud; ik moet het uur nog afwachten, waarop
| |
| |
ik een vrouwelijk wezen zien zal, dat aan mijn droombeeld beantwoordt, of dat voor 't minst mijn ideaal nabij komt...
Acht dagen later.
Wilhelm mijn uur heeft geslagen - veel spoediger dan ik dacht! - Ik heb eene vrouw gezien - eene vrouw - zooals ik ze mij gedroomd heb - zooals geen dichter kan malen in het lied - geen schilder kan schilderen op het doek. Nog ben ik gansch ontroerd van die heerlijke verschijning, eene hemelsche openbaring gelijk. Zoo iets bestaat dan werkelijk, zulke vrouwen wonen tusschen de kinderen der menschen - maar laat ik trachten u ordelijk te verhalen.
Volgens ouden sleur verzelde ik mama naar de opera en verveelde mij als gewoonlijk; ik ergerde mij over veel en keek telkens op mijn horologie; oom was voor zijn doen rustig; wel vroeg hij mij bekommerd of ik dacht, dat de groote gaskroon vast genoeg zou zitten en zag ik hem soms benauwd naar het plafond staren - dan weer voorspelde hij, dat eene actrice stellig in den brand zou vliegen door het voetlicht - of keek hij met een bitteren angst naar de gasvlammen naast het scherm, als wachtte hij niet anders of ieder oogenblik moest het doek in vlam vliegen; - maar wij zijn dat gewoon en gelukkig is hij nu toch weer zoo ver, dat wij hem het huis uit kunnen krijgen - dank zij de hulp van onzen braven Esculaap Beaujeu.
Eerst met de derde akte werd eene loge bezet, die dicht bij de onze ledig was gebleven. Zij verscheen, de wondervolle onbekende! Als eene vorstin zoo majestueus en als een kind zoo eenvoadig! - Ik kon mijne oogen niet meer van die heerlijke gestalte afwenden. Zou ze dan nooit die groote schoone oogen naar onze zijde richten? - Eindelijk ziet zij op met die zonderlinge onbeschrijflijke uitdrukking, die ik nooit in een ander oog gezien heb. Welk een wereld van gedachten en machtige aan- | |
| |
doeningen lag in dien zielvollen blik! - Zij was prachtig gekleed, maar wat was die kostbare kleedij met hoogen aesthetischen zin gekozen. Toilet en persoon waren een - dat is de ware goede smaak! Die zachte groene tint van dat zijden kleed paste volmaakt bij die lichtblonde lokken - gekapt, niet naar de laatste modeplaat, maar mij dacht, veeleer naar eigen fantasie of naar het model van een klassiek beeld. - Zulk verheven voorhoofd mocht terecht met een diadeem van schitterend juweel gekroond zijn geweest, maar zij scheen den stillen glans der paarlen verkozen te hebben; want om dien sierlijken hals lag een enkel paarlsnoer en in het blonde haar was een strik van paarlen bevallig vastgehecht.
O, heerlijk wezen! fluisterde ik bij mij zelven - u te zien, verzoent mij met het gansche vrouwelijke geslacht, waaraan ik reeds begon te wanhopen. Ik zag of hoorde niets meer van het stuk, want ik bleef in bewondering van deze harmonische schoonheid verloren, zooals men vol eerbied geboeid blijft voor een kunstwerk van Canova of Thorwaldsen. Maar hier was levend marmer, al schenen die volmaakte buste, die schoone arm en fijne hand er met den meesterbijtel des idealiserenden kunstenaars uitgehouwen.
Wat zou ik niet gegeven hebben om de stem van die schoone lippen op te vangen, om dien blik een oogwenk naar mij heengeslagen te zien! - Maar zij keek niet rond; zij bedelde niet om gezien te worden; geen jagend ongeduld om de opmerkzaamheid tot zich te trekken naar 't scheen, en 't kwam mij voor, dat zij òf in eigen gedachten òf in de muziek zoo geheel verdiept was, dat zij geen acht sloeg op het publiek.
Mijn broeder kwam tegen de laatste akte nog even bij ons. Hij sprak mij aan; ik gaf een verward antwoord; ik weet niet wat hij zeide, maar ik zag mama spotachtig tegen hem glimlachen. - Wat maakte mij dat? - Zij zegt mij nu ook iets; maar ik wend mij onstuimig van haar af, want zij belette mij om op te
| |
| |
merken wat er naast mij voorvalt. - Een groote zware man is in de loge gekomen en spreekt met de onbekende - ik hoor die muziekale stem dan toch eenmaal! - Welk eene uitdrukking verheerlijkt dat gelaat als zij spreekt. - O, het moet alles geest en leven zijn! Alles petilleert van vernuft en gevoel wat van die lippen vloeit, dat weet ik zeker. Kwaadaardig moet ik dien Goliath hebben aangezien, die zijn ruigen kop zoo dicht naar haar heen durfde bukken om haar iets toe te fluisteren. - Misschien begon hij al doof te worden, - die hatelijke oude snorbaard. Maar mijne grimmigheid stijgt tot razernij, toen hij haar aanraakte om haar in een fluweelen mantel te wikkelen en met haar heen te gaan.
Werktuigelijk ruk ik de deur onzer loge open en ijl haar na; ik vergeet mijn hoed - wat doet het er toe? Nog zie ik haar eenmaal mei een zwenk; zij verd wijnt in eene prachtige equipage.
Daar sta ik als een uitzinnige blootshoofds voor de deur. Een rijtuig roep ik. Er staat er een - ik werp er mij in.
- Ren! - vlieg dat rijtuig achterna! schreeuw ik den koetsier toe. Vijfentwintig francs drinkgeld als gij het bijhoudt, tot ik zie waar het stil houdt!
De arme droomerige paarden voelen de knallende zweepslagen, en wij siormen de lichtende vonken van de schitterende lantarens der equipage na. - Mijn brave koetsier behaalde den prijs, en ik ben in het zalig bezit, van het No. van de Villa in de Avenue de l'Impératrice.
Spot met mij! - Neen, Wilhelm, gij zult 't niet. Ik voel dat een bliksemstraal in mijn hart is gevallen, die de harde schelp verbroken heeft. Ik heb eene vrouw op de aarde gezien. Wellicht is deze verschijning onbereikbaar voor mij - wellicht is zij eene vorstin - misschien is de ruige beer haar vader of - wat God verhoede - haar gemaal! - Ik heb mijn ideaal gezien - het is niet boven de wolken - zoo iets bestaat dan werkelijk! - Het troost mij over de menschheid - over mij zelven. Zulke
| |
| |
wezens moeten ons behouden als priesteressen der verzoening - moeten ons opheffen als profetessen van eene hoogere wereld. Nu ik haar heb gezien, geloof ik weder aan al de heerlijkheid des vrouwelijken geslachts - aan de hoogheid der menschelijke natuur!
Acht dagen later.
Ik heb mijne verrukking niet genoegzaam kunnen verbergen. - Oom verveelde mij met allerlei ellendige banaliteiten - mama begon weder het oude lied van trouwen - en trouwen. Ja, zij had het nu gezien - ik was toch niet geheel van ijzer - de kwetsbare plaats zou vroeg of laat den pijl niet weerstaan. Ik weerde iedere toespeling als heiligschennis af, maar liet mij toch tegen oom ontvallen, dat ik niet rusten zou, vóor ik wist, wie de onbekende vreemdelinge was.
Acht dagen zijn in zoete droomerijen voorbijgesneld als een enkel uur - acht dagen reeds heb ik mij gekoesterd in het lieflijk afschijnsel dier heerlijke, reine, verbevene verschijning - een verschijning, die mij tot een geheel nieuw wezen zou kunnen herscheppen, als ze niet zoo oneindig ver van mijn pad verwijderd bleef - als ik tot haar kon naderen, tot haar opzien. - Welk een gedachte, hoe trilt mijn hart op het denkbeeld van de mogelijkheid - maar neen, dat is te veel - onbereikbaar zal dat wondervolle wezen voor mij blijven en toch wil ik dat beeld met alle kracht vasthouden en steeds in mijne ziel omdragen.
Er wordt aan mijne kamerdeur getikt. Oom komt met een ondeungenden glimlach op het gelaat naar mij toe, en haalt zijn zakboekje uit: - Wilt gij nu precies weten, wie uwe godin is?
Ik staarde hem verbijsterd aan en hield den adem in.
- Geen prinses, hoor! - geen markiezin ook! - geen aristocratisch bloed - geen titel of wapen.. roept hij uitschaterend en in
| |
| |
de handen wrijvend van pret - een meisje uit het volk! Zij heet: de schoone Léontine.
- Wat maakt dat uit, viel ik ongeduldig in; is zij gehuwd?
- Ongehuwd! - hij hield op en lachte moedwillig - alsof hij nog wat achter zijn spottende lippen terughield.
- En wat weet gij meer?
- En gansch niet onbereikbaar tegenwoordig - zij is of was laatstelijk de belle van Armand vicomte de Hauteville.
- Oom! - riep ik stampvoetend uit - gij weet niet hoe ongepast - hoe onedelmoedig deze spotternij is!
- Het is de nuchtere waarheid - wat vermag men tegen de realiteit? Zij moet zich door Armand hebben laten schaken.
- Onmogelijk - onmogelijk! - Ik wil - ik zal het niet gelooven.
- Gekke jongen! - hadt gij dan liever gehoord, dat zij de gemalin van den Vicomte was?
- Ik bid u, oom, ga op deze wijze niet voort. - Al ben ik jong - eerbiedig mijne gevoelens en spreek niet op eene kwetsende wijze over eene onbekende, wier reine eenvoud en onschuld in haar heerlijke verschijning uwe bewering logenstraffen. Zulk eene vrouw zou tot de walgelijke demi-monde behooren - zulk een paarl zou in dat slijk der losbandigheid gevallen zijn.... Neen!...
- Zeer waarschijnlijk.... grijnsde de oude wereldling, zich verlustigend in de wanhoop van mijn diep teleurgesteld hart.
- Eerst hebben zij zich lang Ie Konstantinopel en nu een geruimen tijd in St. Petersburg opgehouden, waar zijne schoone Léontine furore heeft gemaakt. Men zegt dat de Vicomte naar Rusland zal terugkeeren, en dat zij verkiest hier te blijven - en dus, neeflief! - beproef uw geluk! - En daarmede verliet hij mij.
- Mijn geluk - mijn geluk! riep ik smartvol uit. - O,
| |
| |
oude wereldling! - wat verstaat gij weinig mijn jong gemoed.- Zijt ge ooit jong geweest - jong als ik? Léontine zou het mogelijk zijn - moet ik uw verheven schoonheid zoo snel ontluisterd zien! - Zijt gij de Venus Urania dan niet - zijt ook gij een Venus Pandemos? - Gij, die ik voor eene tweede Beatrice had begroet - rein en verheven genoeg om een anderen Alighieri te redden, te bezielen en tot roemrijke daden te bekrachtigen!
De slaap week verre van mij - ik at niet - ik ging des morgens uit en dwaalde rond zonder te weten waar ik was geweest of waar ik komen zou, tot ik van vermoeidheid en peinzen schier bezweek, vast besloten om dit raadsel te doorgronden en mij een weg tot deze onbekende te banen, wie of wat zij dan ook zijn mocht.
Weder waren wij op onze oude plaatsen in de opera, als zoo menigmaal - zij was er niet; maar de loge, waarin ik haar gezien had, bleef onbezet.
Bij ieder geluid in den couloir sprong ik op - bij het kraken van elke deur zag ik om - bij het vallen van ieder tekstboekje in mijne nabijheid, was het mij alsof ik galvanische schokken door alle mijne leden voelde gaan. Hoe kwam ik zoo begoocheld - en wie was zij, die slechts even voorbij mij had behoeven heen te glijden om mij aldus te betooveren? En daar staat zij weder voor mij - ik voelde geen grond meer. - Ik had voor dat wezen kunnen nedervallen, zoo rein, zoo gracieus, zoo heerlijk scheen zij mij nu toe. - Oom had gelogen - die vrouw moest hoog boven de lage, walgelijke, onzinnige wereld staan! - En was zij de minnares van den Vicomte - wat bewees dat nog tegen haar? - Was hij harer onwaardig? - gelukkig, dat zij dan nog niet aan hem verbonden was door den echt - zij kon dan verlost worden van een lastigen cavalier - zij kon gered worden uit het gevaar van een ongelukkig huwelijk te sluiten -
| |
| |
en indien ik dan eens die edele riddevrol op mij nam.... Mijn hart bonsde hoorbaar - ik moest mij verwijderen om lucht te scheppen, en toen ik naar buiten wilde gaan, ruischte iets als een zijden kleed achter mij aan. - Ik zie om - zij is daar! - Haar rijtuig wacht - haar wit satijnen mantel glijdt weg van de blanke schouders en ligt voor mijn voeten.... sidderend van geluk raap ik hem sneller op dan de bediende, ik hang hem om die heerlijke leest en help haar inslijgen. Hare oogen rusten ernstig en onderzoekend op mij, terwijl zij mij dankt met eene zwijgende buiging. - Zij heeft mij willen zien - hare vingers hebben de mijnen aangeraakt - zij zal om mij denken! - Dwaas, uitzinnig ben ik, dat is zeker - en toch zoo gelukkig....
Tweede brief.
- Neen, beste Wilhelm! - ditmaal is uw oordeel hard en koud. – Ik heb verkeerd gedaan onder mijne eerste geweldige émoties aan u te schrijven, zonder te bedenken hoe die gloeijende taal in uw kalm studeervertrek als een sissenden zevenklapper zou neerploffen en u den schrik op het lijf jagen. Ik was al te opgewonden, dat beken ik - ik ben nog niet, normaal - ik voel mij onder eene ongekende betoovering. - Ik bid u verbreek haar niet zoo wreed - althans nu nog niet. - Laat ik dezen droom voortdroumen, die zoo schoon, zoo zalig is. Neen, gij bedriegt u, ik ben niet onder de macht eener arglistige Sirene, eener volleerde huichelares gekomen - zij heeft geen schuld aan de begoocheling. - Zij heeft niets, niets gedaan om mijn oog of aandacht door coquette kunst tot zich te trekken, geen enkele poging om met mij in eenig contact te komen van hare zijde. Dat is juist wat haar onderscheidt. Het is hare verschijning, hare wonderbare persoonlijkheid alleen. - Wist zij, toen zij daar met zooveel bevalligheid en waardigheid de
| |
| |
loge binnen trad, dat ik daar stond? - Zij heeft mij denkelijk dien eersten avond niet eens gezien. Geen zweem van al de allures en fijne kneepjes der afgerichte coquettes - geen schaduw van eenige der oudmodische of nieuwmodische kunstgrepen dier schaamtelooze wulpsche wezens, die mij steeds ergeren en verbitteren. Neen, Wilhelm! niets van het vulgaire - niets, dat aan iets laags, iets onedels kan grenzen. Gij moest baar zien met de edele fierheid der zielenadel op het blanke voorhoofd; niets van die grove zinnelijke trekken, waarop luiheid, gulzigheid, gierigheid, ja, wat niet al, haar brandmerk hebben achtergelaten. Mijne Beatrice kan niet van de gehalte zijn der dartele vrouwen uit dien diep verbasterden kring, dien wij nu eenmaal de demi-monde heeten. - Zij behoort niet tot de hebzuchtige verleidsters, die zoo menig jonkman uitschudden, en hem ontzenuwd en bedorven voor de maatschappij en het huiselijk leven terugstooten, die zoo menig huisgezin verarmen en te gronde richten, om in vadsigheid en weelde de schatten te verteren, die zij aan de eerlijke vrouwen ontrooven door de bedrogen mannen. Neen, Wilhelm! haar te zien en dan aan die laagheden te denken, dat is onmogelijk - de natuur heeft haar de star der vrouwenwaarde boven het reine voorhoofd geplaatst. Zij is een engel!
Gij wijst mij op hare betrekking tot den Vicomte en wilt mij daarmede afschrikken Wat weten wij van hare intieme geschiedenis, van hare wezenlijke verhouding tot dien man? Het gerucht gaat, dat hij met eene zending naar Rusland moest vertrekken en zij hier wilde blijven. - Toont dit niet aan, dat die betrekking niet groot is, of dat zij hem harer niet waardig acht om haar leven verder aan hem toe te wijden, al is hij onmetelijk rijk en van zoo hoogen rang? - Bewijst het niet haar vasten wil en de waardigheid van haar inborst?
Ja, gesteld dat uwe opvatting van dien band waarheid bevat - dan is zij in mijn oog weduwe, en waarom zou ik haar niet
| |
| |
kunnen, niet mogen beminnen? Wat er uit hare oogen sprak toen zij den Vicomte aanzag, weet ik niet - maar geene liefde was het, dat is zeker. - Zij was hoog en fier en eer afgemeten en kortaf, dan lieftallig jegens hem. Doch wees gerust, zoover is het nog niet. Ik ben pas aan het bewonderen uit de verte - ik beloof u dat ik voorzichtig zal zijn - ik zal trachten haar geheel te leeren kennen, en heb daartoe eene gelegenheid gevonden.
Derde brief.
Wilhelm! - Ik heb uwe bede niet opgevolgd hoe dringend ook uitgesproken - uw eisch was al te zwaar.
‘Betreed nimmer den betooverden grond, waar het huis van die gevaarlijke vrouw op verrijst - als gij den drempel hebt overschreden, zult gij er uw verstand en uw hart achter laten!’ roept gij mij toe. Gij meent het goed, maar gij bedriegt u zeer.
Nooit heb ik de weelde met meer bevalligheid ontplooid en met meer praktischen zin toegepast gezien op eenig menschelijk verblijf - nooit heb ik harmonischer ensemble met kunstiger kunsteloosheidin eene woning aangetroffen. - Ja, dat huis is een tooverpaleis - en de bewoonster is grootmeesteres der tooverkunst. - En toch, hoe ver is zij verheven boven dat beeld der verlokkende Sirene, die gij mij geschilderd hebt! Neen, denk u vrij terug in de dagen van Aspasia - jammer dat ik geen Pericles kan zijn! Het was een heerlijke gezellige avond, zooals ik er nog nimmer eene heb bijgewoond in onze aristocratische kringen. Daar waren eenige begaafde letterkundigen en voorname artisten bijeen - een gezelschap van niet meer dan vijf of zes personen. Hoe wist de schoone vrouw het gezellig verkeer te kruiden, te verheffen, te veredelen! - Zulke verschijningen moeten onzen zielloozen maatschappelijken omgang herscheppen in geestvol samenzijn. Welk een levendig
| |
| |
onderhoud! - welke ongedwongen gedachtenwisseling! - waarin welsprekendheid, vernuft en smaak, wetenschap en kunst haar liefelijksten wierook offerden. - O, waarom is het wereldsche leven zoo laf, zoo smakeloos, zoo onbeduidend en geesteloos, dat ik liever kluizenaar zou willen zijn dan gedoemd om alle avonden in de kringen van onzen stand op soirées te slijten. Maar bij haar is alles vrije, natuurlijke opgewektheid; elk spreekt rond uit wat zijne opinie is, zonder wantrouwen of berekening. - Wij zijn daar mensch - wij zijn daar onszelf. - Geloof mij, het is eene leerschool der welsprekendheid - mijne trage tong is onlboeid - ik spreek voor de vuist met eene voorheen ongekende losheid en gemakkelijkheid. - Wij disputeeren, wij philosopheeren, politiseeren - breken de wereld af - nemen de maatschappij uit elkaar - en bouwen alles even net weer op. - In éen woord: wij spelen met ideeën, zooals de geestelooze wereld met de stomme kaarten. - Maar in alles menyl zij, de priesteres van ons klein heiligdom, het Attisch zout van haar schitterend vernuft op de meest verrassende, vaak bewonderenswaardige wijze, die aantoont, dat zij spranken van genie in haar hoofdje draagt, die zich wel handhaven en eerlang tot volle ontwikkeling komen zullen en die ik mij gelukkig zal achten te mogen kweeken. Vrees dus niet, dat een te wufte zin mij zal vervoeren of dat ik mijn tijd onnut verbeuzelen zal in onwaardig gezelschap. Vergeet voortaan dat ik uw discipel ben geweest, wees mijn vriend en broeder, en geloof dat ik mij nooit zal verlagen, dat het mij nimmer aan mannelijke waardigheid zal ontbreken.
Wilhelm aan Edward.
Gij schijnt mij dan voor een kouden strengen Mentor aan te zien, die niet vergeten kan, dat gij eens uwe lessen bij mij naamt. Neen, beste Edward! het verschil in leeftijd krimpt met ieder
| |
| |
jaar voor ons tot kleiner bedrag. - Wij waren immer vrienden en ik stel den hoogsten prijs op den titel van oudsten broeder, dien gij en uwe lieve zuster mij eens gegeven hebt. - Vrees dan niet al de plooien van uw hart voor mij te ontvouwen, mij deelgenoot van al uwe verwachtingen te maken - ik wil u bewijzen dat de afstand mij niet van u verwijderd heeft, en dat ik mij nader dan ooit aan u voel verbonden in de oprechtste belangstelling voor al uwe gevoelens en ontmoetingen.
Het denkbeeld is mij ondraaglijk, dat gij mij langer voor een strengen, droogen zedemeester en harden rechter aanziet. Het wordt tijd u ook een blik in mijne borst te laten slaan, waar het ook niet altijd even rustig is gebleven, al hebt gij het wellicht nimmer vermoed.
Herinnert gij u nog mijne dwaze houding op den trouwdag uwer zuster? - Hebt gij nooit nagedacht over mijne zonderlinge hoofdpijnen in die schitterende bruidsdagen, waardoor ik mij aan alle feesten onttrok? - Weet gij nog welke dringende behoefte ik daarna had om mij door de lucht des wouds en der bergen te doen restaureeren? - Nu zult gij mijne krankheid beter verstaan. - Edward - ik had iemand lief - iemand.... die ik niet kon bereiken, die ik aan een ander moest laten. - Ik moest de rijkste, schoonste gevoelens van mijn hart smoren - ik moest strijden op leven en dood met mijn zielsgevoel en - overwinnen. - En daarom roep ik u toe: - Wees kloek, houd u mannelijk! - strijd en overwin! - Gij kent mij - ik eisch niets bovenmenschelijks, ik spreek uit eigen ervaring. De verschijning van Rosalie, bij hare thuiskomst op Vogemont, maakte op mijn hart eene onbeschrijflijke impressie - juist omdat ze zulk een waar kind was, omdat zij mij zoo vertrouwelijk tegentrad, zoo naïef al het bekoorlijke van haar leeftijd vertegenwoordigde. - Wat heb ik die leermeesters altijd streng gecondamneerd - die dwazen, die onwaardigen! die op hunne leerlingen verliefden!... - Wat vond ik dat flauw en zwak
| |
| |
en armzalig! - Hoe sterk meende ik van het hoofd tot de voeten tegen zulke zotheid gewapend te zijn, toen ik het kinderlijk verzoek inwilligde om Rosalie onze literarische uren te laten deelen. - Maar als dat lieftallige, heerlijke, onschuldige kind daar zóo aandachtig aan mijne lippen hing, zóo eerbiedig daar nederzat - als die schoone oogen zóo bezield en schitterend van verrukking tot mij werden opgeslagen, onder het indrinken van het schoon der poëzy - wat zacht gevoel sloop daar tevens onmerkbaar in mijne borst voor dat kind, dat geen kind meer was - voor die jonge vrouw, wier geest zich zoo bevallig uit de kindsche speelplaats der eerste jeugd begon op te heffen tot de sfeer van denken en gevoelen.
Rein en heerlijk was de band, die mijne ziel aan die ziel verbond, en ik vreesde geen gevaar. Ik wist niet waar ik heen zweefde - zoo licht, zoo gemakkelijk, zoo vertrouwelijk haar aan mijne hand voortleidende en mij verlustigend in haar ontwikkeling. - Neen, zeide ik tot mijzelven, er is geen gevaar - ik weet dat zij onbereikbaar voor mij zijn zou, al kon ik mijn hart niet langer aan banden leggen - maar het is immers kalm en stil als een voor anker liggend schip op de reede...
Zacht wiegelde zich mijn scheepje aan het ankertouw der gerustheid op de spelende golfjes - tot een rukvlaag opstak, die het eensklaps van de ankers sloeg, en de volle wilde stortzee tegen-voerde. - Paul verscheen! - Gij hebt hem niet lief, - Edward ik kan vrijuit spreken - maar ik - zal ik het aan het papier toevertrouwen? - ja, het zal mij goed doen het geweldig dik neer te krassen - ik haat hem - met een doodelijken haat! - En menigmaal heb ik aan dien draak denkende uitgeroepen: O! gulden riddertijd, keerdet gij toch weder! - Ik zou met het zwaard deze stille maar felle veete beslissen - ik zou die loodzware keten aan stukken hakken, die het arme schoone leven neerdrukt. Ik verfoei die wetgeving, die eene vrouw doemt aan de zijde van zulk een wezen hare dagen voort te slepen. -
| |
| |
Dit is de emancipatie, die de vrouw verkrijgen moet, dat zij niet uitgehuwlijkt zal worden door intrigeerende voogden - dat geen man haar opgedrongen mag worden, als zij nog te jong is om te beoordeelen, wat lot haar verbeidt. - Die emancipatie moet eenmaal komen, dat geen huwelijk levenslang op de zwakkere behoeft te wegen bij antipathetische gezindheid en onvereenigbaarheid van karakter - in éen woord bij ontdekking, dat men zich in elkander bedrogen heeft of dat men bedrogen is.
Ik heb het leven tusschen die twee ongelukkigen gezien - ik heb geblikt in dien afgrond van jammer, waarin een wezen is neergestooten, dat bestemd was zoowel gelukkig te zijn als gelukkig te maken. - Zij is als tusschen de klove van een gletscher gestort, met dat warme hart, met dat rijke gemoed, met dat heerlijke hoofd, dat allerlei eigenaardige gedachten begou uit te spinnen en zoo groote mate van originaliteit bezat. Haar ontwakende geest was als een bloembed vol geurige knopjes, die schalks door het omhulsel braken om spelend in den zonnegloed zich te ontplooien. In dat bloemperk heeft zich een stugge, grillige bok neergeworpen. Hij schopt en stoot er alles in om en om, onbewust van al het liefelijke en schoone, dat hij tot den laatsten bloesem vertrapt.
Sedert ik hen samen zag, voel ik haar ongeluk altijd bij mij - het laat nooit weer van mij af, waar ik ga.
Wat was dat schrikkelijk voor mijn gevoel, haar dien man te zien volgen! - haar uit onzen lieven kring te zien heen-trekken met dat norsche wezen!... Gij hadt toen nog geen oog op zijn wreeden aard, en gij waart lang dupe van zijne huichelarij. - Maar ik doorzag dat ellendige karakter, en ik vermoedde al het lijden, dat zij tegenging. De gedachte is mij zoet, dat ik toch nog iets tot leniging van haar hopeloos leed heb gedaan, door den raad haar gegeven. - Zij schreef mij zoo bescheiden bij de toezending harer eerste gedichten: ‘Gij ziet dat ik geen
| |
| |
ondankbare leerling ben en dat gij toch niet geheel vergeefs aan mij gearbeid hebt - ik heb, eene heerlijke ontdekking gedaan - ik kan schrijven - ik kan dichten! - Nu zal ik ten minste niet meer verstikken door het gemis van ontboezeming. Ik voel mij zoo verruimd - ik adem lichter en vrijer sedert het papier mijn vertrouwde en lieveling is geworden. Een nieuw hoofdstuk, ja een nieuw boekdeel in mijn leven is daarmede aangevangen. Ik tracht mij uwe lessen en opmerkingen te binnen te brengen en oefen op mijne wijze eene strenge kritiek over mijne gedichtjes; indien zij niet geschikt zijn om eenig ander wezen te behagen, zij hebben mij lucht gegeven, en dat is wat men noodig heeft om te blijven adem halen.’
Arme Rosalie! is dan uw bestaan tot zulk een zwaren last gemaakt, dat de hoogste wensch van uw leven is: lucht te vinden - adem te scheppen! - Ja, adem diep, adem hoog! - opdat uwe ziel leve, en de moord niet op dat armzalig hoofd gewroken worde van dat schoone rijke leven, dat zoo liefelijk als bekoorlijk daarheen moest vloeien.
Ziedaar dan mijne biecht, die u overtuigen zal, dat ik geen stoïcijn ben, ongenaakbaar voor teedere aandoeningen, en dat ik weet wat ik zeg, als ik u toeroep: Strijd! - houd u ferm! - gij komt het te boven!
Gij spreekt over de soirées bij Léontine, alsof gij u in de dagen van Catharine de Vivonne verplaatst gelooft, en dat het u daar is alsof gij te gast zijt bij de Markiezin de Rambouillet - bij de edele vrouw, die het gezellig salon schiep op het einde der XVII de eeuw en die het maatschappelijk verkeer hervormde door een geestig onderhoud tusschen mannen en vrouwen in haar kring te kweeken, de mannelijke ruwheid in den omgang beschavend door de gave der conversatie. Evenals de hotels en paleizen in die dagen meer naar gevangenissen geleken met dikke muren, kleine ramen, donkere smalle gangen en enge
| |
| |
trappen - dan naar eene smaakvolle huizing, zoo was ook de omgang der beide seksen verre van edel en kiesch. En zooals de Markiezin de Rambouillet de moderne woning en de moderne conversatie stichtte - zooals zij poëzy en letteren, die in de middeleeuwen gebedeld hadden en nog altijd een sober deel kregen, in hare salons eene eervolle wijkplaats opende, om tevens den onwetendenadel te veredelen en te beschaven - evenzoo verwacht gij dat deze dame de hervorming der samenleving zal bewerkstelligen als zij genoeg hijval en navolging vindt....
Wat gij mij echter van de bekoorlijke Léontine zegt, doet mij veeleer aan Ninon de Lenclos denken, de revolutionaire vrouw, die, opgevoed door een filosoof tot zekere epicuristische levensopvatting en de drukkende dienstbaarheid der vrouw in het huwelijksleven ziende, hare partij kiest om aan dat juk te ontsnappen en, in plaats van te dienen, gediend wil worden; zij keert eenvoudig de rollen om; in plaats van onderdanig te zijn, zal zij heerschen over den man, maar op eene zoo lieftallige en betooverende wijze, dat hij zich door zijne slavernij eer verheerlijkt dan vernederd zal gelooven, en de hand zal kussen, die hem kluistert.
Ik vrees dat uw invloed te zwak zal zijn om te verhinderen dat ook haar boudoir, even als dat van Ninon, het midden-punt van libertynen en vrijdenkers zal worden, waaruit de luide spotlach met al wat rein en heilig is opgaat, om wijd en zijd in duizenden echo's te weergalmen.
Lang heb ik zitten peinzen over uwe plechtige verzekering, dat gij met Léontine in het huwelijk wilt treden.
- Ik geloof dat uw voornemen oprecht is - maar bedenk wel: uwe moeder zal het nooit toestaan, of ik ken haar in het geheel niet. Zij heeft Léontine met u in een open rijtuig voorbij zien rijden en zij is verrukt geweest over hare schoonheid en gratie. - O ja - zij zal deze schitterende
| |
| |
verschijning zelfs aan hare vrienden aanwijzen en met welbehagen roemen op de bekoorlijke maitresse haars zoons - maar zal zij haar daarom voor haar schoondochter aannemen? - Neen, Edward! vlei er u niet mede. Uwe moeder kan dat niet toegeven.
En dan nog - zal Léontine het willen? - Zal die onafhankelijke, fiere vrouw haar vrijheidsideaal aan uwe liefde ten offer brengen? - Heeft zij u wel waarlijk lief? - Kan zulk eene vrouw liefhebben, die zich niet toewijden, niet overgeven wil; die haar hart en haar leven voor zichzelf wil houden?
Ik vrees - ik vrees nog altijd, dat Léontine niet dan smart over u zal brengen - hoe wegslepend gij mij ook haar omgang en invloed weet te malen.
Inderdaad de kring, dien gij zoo verlokkend schetst, schijnt benijdenswaard, want ons zoogenaamd gezellig verkeer is tot een peil van zieldoodende stijfheid en geslotenheid ter eene zijde en tot eene mate van geesteloosheid en flauwheid ter andere zijde geraakt, die beide even pijnlijk aandoen.
Gij weet, hoe hoog ik van de Duitsche vrouwelijke vorming placht op te geven. Och, ik moet wel met zeer benevelde oogen gezien of alleen aan mijne edele, fijnbeschaafde moeder gedacht hebben; want nu ik met mannelijke kloekheid scherp en onbevangen in de verschillende kringen der beschaafde maatschappij rondzie, en ik mij niet meer op de bals op mijne plaats voel, valt mij die hooggeprezen vrouwelijke ontwikkeling bitter tegen, en ik weet niet wat die arme schapen toch willen met dat vervelend geblaat van emancipatie hier en emancipatie daar. Dezer dagen kwamen mij onder anderen een paar der meest geliefkoosde handboeken voor vrouwen en meisjes onder de oogen; daar ik tienden en twaalfden druk op den titel zag staan, achtte ik het der moeite waard, eens met het geestelijke voedsel der vrouwenwereld kennis te maken. Maar
| |
| |
nooit was ik meer verstoord of smartelijker teleurgesteld over het Duitsche vaderland! - Met zekere schaamte en verlegenheid ging ik steeds voort te lezen, soms mijne oogen niet vertrouwende over hetgeen ik vond. Moet ik volgens die lectuur de gemoedsgesteldheid en geestontwikkeling der hedendaagsche Duitsche vrouw schatten, wat is dan toch de vrucht van het onderwijs, en waar is tegenwoordig de huiselijke opvoeding, de moederlijke leiding, waarop Duitschland eenmaal roem droeg? - Ik lees daar met gedrukte letters lessen en raadgevingen voor volwassen meisjes, die ik mij verbeeld mijne moeder aan mijne zes- of achtjarige zusjes wel eens te hebben hooren influisteren aan haar schoot. Wat moet ik denken van huwbare dochters, voor welke het noodig is artikelen te schrijven over het gebruik van - lach niet! - het tandenborsteltje - de haarschuier, enz. - Is het soms lectuur voor havelooze meisjes? - Raadgevingen over het gebruik van den theedoek bij het kopjes wasschen, met de vermaning geen oortjes of randjes te vergeten. - Voor welke idioten is dat alles gedrukt? riep ik uit. - Zijn dan de dochteren mijns volks tot dien graad stompzinnig? - En dat eischt toegang tot alle vakken en wil stemgerechtigd zijn! - Het bloed vloog mij naar het hoofd bij de gedachte, dat zulke handboeken voor mijne zusters zouden geschreven zijn!...
Hebben de Duitsche meisjes dan tegenwoordig geen moeders meer, geen tantes, nichten of vriendinnen, die haar leeren zich te kleeden en te gedragen, en haar in het allergeringste huishoudelijke bedrijt terechtwijzen? Is dat dan nu la femme poupée! - Als zij getrouwd is, moet zij dan hare opvoeding eerst van voren af aan beginnen?
En toch schijnt het, dat die brave Davidis haar tijdgenooten volmaakt begrepen en met hare handleidingen in hare dringendste levensbehoefte voorzien heeft.
Zoolang de vrouwen nog zulke terechtwijzingen behoeven, zal
| |
| |
hare emancipatie niet dan een caricatuur van de ware vrijheid en zelfstandigheid kunnen worden. Wij moeten tienduizend Catharine's de Vivonne hebben om het gezellig verkeer te herscheppen; maar dan ook moet haar huis, als het kasteel Rambouillet: Tempel der eer mogen heeten, en elk die heiligschennis plegen wil, beschamen of uitdrijven. - Maar gij zegt dat gij uwe Catharine reeds hebt gevonden - dat zij wonderen doen zal in breeden kring.... - Ik moet de mijne nog ver gaan zoeken.
|
|