| |
| |
| |
XIII. Het nieuwjaarsgeschenk.
De weduwe Bressant woont nog op dezelfde appartementen. Er schijnt niets in haar zindelijke nette woning veranderd. Al de blinkende meubelen staan daar op hun oude plaals: maar wie, als Emile Voisin, al de kleine bijzonderheden van dit heiligdom des huiselijken levens kent, bespeurt de sporen van die ernstige verschijning, die geen drempel overschrijden kan zonder veel te rooven en veel uit te blusschen - de verschijning van de smart.
De vroolijke vogeltjes tippelen en fluiten niet meer - de kooi hangt er nog, maar is ledig. Het grappige eekhoorntje komt niet meer uit de hand eten; zijn aardig huisje is er zelfs niet meer. Enkele bloempotten staan er weleens in het venster; maar zij vormen niet langer een kleinen geurigen tuin langs de glazen. De arme planten worden vergeten en kwijnen spoedig heen. De gordijnen zijn te dikwijls dicht geschoven. De lustige zonnestralen worden afgeweerd van de zwakke Thérèse en van de mat geweende oogen der oude vrouw; want moeder Bressant is verbazend verouderd. Wat waren die glanzige zwarte haren snel vergrijsd - wat was
| |
| |
dat gladde gelaat thans met plooien en rimpels doorploegd. Het fiere hoofd wordt zoo hoog niet meer gedragen sedert de kroon er aan ontvallen is; de sterke vrouw gaat nu gebogen, zij die nooit voor den strijd en den arbeid had gebukt. Ja, de zonneschijn was van haar pad geweken door die zwarte wolk, die haar dierbaar kind voor haar verbergde.
Waar was Célestine? Die vraag hield haar dag en nacht bezig. Zou zij dan nooit terugkeeren tot het veilige dak? - Zou zij het geluk gevonden hebben in de weelde, welke zij zoo onstuimig was gaan zoeken? - Zou zij niet meer het gezellige thuis gedenken, noch de reine trouwe moeder- en zusterliefde? - Zou haar hart er nooit meer naar vragen? - Terugkeeren hoe en wanneer dan ook, was het denkbeeld dat de hoop haar voorspiegelde en dat ze heimelijk vasthield. Deze gedachte deed haar opspringen als zij haastige voetstappen hoorde, en onwillekeurig kon zij uren lang naar de voorbijgangers staan kijken alsof zij iemand wachtte, om eindelijk, haar dwaasheid inziende, met oogen vol tranen de gordijnen dicht te schuiven.
Soms martelde zij zich met bittere verwijten: - Waarom beu ik niet zoo gestreng voor haar geweest als voor de anderen?... Waarom heb ik mij door haar gevlei laten omkoopen en haar niet vroegtijdig aan den arbeid gewend, evenals hare zusters?.... Heb ik zelve haar niet te veel bewonderd, en te hoog gewicht gehecht aan die uiterlijke bekoorlijkheden? - Hebben wij allen te zamen haar niet bedorven, door haar als onzen afgod op te tooien en met haar te pronken? Hebben wij niet te veel hare grillen voor scherts gehouden, en aan haar veeleischendheid voedsel gegeven?....- ‘Ach! wij arme, blinde menschen....’ barstte zij dan weenend uit - ‘wees ons genadig, o God! en doe ons niet naar onze zonden....’ - en dan zonk zij op hare knieën neder, en zocht troost in het gebed
| |
| |
voor zich en haar huis, voor haar afgedwaald kind het meest.
Nu eens kon zij den wensch niet, van zich drijven om haar op te sporen en terug te halen, van waar dan ook - en dan weder beefde zij terug voor de ontdekking van haar verblijf en haar toestand.
Eindelijk waagde zij het er met dokter Beaujeu over te spreken, hem op te dragen een inspecteur van politie te raadplegen en Célestine's signalement op te geven - Maar toen zij vernam, dat hij dit reeds lang gedaan had, berouwde het haar weder; zij was er boos om, ja zou het hebben willen herroepen - maar het was geschied.
Maanden verliepen; geen tijding, geen licht. Eene andere gedachte rees intusschen op in het vroom gemoed van Martha. Wat de rechterlijke macht niet vermocht, heeft de geestelijke invloed vaak uitgewerkt, dacht zij - en zij besloot haar biechtvader, voor wien de bron harer smart geen geheim was, te bidden baar te helpen in het zoeken naar de afgedwaalde. Maar wederom verliepen maanden en geen bericht bleek echt en voldoende te zijn - de personen, die aangegeven werden, bevond men steeds vreemden te zijn.
Geheel verschillend was de stemming der zusters ten opzichte van Célestine. Charlotte, de oudste, die veel met dat jongste zusje getobd en haar getroeteld had, beschouwde haar altijd nog als een heel ondeugend kind.
‘Die kwade meid!’ kon zij soms verbitterd uitroepen. Haar verontwaardiging was heftig en gaf haar vaak harde woorden in den mond. En toch, hoe zwart zij haar gedrag ook mocht teekenen, zij zou 't meest van allen bereid zijn geweest, de verdoolde met open armen te ontvangen. Charlotte was in alles het afdruksel van moeders karakter. Er was alleen dit verschil tusschen deze twee vrouwen, dat Charlotte nog jong en vurig was, en de moeder getemperd door lijden en strijden, geleerd en gerijpt door ervaring en
| |
| |
vermoeid van het leven. Charlotte bezat ecliter al haar onverpoosde werkdrift, haar schrander beleid, haar fier zelfstandig bestaan, dat het nooit opgeeft in arbeid en volharding.
Hoe moest zij dus geërgerd zijn door Célestine's eerloos gedrag!
- Hoe komt zij aan dat ontaarde bloed! - riep zij soms verbitterd uit - heeft dezelfde moeder haar niet gekweekt en gevoed, die ons beeft ingeprent eerder onze vingers op te eten dan ze uit te steken naar het brood der luiheid of het loon der schande? Heeft zij ons niet het voorbeeld gegeven om, met moed en geduld, ontbering en arbeid te aanvaarden? - Hebben er dan geene verzoekingen om ons rondgewaard of op haar pad geloerd?...
Bij Thérèse daarentegen namen de smart en de krenking den vorm van hooge, ijskoude onverschilligheid aan; nooit kwam zij tot heftige uitbarstingen, waarin Charlotte's leed zich dikwijls lucht moest geven, maar zij zeide streng:
- Heeft zij ons versmaad - wij zullen haar afsnijden; ik weet niet, waarom gij niet tracht haar te vergeten; zij is onze zuster niet meer; zij bestaat voor ons niet langer - als zij mij aansprak zou ik zeggen: ‘ik ken u niet!’
De arme moeder kon dus met Charlotte om haar heftigheid, met Thérèse om haar onverschilligheid niet over de verdwaalde spreken, en met Martha vermeed zij het even eens, omdat deze schier van droefheid bezweek.
O! indien Célestine al het leed had aanschouwd, waaronder vier edele trouwe harten waren neergebogen, tegenover de wufte vreugde, die zij gezocht had - indien zij de beteekenis en het gewicht van dat lijden had kunnen berekenen en vergelijken tegen het ingebeelde leed, dat zij van zich had willen werpen - het leed der onverzadelijke begeerlijkheid en der pijnlijke wangunst op degeen, die in weelde leefden - hoe zou dat dartele zorgelooze hart beschaamd hebben moeten zijn over eigen liefdelooze weekelijkheid.
| |
| |
Kon haar verschijning in den kring, waarin zij nu schitterde, zooveel ware vreugd aan hare medegenooten schenken als zij in staat was geweest op het stille pad van moeder en zuster uit te storten? - Want was zij al te vaak door hare ontevreden luimen en veeleischende grillen, de huisplaag geweest - liefderijk en geduldig werd dat verdragen, verschoonend voorbijgezien van het algemeene troetelkind en den speelpop des gezins. En wat had zij niet al aardigheden en scherts en lach iederen dag te verspreiden. Hare bon-mots kon men niet vergeten, al zeide men ze niet meer dan half voltooid en zacht. Zij, die meer uitging dan de andere meisjes, die zij de werkbijen en vlijtige mieren noemde, kwam altijd met een nieuwtje, met eene anecdote, met een gevalletje thuis, dat ze gezien had of gehoord en op hare koddige wijze geïllustreerd voordroeg en soms zeer plastisch uitwerkte. - Ach! het was uit met den onschuldigen spot; welde hij even op, dan werd hij plotseling pijnlijk afgebroken, alsof eensklaps een doorn in elks hart stak.
Zoo waren ruim twee jaren voorbijgegaan, zonder dat iemand iets kon zeggen van Célestine's leven of dood. Het was de tijd der étrennes - zoo rijk aan herinneringen! Men wisselde dan aardigheden en surprises. Wat was Célesline altijd onuitputtelijk in de geestigste vindingen! - Wat had zij van zulke gelegenheden steeds partij weten te trekken om al haar vernuft te spitsen! Nu dacht men er nauwelijks aan voor elkander iets te koopen. Het was de derde oudejaarsavond na haar vertrek. Emile alleen had enkele kleinigheden voor moeder en zusters, en bracht wal afleiding in de stille bedruktheid, waarmede het verwisselen der tijden werd afgewacht.
Het was een droevig jaar geweest - moeder en dochter hadden aanhoudend moeten medicineeren. De behoeften waren groot er geworden, want ziek zijn is duur - en er werd minder verdiend; bovendien waren zij door financieele teleurstellingen getroffen. Het niet terugbekomen van gelden aan anderen in
| |
| |
ruimer dagen welwillend voorgeschoten en het uitblijven van betalingen waarop alles berekend was, lieten zich thans pijnlijk gevoelen en veroorzaakten een tekort, dat niet licht ingehaald zou worden.
En wat zou het nieuwe jaar aanbrengen? - Martha wenschte altijd nog in het klooster te gaan. Emile werkte druk om naar Holland terug te kunnen keeren en Charlotte daarheen te voeren als zijne gade. Slaagde hij, dan was er zeker eene groote vreugde aan die twee trouwe harten beschoren - maar de achterblijvenden, wat zouden die niet missen! - Emile was de steun, de raadsman, de beschermer voor allen geworden - en toch, hij moest zijn pad volgen, waar het dan ook heen zou kronkelen.
In overleggingen voor de toekomst geheel verdiept, worden hunne gesprekken afgebroken door het binnenbrengen van een verzegeld pakje. Er was geen letter schrifts bij gevoegd, en het adres was, van eene onbekende hand, aan de dames Bressant. De moeder opent het met onrustige gejaagdheid, die niet weinig toeneemt als zij er eene eenvoudige lederen portefeuille in vindt, waarin de som van drie duizend francs in bankbiljetten was geborgen.
Nauwelijks heeft zij dit gezien, of zij slaakt een kreet van afgrijzen en werpt het geld van zich.
- Neem dat weg, Emile! - wat is dat! - van waar komt het!
Niemand waagde het te antwoorden.
- Emile, spreek dan! roept de ontroerde moeder; weet gij er iets van?
- Wel neen - hoe zou ik 't weten? roept hij uit.
- Vraag dan toch aan de portierster, wie dat gebracht heeft - hernam de moeder opgewonden.
Emile snelde naar beneden, de portiersier meende dat een kassiersknecht, die haar niet geheel onbekend was, de brenger
| |
| |
was geweest - hij had haar voor de ontvangst een klein briefje laten teekenen - zij wist niet wat dat beduiden moest.
- O, Emile! ik bid u, steek het geld bij u - laten onze vingers het niet behoeven aan te raken, barstte de moeder los. - Dat vervloekte geld zou mij branden! - 't Mag niet blijven onder mijn dak - spoor den kassier op, mijn jongen, mijn trouwe zoon! - Help die smaadheid van ons wegwerpen. Het geld moet terug naar.... waar het van daan komt.
Emile haastte zich het pakket weder te sluiten en bij zich te steken, of het wegruimen van die ergernis uit het oog der verontwaardigde moeder haar wat stillen mocht.
Niemand sprak het uit wat men dacht - allen begrepen van waar dat geld kwam. - Men staarde elkander met sombere vragende blikken aan en liet de handen machteloos, neerzinken, als ware eene vreeselijke tijding gebracht.
- Zij leeft dan toch, waagde Martha te fluisteren....
- Neen, dood, driemaal dood is zij voor ons! antwoordde Thérèse met bevende doodsbleeke lippen - waarom komt die schim hier bij ons spoken - bij ons, die haar wilden vergeten?
- Om ons te bespotten - antwoordde Charlotte - werpt zij ons dien aalmoes toe; de trotsche onbeschaamde wil nog pronken met het goud der schande, en verbeeldt zich nog dat wij er naar opspringen zullen, Ik stierf liever van gebrek dan van haar iets aan te nemen.
Vergeefs poogde Emile de mogelijkheid in het midden te brengen, dat het geld een anderen oorsprong kon hebben - dat was slechts olie in het vuur. Neen, men kende haar wel de alles braveerende vermetele! Charlotte en Thérèse kenden geen verschooning, geen verzachting bij haar eigen bitter harteleed, en merkten niet op, welke onheilspellende verschijnselen zich in dit oogenblik in het gestel harer arme moeder begonnen te openbaren.
| |
| |
- Ach! spreekt zoo onbarmhartig niet, bad Martha, gij zult moeder nog dooden, ziet toch eens....
- Niet wij zullen moeder den dood geven, maar zij - hernam Charlotte, opspringend om haar moeder bij te staan, die weder door zware zenuwschokken getroffen werd, welke op een vernieuwden aanval van beroerte wezen. Hoe meer het lijden der moeder steeg, zoo te toorniger werd Charlotte op de ongelukkige, die nog uit het verborgen dien gouden giftpijl had in huis geworpen.
Martha poogde vergeefs te betoogen, dat zoo Celestine de zendster was, zij het toch ia eene opwelling van onberadene goedhartigheid had gedaan, en dat de bedoeling ver van alle boosaardigheid moest zijn. Maar er hielp geen bemantelen aan - de daad bewees, naar haar meening, in elk geval het geheel vergeten van de door de familie tot hiertoe zoo trouw gehandhaafde beginselen van eer - het was het toppunt van onbeschaamdheid! Ja, voor Charlotte en Thérèse werd het geschenk steeds duivelachtiger misdaad en dieper grief.
Martha bleef altijd plooien en pleisteren.
- Zij heeft ons eenig levensteeken willen geven, om ons over haar lot gerust te stellen; zij heeft willen loonen, dat ze ons niet vergat.
Maar ieder woord ter verzachting of opheldering werd met hefliger verontwaardiging afgeslagen - en daar door deze roekelooze daad de arme moeder weder gevaarlijk krank werd, klom de afkeer en ergernis tot het uiterste.
In den eersten toorn ontwierp men allerlei dolle projecten; de een wilde dit, de ander wilde dat met het verfoeilijke geld doen. Het verbranden - het op slraat werpen - het aan de armen geven - als het niet lerug gezonden kon worden, en zoo zich daartoe de kans opdeed, zou Charlotte er een verpletterenden brief bijvoegen. - Thérèse wilde er alleen een hatelijk adres opzetten....
| |
| |
Emile gaf echter den raad om er geen enkele letter bij te voegen, en het even stom terug te zenden als het gekomen was. - Die sprakelooze terugzending was immers wel het waardigste en toch ook vernederendste antwoord der beleedigde familie.
Men vervolgde Emile dag aan dag om het kanaal op te sporen, waardoor het geld gekomen was, wat hem hij zijne drukke bezigheden en uit den aard der zaak zeer moeielijk viel.
Maar hij slaagde toch eindelijk, en deponeerde het geld weder bij den bankier, met verzoek de aan de weduwe Bressant verstrekte gelden aan de afzenders te retourneeren.
Ook Thérèse's gezondheid leed weder merkbaar door dien schok. Naar haar atelier terugkeeren kon zij niet meer - en daar de moeder, die reeds uit den eersten aanval der beroerte een lastige stijfheid in den arm behield, nu bepaald een verlamden arm had gekregen, waardoor zij het hloemenmaken bijna geheel moest laten varen, zette Thérèse dezen arbeid nog voort. Maar, ach! die tafel met lachende frissche rozenknoppen scheen nu geheel misplaatst in deze woning, waar de droefheid haar intrek had genomen, en waar het woord van den wijzen man boven de deur had mogen slaan: ‘Eene wijze dochter is de kroon harer moeder, inaar eene zotte dochter is de beschaamdheid haars aangezichts.’
Het rijke geschenk door de familie Bressant afgewezen, deed ongetwijfeld denken aan iemand, die zich in weelde baadde, en die dit van haar overvloed met kwistige hand wegschonk. Onwillekeurig had men zich de vermoedelijke geefster voorgesteld, zooals men haar had zien verdwijnen, gezond en sterk, in vollen bloei en kracht - doch ofschoon men zich niet vergiste in de hand, die het geld aanbood, was men er zeer verre af zich den toestand der geefster naar waarheid voor te stellen.
Léontine had op een gelukkigen avond die som aan de speel- | |
| |
tafel te Homburg gewonnen, en het was met eene bijzondere voorliefde voor dal geld, alsof het beter was dan al wat zij overigens bad verworven, dat zij die som bewaard had voor het Nieuwjaarscadeau, waarmede zij eenig levensblijk wilde geven, en waarvan zij zich heimelijk eene gunstige, eene verzachtende uitwerking beloofde - vervreemd als zij meer en meer was geworden van de denkwijze en gezindheden harer fiere moeder en zusters. Aan de mogelijkheid van afgewezen te worden had het dartele luchthartige wezentje niet eens gedacht. Zij vleide zich met eenige toenadering, en het was dus alsof een donderslag haar trof, toen de tijding haar bereikte dat haar geschenk van de hand was gewezen.
Met van spijt bevende vingers scheurde zij het blad vaneen, dat haar dit bericht overbracht, en slingerde het de kamer door.
- Die trotsche zottinnen - riep zij stampvoetend - ik heb voor haar gedaan wat ik kon. - Heb ik het niet uit louter goedhartigheid gedaan? - En zij versmaden mij! - zij werpen het mij naar het aangezicht. - O! als zij wisten hoe blij ik het afzond! hoe gelukkig ik zou geweest zijn, iets voor haar te doen. - Kleingeestige stijfhoofden! ik zal ze niet mei mijne gaven naloopen. - Nooit - nooit zullen zij meer van mij hooren! willen zij mij dan voor dood houden - welnu, het zij zoo. - Ik moest ook nimmer meer aan het verleden denken. - Waarom rijst dal huis daar ginds altijd weer voor mijn geest op? - En ach! - als zij wisten, hoe ik ze mis! - Moeder - moeder - kan ik nooit, nooit meer tot u wederkeeren?.... En Martha.... en Charlotte.... en Thérèse - ik zoek ze te vérgeefs om mij heen in de wijde, wilde wereld....
Zij barstte in luid snikken en weeklagen uit - maar na eenige minuten sprong zij op, wischte hare tranen af en zeide met een onnatuurlijken lach:
- Kom, wat nare denkbeelden vervolgen mij - het is
| |
| |
goed dal ik mij voor het bal moet lalen kleeden - en het is ook lijd.
Zij belde de kamenier. Maar onder het kappen en kleeden voelde zij eene diepe zwaarmoedigheid, eene malaise, die haar ontzettend neerdrukten. Op het punt van te vertrekken, wierp zij zich op de sofa neer om op nieuw in tranen uit te barsten. De bloemen rukte zij uit haar kapsel, wierp de versierselen van haar hals, en op den grond neerstortend keerde en wendde zij zich als eene waanzinnige. Vergeefs bezwoer zij hare toeschietende bedienden zich te verwijderen, haar alleen te laten - men durfde haar niet verlaten, en de een ijlde naar de vertrekken van den Vicomte, terwijl de ander om den dokter liep.
- Het is niets! - riep zij, toen de Vicomte ontsteld boven kwam - ik heb eene ontzettende hoofdpijn - voel hoe het brandt - eene stekende pijn doordringt mijn hoofd - maar ik wil geen dokter hebben. - Ik wil alleen zijn.
Toen hij echter bleef aandringen op geneeskundige hulp, vloog Léontine op als eene razende - dreef iedereen weg - deed haar deur op slot en gaf zich aan haar wilde droefheid met onbetoomde hartstochtelijkheid over.
- Moeder, moeder! - riep zij handenwringend - hebt gij mij verworpen - hebt gij uw arm kind dan vervloekt!
In doodelijke ongerustheid over den onbeschrijflijken toestand van zijne minnares, liet de Vicomte de deur door den chef van het hotel, die een algemeenen sleutel voor alle deuren bezat, openen; maar Léontine stond daar als eene brieschende leeuwin en dreef ieder weer uit, die het waagde haar te naderen of tot bedaren te brengen.
- Zal ik dan niet alleen kunnen zijn, als ik het wil! - schreeuwde zij, als men te hulp snelde op het geweld dat zij maakte; - want zij jammerde, stampvoette, weeklaagde, vloekte en bad en wierp alles dooreen, tot ze eindelijk stuiptrekkend neerzeeg en alle hewustheid verloor.
| |
| |
Toen trad de Vicomte met den geneesheer uit de nevenkamer té voorschijn, waar zij een oogenblik beraadslaagd hadden, en werden de vrouwen geroepen, die in haar dienst waren, om haar te ontkleeden en te bed te brengen. De nacht ging onder aanhoudend ijlen en wilde uitboezemingen voorbij tot aan den morgen, toen de stem al heescher en zwakker werd en eene hevige keelziekte zich openbaarde. De kamenier herinnerde zich nu dat haar meesteres reeds gedurende een paar dagen over onpasselijkheid geklaagd had. De hevige emotie had wellicht de uitbarsting der langzaam aangroeiende kwaal verhaast. De patient verkeerde in zorgelijken toestand, die van uur tot uur een dreigender karakter aannam. De dokter moest het openlijk verklaren - de hotelhouder moest het weten - de ziekte was uitermate besmettelijk en gevaarlijk.
Op dit bericht verbleekte het schoone en forsche gelaat van den Vicomte nog meer dan dat van den bolwangigen hotelhouder. De krijgsman, die tegen het vijandelijk heir der Russen moedig optrok en zich beroemde dood noch duivel te vreezen, deinsde terug voor de gevaren eener ziekte....
- Ik kan er toch niets aan doen - zeide hij tot den geneesheer - ik zal mijne bevelen geven; er moeten geen kosten gespaard worden. Laat de beste pleegzusters komen; ik verlaat mij op u, dat de uiterste zorgen voor haar genomen zullen worden, want ik ben in de noodzakelijkheid ijlings te vertrekken; mijne betrekking' bij het leger eischt mijne tegenwoordigheid.
En hij gaf haastig order aan zijne bedienden en vertrok in allerijl - zijne bagage kon met hen volgen.
Léontine wist niet wat er met haar of in haar omgeving omging, doch leed zwaar door de onvergelijkelijke benauwheid aan deze vreeselijke kwaal eigen. Toch kwamen na een paar duistere dagen haar gedachten allengs weder tot klaarheid en zij begon iets van haar positie te begrijpen. Met eene diepe ontzetting nam zij al de afgrijselijke bijzonderheden harer
| |
| |
ziekte waar. Dat had zij niet in hare berekeningen voor de toekomst opgenomen, dat zij op de bloemrijke paden, die zij was ingeslagen om niet dan weelde, genot en vermaak na te jagen, zoo spoedig de sombere gestalte der ziekte zou ontmoeten - en daarachter de dood! - Zou hij haar naderen? - Nu reeds?.... Zij durfde het niet indenken.
- Dokter, red mij - bad zij angstig fluisterend - ik ben nog zoo jong - laat mij leven - leven. - Ik zal u rijk beloonen - maar genees mij - ik kan nog niet heengaan.
Maar van uur tot uur werd de spraak meer belemmerd, en alleen hare wanhopige blikken, hare groote tranen, smeekten den geneesheer en hare verpleegsters om erbarmen. En zij had wel ontferming noodig - de arme verlatene vreemdelinge! want ieder ontvlood het deel van het hotel waar zij was, alsof er de pest woedde - en haar eigene bedienden ontvluchtten het eerst eene meesteres, die zij niet achtten of liefhadden.- Ware het niet op het aanhoudend dringen en drijven des braven dokters geweest, wiens zorg een paar vaste verpleegsters voor haar beschikte, die elkander aflosten - men had haar aan haar ellende overgelaten.
Zij voelt duidelijk hoe hare krachten sterk zijn afgenomen; zij begijpt wel dat het met haar ten einde spoedt; maar spreken kan zij niet, want haar tong is ontzettend gezwollen, de keel schier dicht. O! waar is nu de teedere moederliefde, die geen dood of besmetting vreest? - Waar is nu die onschatbare zustertrouw, die geen vermoeienis schroomt, en alle verzachting uitdenkt? -Waar is nu de liefderijke slem, die tot de verstomde stervende het woord der vertroosting spreekt? - Waar is hij, voor wien zij alles heeft verlaten - die zwoer haar eeuwig te zullen liefhebben! - Waarom verschijnt hij nooit aan haar sponde? - Eensklaps ontdekt zij een donker crucifix aan het voeteneinde van haar leger en een paar waskaarsen daarnevens.
| |
| |
- Zoover is het dan met mij gekomen, denkt zij, niets blijft mij meer over dan dat sombere beeld alleen! - en een ‘Ontferm u mijner!’ klinkt in haar beangste ziel, terwijl zij de handen uitstrekt naar het teeken der verzoening en der genade.
- Ik zal dan zoo moeten sterven.... o, mijn God! verlaten en eenzaam moeten sterven in den vreemde!...
Maar daar is iemand - bij haar bed ligt eene oude vrouw geknield, wier lippen zich tot het gebed bewegen, terwiji zij den rozenkrans door hare magere vingers laat glijden. Léontine doet eene poging om zich op te richten, en spert de benevelde oogen wijd open om in het schemerlicht te zien of zij het wél heeft. - Wie is dat? - Kan het mogelijk zijn!
- Moeder, moeder! gilt zij - en verschrikt springt de oude waakster op en deinst terug voor haar wilde beweging.
- O, dwaze onderstelling - onzinnig spel der verbeelding! - zucht zij diep teleurgesteld, en barst in een vloed van tranen uit. Ja, zoo had eens haar moeder in haar kindsheid bij haar ziekbed geknield gelegen en haar leven van God afgesmeekt. - ‘O, was ik toen maar gestorven!’ jammerde zij - ‘zoojong en onschuldig.’ - En lang vergeten gebeden wellen, weer op in haar herinnering. - Zij bidt - en slaapt voor 't eerst eens rustig in.
Waar is zij verplaatst in den droom'? Op die kleine slaapkamer, die zij eens met Martha deelde - en zij liggen daar samen geknield in het gebed als weleer. - En de moeder komt nu ook binnen, en streelt haar met zachte handen over het gelaat en drukt een kus op het blanke voorhoofd.
Met een smartelijken kreet ontwaakt Léontine - onverstaanbare klanken en akelige geluiden stoot zij uit, die de oude verpleegster een kruis doen slaan en veel lust geven om te vluchten. Maar alles wordt weer stil, en met hare smachtende blikken op het beeld des Verlossers gevestigd, zweert zij met saarngevouwen handen eene gelofte....
Hem haar leven te wijden? - Neen. - Haar moeder te
| |
| |
voet vallen? - Neen. - Met haar zondig leven te breken? - Neen. - De drie duizend francs voor het klooster van Menilmontant te beschikken, als zij er het leven zou afbrengen....
Maar hare ure was nog niet gekomen. - De volle levenskracht der jeugd zegepraalde weldra over de vreeselijke ziekte. Welke bittere ervaringen had zij opgedaan in deze leerschool des lijdens! Wat was die liefde des bloohartigen minnaars, die haar eenzaam zou hebben laten sterven uit vrees voor de besmetting! De laatste illusie over zijn karakter was haar vergaan. - Zij zou dat feit nooit vergeten of hem vergeven - zij wist nu wat zij hem waard was... en zij zou het hem betaald zetten.
Alleen sterven in den vreemde! - zonder liefde, die haar de oogen sloot - zonder vriendschap, die haar beweende - zonder trouw, die over haar en het hare waakte....
Daarvoor had zij dan alles verlaten....
Haar eerste handeling bij haar herstel was zoovele van hare trouwelooze bedienden weg te zenden als zij maar missen kon, en een brief aan den Vicomte te schrijven, waarin zij hem de bitterste verwijten deed, ja, verklaarde hem niet meer te willen zien.
Zijn antwoord bewees echter, dat hij niets minder verlangde dan met haar te breken en Léontine begreep ook wel dat het in haar belang was, voor het oogenblik niet al te streng te zijn. Uit koele berekening nam zij de houding aan alsof zij alles vergaf, maar om bij de eerste goede gelegerheid hem zijne lafhartigheid duur te laten boeten.
Met de sombere doodsgestalte, die zijn sikkel zoo dicht over haar jeugdig hoofd had gezwaaid, verdwenen ook alle betere opwellingen. Ja, het was of zij zich schaamde die gehad te hebben - vast besloot ze alle oude herinneringen aan de haren nu met wortel en tak uit te roeien.
| |
| |
- Zij hebben mij afgesneden; zij achten mij dood - ik zal om harentwil mijn geliefd Parijs niet langer ontberen, zeide zij; en zoodra het mij goeddunkt, keer ik derwaarts terug.
Zij had te Baden-Baden zoovele relaties met Parijsche kunstenaars en publicisten aangeknoopt, dat zij zich vleide een schitterenden kring van aanbidders om zich heen te zullen verzamelen - en het gebeuzel der badplaatsen moede, wenschte zij de Aspasia van het Fransch Athene te worden, overtuigd dat zij er wel een of anderen Pericles zou aantreffen, die aan hare voeten zou willen nederzitten.
Maar thans zat ze nog tamelijk lusteloos, en ontzettend verzwakt, alleen in een afgelegen vleugel van het hotel. Alle vroolijkheid scheen van haar geweken. Het was haar dus eene alleraangenaamste verrassing, toen zij op zekeren morgen een klein briefje ontving van eene Fransche dame, die haar gedurende haar ziekte menig blijk van deelneming had gegeven, en die thans dringend vroeg om de convalescente een bezoek te mogen brengen voor zij het hotel verliet. Het billet was geteekend:
Estrella Livorno.
Léontine antwoordde terstond in de meest vleiende bewoordingen, dat zij niets liever wenschte dan de dame te zien en de hand te mogen drukken, die den moed had gedurende haar zoo besmettelijke ziekte in het hotel te blijven, en haar thans zelfs in hare vertrekken te komen begroeten.
Estrella heeft haar woord gestand gedaan - zij heeft Clara's geluk weggedanst, en huppelteven lustig voort als voorheen. Het is of zij de blijde levenslust en opgewektheid, die Léontine geheel verloren had, een weinig in haar weet aan te blazen.
Met elk bezoek wekt de luchthartige danseres met haar luidruchtig gesnap de schier uitgedoofde levensvonken weer op, en er ontstaat eene soort van vertrouwelijken omgang tusschen deze beide vrouwen, die Célestine zeer welkom was in het eentoonig
| |
| |
leven van eene herstellende, die zich nog veel moest ontzeggen en nog te zwak was om haar kamer te verlaten. Zij zag dus elken morgen met meer verlangen naar de komst van Estrella uit.
Vroeger dan gewoonlijk tikt deze thans bij haar aan; zij schijnt hevig ontsteld, en fluistert Léontine angstig toe:
- Het is hier niet pluis - ik ben... ik ben bestolen - Wij moeten niet langer hier blijven. - Ik mis een kostbaren armband - gij mocht al uw goed wel eens nazien, want ik mis kanten en kleeding bovendien.
Célestine schrikte niet weinig; zoo iets was haar nog nimmer overkomen. Zij ontsloot nu haastig kisten en koffers, en vermoeide zich bij dat ongewone werk zoodanig, dat zij weldra uitgeput moest gaan zitten en Estrella bidden het aangevangen onderzoek voort te zetten. Er werd zeer veel van haar kostbaar goed gemist. - Wat zou zij beginnen? - Zij was niet eens in staat om iets op te bergen en moest het inpakken geheel aan Estrella's dienstvaardigheid overlaten, daar zij een sterk vermoeden tegen haar kamenier begon te voeden.
Welk een akelig gevoel van onveiligheid, van beklemmenden angst en verlatenheid overviel Célestine nu eensklaps. - Wie waren de dieven? - Waren het hare bedienden? - Was het haar verpleegster? - Waren het de kelners en kamermeisjes uit het hotel? - De aanklacht bracht het huis in rep en roer. De hotelmeester was zeer ontstemd - de bedienden waren van nu aan allen even kwaadaardig, ondienstvaardig en brutaal. - En waar was de Vicomte om haar in zijne bescherming te nemen? - Zijne militaire carrière riep hem tot het leger terug, en onder zijne bezigheden en bij zijne krijgsmakkers bekommerde hij zich weinig om een diefstal aan eene minnares gepleegd; zij moest zich maar recht zien te verschaffen.
Was Léontine in het eerst voor de Vicomtesse de Hauteville aangezien en als zoodanig vereerd geworden - nu het bleek,
| |
| |
dat zij een anderen naam droeg en slechts tot hem in eene teedere betrekking stond - sloeg de hotelhouder een geheel anderen toon tegen haar aan, voerde de rekening tot het fabelachtige op, en behandelde haar op de grofste manier.
- Gij hebt gelijk, Estrella! wij moeten van hier gaan! zuchtte Léontine, na een paar dagen van onafgebroken onaangenaamheden; maar ik vrees, dat ik nog te zwak ben.
- Wij moeten zachter lucht en vroolijker omgeving zoeken - het is hier laag volk, antwoordde Estrella. - Grijp moed, gij kunt wel reizen. - Wij nemen het op ons gemak open komen toch elken dag ons doel nader. Ik zal wel voor alles zorgen. Laat u door mij leiden, wij gaan naar het Zuiden.
Hoe weinig het in Léontines aard lag anderen de leiding van hare zaken of plannen in handen te geven, zij had de kracht nog niet om iets zelf te regelen en vond het aangenaam dat Estrella zoo welwillend voor haar zorgde. Deze kreeg allengs meer invloed, op haar en maakte zich van al het hare meester. - Wat kon het Léontine ook schelen, of zij wat baas over hare koffers speelde, haar kamenier beter dresseerde dan zij het gedaan had, op haar knecht strenger toezicht hield dan zij gewoon was te doen. Zij had maar eene gedachte - beter worden - zoo spoedig mogelijk - en dan, ja dan zou zij die kleine zwarte wel weer op haar plaats zetten of haar toonen dat zij geen kind was; want zij vermoedde niet dat haar nieuwe vriendin de spin was, die den schitterenden vlinder in de fijne mazen van haar net wilde vastleggen, en dan uitzuigen en wegwerpen.
Estrella was zoo gierig en inhalig als Léontine mild en kwistig, voordeeliger vriendin kon zij dus niet aantreffen; zij besloot dan zich recht verdienstelijk te maken en haar steeds meer aan zich te verbinden. Niet dat zij Léontine ook maar een weinig liefhad - neen, zij haatte haar, omdat zij zoo schoon
| |
| |
was en verheugde zich in haar verwelking met al de vreugd van eene duivelachtige wangunst.
Vóor zij te zamen afreisden naar Italië verzuimde Léontine niet haar gelofte te betalen, en de eerwaarde supérieure van Menilmontant werd onverwacht verblijd met een gift van 3000 francs voor hare kleinen. Van nu aan baden de kinderkens elken avond van ganscher harte eenige avé's meer voor een edelmoedige onbekende geefster.....
|
|