| |
| |
| |
XII. Worstelaars.
Gedurende verscheidene dagen wendde Lamarche vergeefsche pogingen aan om Travers te spreken en de vergadering, die aan de Crèche zelve zou plaats hebben, werd ‘door dringende omstandigheden’ telkens verdaagd. Tijd gewonnen, was voor hem thans veel gewonnen om zijn zin door te drijven en Lamarche te dwarsboomen.
De goede oude man, die tot stikkens toe vol was van verontwaardiging en grieven, en die zoo smachtend naar eene samenkomst bleef uitzien, stortte in een brief zijn hart uit. Hij kreeg echter een zeer koel en ontwijkend antwoord - alles zou onderzocht worden op de eerste vergadering, die echter nog veertien dagen moest uitblijven.
Eindelijk zou Lamarche dan spreken; hij zat al een half uur te vroeg in de bestuurskamer, en zoodra Travers binnen trad, begon hij zijn geprangden boezem lucht te geven. Maar als een ijskoud stortbad vielen hem de afwijzende woorden van Travers op het lijf.
- Alles met orde, mijnheer! - ik bid u, laat ons toch geregeld te werk gaan, en als de vergadering geopend zal zijn, en behandeld is wat heden aan de beurt is gesteld, zullen
| |
| |
wij u gaarne gelegenheid geven uwe grieven te uiten.
- Buitengewone omstandigheden eischen buitengewone schikkingen - hervatte Lamarche - aan u, mijnheer Travers, wil ik vóor de vergadering officieus verhalen, wat mij hier wedervaren is. Houdt gij dan nimmer meer op president te zijn?
- Heeft uwe mededeeling betrekking op de Crèche? vroeg Travers alsof hij niets vermoedde.
- Hebt gij mijn brief niet ontvangen?
- O ja - doch er zijn zóovele zaken, die meer spoed eischen, dat deze wellicht heden nog niet eens aan de orde zal komen.
- Dat zal ze, mijnheer! - dat eisch ik - schreeuwde Lamarche buiten zichzelven. De zaak is dringend en eischt spoed! Ik heb hier schandelijke dingen zien gebeuren! Ik heb hier alles in groote verwarring aangetroffen....
- Ik ben hier juist op denzelfden dag geweest en heb alles in de beste orde gevonden.
- Hoe laat zijt gij er geweest, mijnheer de president?
- Om half een hebben wij hier met het meeste genoegen getoefd, antwoordde Travers met klem.
- Te twee uren heb ik hier met de grootste ergernis verwijld, hernam Lamarche driftig.
- Gij schijnt niet geheel onbevooroordeeld tegen de weduwe Dentu - zeide Travers met een minzaam lachje; men moet zich niet door hartstocht laten verblinden! - Ik vrees dat gij door uw ijver uwe bevoegdheid weer verre te buiten zijt gegaan, en gij ons en uzelven in groote moeielijkheden hebt gewikkeld.
- Ik wil u schetsen wat ik gezien heb, en dan....
- Mijnheer, viel Travers hem in de rede, wij zullen onzen tijd verliezen met zoo in 't wilde te spreken. Daar komt het vierde en vijfde bestuurslid - wij kunnen de vergadering openen, de notulen lezen en onze werkzaamheden geregeld voortzetten.
Lamarche zette zich zuchtend neer, en Travers las al het
| |
| |
gebeuzel der voorgaande vergadering op zijn meesterachtigen toon, alsof het eene zitting van het hooge gerecht was geweest, terwijl Lamarche op zijn stoel draaide van ergernis, en Beaujeu allerlei gezichten trok van ongeduld en vrij luid op de leuning van zijn stoel trommelde.
Al de punten, die in behandeling gebracht werden, hadden de strekking om de directrice in haar positie te versterken - en bewezen hoe hoog Travers met haar was ingenomen. Waarop rustte die gunstige stemming? Eigenlijk alleen op zijne eigenliesde en zelfbehagen, op de zucht om de rol van beschermer te spelen. Travers was een van die ziekelijke philanthropen, die eene hooge voorliefde voor allerlei geboefte koesteren en elken gevonnisde als een medelijdenswaardig slachtoffer willen troetelen - elken veroordeelde als een martelaar verheerlijken en in ieder ter dood veroordeelden moordenaar een held beweenen, ja het verlies berekenen dat de menschheid lijden moet door zijn kostbaren levensvlam te dooven.
Hij had de familie Dentu leeren kennen door het vonnis dat de vader had ondergaan wegens herhaalde oplichterij, terwijl de zoon op zeer jeugdigen leeftijd verscheidene jaren in eene inrichting voor jonge misdadigers had doorgebracht en sedert zijn ontslag door hem geprotegeerd was. Wie niet gezeten had, kwam bij Travers niet in aanmerking. Gestolen te hebben, was bij hem eene soort van aanbeveling.
Hij hield van energieke lieden, daar wat inzat - en die dan ook wat uitvoerden; - en zoo waren de weduwe Dentu en haar interessante zoon voorwerpen, die met zijne bijzondere belangstelling vereerd werden. Hij had daarom alleen de weduwe Dentu aan de Crèche geholpen, omdat haar man in de gevangenis gestorven was, en hij had vast besloten zijn liefdewerk te voltooien en haar te handhaven in de positie, die hij haar verschaft had.
Zoo vaak Lamarche over de punten die hem op het hart
| |
| |
brandden, begon, greep Travers naar zijn ivoren hamertje om tot de orde te vermanen, en hij sneed behendig elke ontboezeming over de quaestie as, tot hij op het einde der vergadering met eene van die behendige wendingen - waarmede hij altijd oorzaak tot gevolg en gevolg tot oorzaak wist te verdraaien - er toe overging om te verklaren, dat de grieven der weduwe Dentu thans verdienden behandeld te worden.
- Zij moet worden gehoord, riepen de twee andere bestuursleden, die het altijd met Travers eens waren.
- Ik diende toch wel eerst gehoord te worden - viel Lamarche in - maar Travers belde, en de weduwe Dentu kwam met haar zakdoekje voor de oogen schoorvoetend binnen.
- Wees niet verlegen - bemoedigde Travers minzaam. - Geef haar een stoel - fluisterde hij den naast hem zittenden heer toe - zij mocht in zwijm vallen. - Droog uwe tranen - snik zoo niet - wij wenschen u te hooren - gij hadt groote grieven tegen den heer Lamarche; - wij wenschen die in deze vergadering te bespreken.
- O Hemel neen! ik grieven tegen dien goeden heer Lamarche! riep zij met geveinsden schrik.
- Heeft hij u nooit smadelijk of krenkend bejegend?
- Wat dat nu aangaat: Mijnheer is kortaf en zegt in zijne drift dingen, die een mensch door de ziel snijden - maar hij is anders een best mensch, dat heb ik altijd gezegd.
- Wat waren dan die woorden, die u door de ziel snijden? vroeg de president met een valschen blik op Lamarche.
- Och, mijne heeren! ik zwijg liever - ik ben al te vol - ik heb altijd mijn best gedaan - en dan valt het zoo bitter hard als men van plichtverzuim wordt beschuldigd.
- En het was de heer Lamarche, die u onrechtmatig van plichtverzuim beschuldigde....
– Ja, die aanklager ben ik, viel Lamarche in
– Mijnheer, als gij u niet naar den regel van eene wettige
| |
| |
vergadering kunt gedragen, zou ik u moeten verzoeken die te verlaten - sprak Travers gestreng. - Tot de orde - laat de vrouw spreken.
- Ik wil eerst spreken! ging Lamarche voort.
- Uwe verbittering getuigt reeds tegen uwe onpartijdigheid - ik wil dat de beleefdheid tegenover eene vrouw ons blijve leiden!
- Bravo! zeiden de twee vrienden; wij moeten de dame eerst het woord geven - honneur aux dames!
- Welke zijn dan uwe klachten over den heer Lamarche?
- Och, mijne heeren! ik herhaal't, ik klaag niet over dien edelen menschenvriend - hij meent het goed, maar dat hij daar met een vreemd mensch onverhoeds als inspecteur van politie verschijnt - was dat toch niet krenkend voor mijn gevoel?
- Ja, ja, dat was 't zeker - zij heeft gelijk! klonk het nu uit drie monden, want Travers was niet gewoon zijne beide medestanders ooit tot de orde te roepen; alleen legde hij aanhoudend, op de grofste wijze, het zwijgen op aan Lamarche, die schier buiten zichzelven was van ergernis en verontwaardiging, zijne verbijsterde oogen vragend van den een op den ander vestigde.
- Ik vraag u, mijne heeren! of het geen beleediging is der waarde patronessen aangedaan, die week op week mij met een bezoek vereeren. - Laat het klachtenboek gelezen worden, en de heeren zullen zien hoe de inspectie telkenmale afloopt.
- Dat is billijk - hervatte Travers - ik wil het klachtenhoek, waarin elke dame het bevind der zaken 's wekelijks noteert, voorlezen.
Travers neemt een prachtigen foliant op - op welks band met gouden letters stond: Klachtenboek der Crèche.
1 Mei. Alles gaat hier in de beste orde - alleen komt het mij voor dat de drinkschaaltjes wat groot zijn - dat geest een wijden mond.
De Markiezin de B.
| |
| |
7 Mei. Ik ben van gevoelen dat het bovengenoemde bezwaar, hoe juist aangemerkt, van geen belang is voor deze soort van kinderen - maar ik zou meenen dat men liever blikken dan steenen napjes moest nemen - overigens alles in orde bevonden.
De Douairière A.
14 Mei. De zindelijkheid laat niets te wenschen over - maar er zijn te weinig sponsen.
Mevrouw G.
21 Mei. De sponsen zijn te groot en te grof.
Mevrouw P.
28 Mei. Er zijn veel te veel sponsen, dat is roekeloos, en zij zijn ook veel te fijn. De dienst in het huis is voortreffelijk.
De Gravin De P.
4 Juni. Zouden wij de groene verf van emmers en gereedschappen niet met licht blauw vervangen - het zou veel liever staan, en ik heb ergens gelezen dat groen schadelijk is voor de gezondheid.
De Vicomtesse Z.
15 Juni. Verzoekt om een nieuw model kamerbezems te laten probeeren dat te Londen bekroond is.
De Markiezin de O.
- Allemaal gebeuzel, gromt Beaujeu. - Vrouwen deugen niet voor zaken!....
Treffende bewijzen dal er geen enkele klacht tegen de directie is in te brengen, roepen de twee echo's van Travers - ja, dat zij in ieder opzicht aan alle patronessen heeft voldaan.
- Ik wil spreken, mijnheer; ik zal spreken! - riep La-marche buiten zich zelven van drift, terwijl Beaujeu menige ‘mille tonnères’ tusschen de tanden liet rommelen.
- Val den President niet zoo onbeleefd in de rede, schreeuwden de twee leden, en Travers ging voort.
- Ik wil echter niet ontkennen dat het oogenblik, waarop de heer Lamarche met eene vreemde dame de Crèche bezocht buiten de gewone bezoekuren, al zeer ongepast was, en dat zij beiden toen een ongunstig oordcel velden is te vergeven,
| |
| |
hoewel het voorbarig en wel een weinig onedelmoedig mag heeten, ja zelfs....
- Genoeg! genoeg! - viel Beaujeu in. De vaste officiëele bezoeken blijken onvoldoende, en elk lid des bestuurs heeft recht te ieder uur de Crèche te bezoeken, die altijd eene strenge beoordeeling moet kunnen doorstaan, anders deugt ze niet. Ik zou echter wel eens willen weten, welke heeren er, behalve het bestuur, nog in de Crèche komen? - De vier heeren keken niet minder verbaasd dan de directrice zelve.
- Hemel! - stamelde zij onthutst.
- Ja, ik heb hier een patient in de buurt, dien ik zeer vroeg en zeer laat bezoek, en telkens heb ik dan manspersonen in en uit uw huis zien gaan.
- Als ik dan alles bekennen moet, dan moeten de bestuurderen weten, dat het allen zeer fatsoenlijke heeren zijn - en dat zij kwamen gedeeltelijk om ons te beschermen, gedeeltelijk om eene zeer geheimzinnige zaak te onderzoeken - ik weet niet of ik het durf zeggen, maar de heeren moeten het mij vergeven - het spookt geweldig in de Crèche.
Beaujeu barstte in een uitbundig gelach uit, maar Lamarche zeide diep geërgerd: Laffe uitvluchten! Oudwijvenpraat!
- Ik bid de heeren om die zaak persoonlijk te komen onderzoeken. Ik sta er bepaald op - het geldt mijne eer en goeden naam....
- Het spijt mij, bij eene zoo beschaafde vrouw nog dat oude bijgeloof aan te treffen - ik verzeker u dat ik echter op uwe veiligheid bedacht zal zijn, antwoordde Travers.
- En dat wij die spokerij door de politie zullen doen onderzoeken - voltooide Beaujeu.
- Doe mij die kwelling niet aan; wij hebben reeds een bekwaam spiritist gevonden, die het geweld zal doen ophouden - dus bid ik u, geen politie....
De ernst des onderzoeks was verdwenen. De heeren lachten
| |
| |
en spotten over de arme weduwe, die verlof kreeg om heen te gaan, daar het meer dan tijd was om de langgerekte vergadering, waarin weer niets degelijks was afgedaan, te sluiten, terwijl Lamarche de vermaning mee naar huis kreeg, om voortaan wat beter zijn standpunt te begrijpen - geen vreemde bezoeksters eenige bevoegdheid toe te kennen om eenig oordeel uit te brengen ten nadeele der beminnenswaardige directrice.
Er zijn weinig dingen zoo moeielijk te dragen als de last eener verongelijking zooals die, welke thans op de rechtvaardige ziel van den eerlijken Lamarche werd geworpen door de sluwe wendingen van een valsch en onrechtvaardig mensch.
Nu eerst zag Lamarche het in, welk een strik Travers met zijne arglistige reglementeering hem om den hals had geworpen, en wat hij met dat presidentje en vergaderingetje spelen bedoelde - hem den stichter van de inrichting schaakmat te zetten - en alles zelf te bedrillen naar geheel andere principes, dan waarvoor hij de zaak gegrondvest had. Hij voelde wel, dat hij zijn troetelkind op leven en dood zou hebben te verdedigen, en hij besloot voet bij stuk te houden.
Elken morgen en elken namiddag ging hij zelf de inrichting bezoeken op verschillende uren - en mocht de weduwe Dentu al posten uitzetten, om te waarschuwen als deze beschermengel der kleinen naderde, en veel verkeerds nog heimelijk doen plegen, door geen mannenoog op te merken en uit te vorschen - veel verkeerds werd voorkomen en de kleinen werden ongetwijfeld beter verpleegd. - Maar toch, hij zag al te goed dat hij met geheel andere vrouwen moest werken - dat deze meisjes niet eens tot eene goede trouwe lichaamsverzorging betrouwbaar waren, veel min geschikt om de ontwakende zielsvermogens te vormen - de zintuigen te oefenen - de aandoeningen te regelen. - Juist dal alles, wat hij bedoeld en gezocht had, ontbrak geheel - de geest der liefde - de geest
| |
| |
der wijsheid - kinderkennis - kindertact. Eene bergplaats te meer had hij geschapen, zooals er reeds een twintigtal bestonden en nog wel twintig noodzakelijk waren - maar zijne christelijke Crèche - zijne ideale kweekplaats van de jonge ziel - helaas! waar was die? - Zou hij het dan maar opgeven? - Travers laten knoeien en drijven? - Neen, daartoe had hij de zaak nu eenmaal te lief.
- Ik had eerst de menschen moeten zoeken om mijn ideeën te begrijpen, lief te hebben en er voor te leven, peinsde hij. - Om mijn plan te realiseeren, had ik meisjes tot opvoedsters moeten laten opleiden. - Maar waar? - En door wie? - Ja, als ik de weduwe Bressant maar kon winnen en dan eenige fatsoenlijke burgerdochters - geen wilde, ruwe meiden uit de heffe des volks. - O, wij protestanten moesten ook eindelijk eens onze orde van liefdezusters hebben. De jonge vrouwen loopen ledig rond - zij bidden om werk - hier is werk - en zij deugen er niet voor, omdat er geen devouement is. - Zij willen gemakkelijk werk - vermakelijk werk. - Zij deinzen terug voor elke zelfverloochening. Voor de christelijke Crèche moet ik echte christinnen hebben. - Het werk is zwaar - er is groote liefde, groot geloof toe noodig - veel trouw - veel geduld - veel oplettendheid. Moederharten moesten zij hebben, die jonge verpleegsters die ik zoek. En dan - wat zou de Crèche - wat zou de salle d'asyle een onberekenbaren zegen over een volk kunnen brengen, als wij een gansch corps beschaafde en begaafde jonge vrouwen daarvoor konden vinden - geheel doordrongen van het gewicht der beteekenisvolle taak om de eerste indrukken te regelen en te bewaken, de eerste werkzaamheden des geestes te leiden, de edelste eischen des levens te bevredigen en de lagere te temperen....
De weduwe Dentu voelde intusschen wel dat haar uur spoedig zou slaan bij zulk nauwgezet toezicht, als Lamarche had in- | |
| |
gesteld, en zij was voorzichtig genoeg om in tijds haar ‘eervol’ ontslag te vragen.
- Zij zag aan alles - zeide zij met groote tranen - dat zij toch niet voldoen kon, en dat men het er op toelegde om haar den voet te lichten.
Binnen een jaar tijds was de Crèche zoo gezocht geworden, dat men tot de verbetering van het gebouw moest besluiten. Vermoeid van het worstelen, besloot Lamarche zich geheel niet met den bouw in te laten en Travers in alles zijn zin te gunnen.
Er werd afgebroken en weer opgebouwd, en spoedig was het gesticht voltooid. Groote verbeteringen waren inderdaad aangebracht; de lokalen voor de verpleging der kinderen waren ruim en frisch; maar de woning der directrice was zoo armzalig, dat wel geen fatsoenlijke vrouw lust zou gevoelen om eene zoo zware taak op zich te nemen zonder eenige gemakkelijke vertrekken ter bewoning te vinden. In de ongeschiktste hoeken van het huis, wijd uit elkander, waren een paar smalle donkere bokjes, die Travers altijd ‘allerliefste appartementen’ noemde - ‘precies geschikt voor zoo'n eenige jufvrouw’, als hij daar plaatsen wilde - maar die echter niet te vinden was. Elk die de woning zag kreeg er een afschrik van en bedankte.
Hoe berouwde het Lamarche nu dat hij den bouw, om vrede te houden en de anderen ook wat wils te gunnen, geheel in handen van zoo onpractische menschen had overgelaten, die zich geheel niet in den toestand van die lieden verplaatsten, welke de ziel en de kracht der inrichting moesten zijn. - Maar er was nu toch eene Crèche met een fraaien gevel, met mooie trappen, veel te groote zalen en eene prachtige bestuurskamer - terwijl de vrouwen, die zich hier afsloven zouden, nauwelijks een geschikt verblijf was gegund.
Geheel ten einde raad stapte Lamarche naar mevrouw Bressant en vond haar, nu zij zag dat de nood drong, meer toegenegen dan voorheen om hem te helpen. Zij kwam althans het
| |
| |
nieuwe gebouw eens zien. - Maar nauwelijks betrad zij de bekrompen vertrekjes, die haar beschoren zouden zijn - en las zij het zeer drukkende reglement, waarin alles was opgesomd wat de menschenvrienden van haar eischten, of zij zeide onbewimpeld:
- De bezoldiging voor deze taak staat in geen de minste verhouding tot de dure plichten, die ik zou moeten aanvaarden. De condities zijn zoo gesteld, dat elke beschaafde vrouw er van zal moeten afzien, tenzij zij besluiten kon om met alle aisance van haar dagelijksch leven te breken.
Lamarche was te billijk en te menschlievend om dit bezwaar niet te erkennen, maar Travers beweerde, dat hij het haar toch wel smakelijk zou maken en dat zij, ondanks hare positieve afwijzing, wel zou toebijten, als hij het haar maar voordroeg. Hij wilde zelf die trotsche vrouw gaan bezoeken, en dit blijk van waardeering zou niet zonder uitwerking blijven op de vrouwelijke ijdelheid. Hij kende de vrouwen beter dan Lamarche, die er niet mede wist om te gaan.
Met dit gevoel van eigenwaarde vervuld, trad Travers bij mevrouw Bressant binnen, die in haar gezellig vertrek rustig aan haar stillen arbeid zat. Met het oog van een taxateur nam hij alles op, terwijl hij minzaam zeide:
- Om een bewijs te geven, hoe hoog wij er prijs op stellen u aan onze edele zaak te verbinden, ben ik zelf gekomen om u een meer aannemelijk voorstel te doen. Wij willen u boven al de voorrechten van eigen woning, een aardig tractement, vrij vuur en licht, nog honderd francs 's jaars toeleggen.
- Er is aan uwe inrichting eene groote schaduwzijde, die niet door honderd francs te vergoeden is, antwoordde zij. - Er is geen behoorlijke woning en geen berging.
- Maar, mevrouw! dat prachtige huis, is het niet het sieraad van de buurt? - En gij spreekt van ‘geen woning’... Welke allerliefste appartementjes zijn er niet voor de directrice!
| |
| |
- Als slaapkamertjes zijn die vertrekjes zeer goed; - maar moet ik geen huisvertrek hebben, om nog niet eens van eene kamer te spreken om iemand te ontvangen? - Ik ben niet alleen - mijne dochters.....
- Nu ja, volwassen dochters; maar moeten die u dan belemmeren zulk eene schoone taak op u te nemen?
- Zij moeten bij mij, zoolang ik leef, eene toevlucht, een thuiskomen vinden.
- Zij moesten liever zelfstandig voor zich zelven leeren zorgen en eene betrekking zoeken.
- Zij hebben reeds veel te zwaar gewerkt, mijnheer! - Hierdoor is de eene verzwakt en de andere bepaald ziekelijk.
- Ik merk het al weer.... in plaats dat volwassen meisjes voor haar oude moeder zorgen, blijven zij haar nog tot last - altijd dat ellendige vertroetelen!
- Ik vraag u verschooning - zij zijn mij een steun en een troost, mijnheer! - en ik kan mij niet van haar scheiden.
- Welnu, er is nog een aardig kamertje boven, daar kunnen uwe dochters toch wel slapen.
- Mogelijk zou die vliering groot genoeg zijn om een paar menschen te bergen, die er een armelijk nachtkwartier konden vinden; maar wij bewonen thans vier gemakkelijke vertrekken, en ik zie geen kans om mijne kleine bezitting, ook maar voor de helft, in deze woning te plaatsen.
- Och, er is zooveel plaats in het pakhuis! Gij zijt een te verstandige vrouw om aan eenig oud huisraad te hechten! - Ik weet waarlijk niet, hoe burgermenschen zich met al dat embarras van meubelen kunnen bezwaren! - 't Bezwaart het leven maar - verkoop dien rommel.
- Ik geloof dat gij een groot wijsgeer zijt, mijnheer, maar ik ben niet genoeg philanthroop om in uw voorstel te kunnen treden.
- Ik begrijp niet hoe iemand aan eenige oude vermolmde
| |
| |
stoelen en wormstekige kasten kan gehecht zijn! Gij zijt er de vrouw niet naar, om aan zulke kleingeestigheid toe te geven. Als gij een paar stoelen en eene tafel hebt, zijt gij immers geriefd? - Wat behoeven burgerlieden, die moeten werken, zich met gevulde leuningstoelen en canapé's te verwennen! - dat maakt uwe dochters lui en ziekelijk.
- Maar de arbeid en de beslommeringen matten af, mijnheer! - En wie eenmaal in het bezit van een makkelijken stoel of van eene oude rustbank is, die doet wijs er zich niet van te ontdoen; - want als ik nu de oude meubelen verkoop, waarop gij zoo minachtend neerziet, krijg ik er bijna niets voor - en nooit zal ik denkelijk zooveel geld oververdienen om mij weer nieuwe meubelen aan te schaffen, indien ik bijvoorbeeld eens niet voor de werkzaamheden geschikt bleek.
- 't Is verwonderlijk! die eigenzinnigheid van die vrouwen uit het volk, mompelde Travers. - Omdat zij eene vermolmde rustbank niet kan plaatsen, zijn onze lieve vertrekken te klein! Gij zult het u beklagen, mevrouw! - de taak is voor u en gij zijt voor de taak als geschapen. Zoo iets komt niet alle dagen voor....
- Gij bedriegt u in mijn aard. Ik geloof niet dat ik in geslichten pas, die naar de letter van koude reglementen werktuigelijk moeten bestierd worden. Veel aantrekkelijker zou dan nog voor mij het voorstel zijn, mij gisteren door den heer Reveil gedaan, om....
- Door dien man! - riep Travers eensklaps bloedrood wordende, terwijl zijne uitpuilende oogen vreeslijk rolden.
Mevrouw Bressant verschrikte over zijn antipathetischen uitval, en vervolgde wat bedremmeld:
- Om zijne vrouw in hare liefdewerken, voor de armen in haar buurt, zusterlijk ter zijde te staan....
- Ik beschouw het als een geluk voor u, waarde mevrouw! dat gij dien naam aan mij noemt - want het is waarlijk veel
| |
| |
beter voor u hem niet voor een ander uit te spreken. Gij weet zeker niet dat hij een zeer suspect individu aanwijst, welke onze rechtbanken gedurig wat te doen geeft.
- Hoe kan dat zijn! - hij schijnt zulk een nobel mensch?
- Hij schijnt!.... riep Travers met een grijzenden glimlach. - Hij schijnt! maar -vervolgde hij met de uitdrukking van onverholen haat op de trillende lippen - maar hij is een doorslepen Amerikaansche gelukzoeker, die zich hier nestelt met zijne handlangers, om al zijn verloopen landslieden met het woekergeld, dat hij den armen afperst, voort te helpen.
- Ik meende dat die heer een onafhankelijk vermogend man was....
- Ja, vrouwen meenen zooveel! - en laten zich zoo licht bedriegen!.... Reveil is onafhankelijk genoeg, dat verzeker ik u, want hij is de brutaalste schoft, die ooit onder de Yankees geboren is, en wat zijn vermogen betreft - de quaestie is maar, hoe hij er aan komt!... Wacht u voor dien man. Hij is een geniaal chevalier d'industrie, de gevaarlijkste raddraaier in de oproerigste wijk der stad en daarom de afgod van een zeker deel der Bellevillisten.
- Er heeft ongetwijfeld eene vergissing plaats - gij spreekt van een anderen persoon dan ik.
- Neen, neen - ik ben te goed op de hoogte van al zijne gangen.
- Ik bedoel den philanthroop - die scholen en bedehuizen voor de armen sticht.
- Bedehuizen? - grijnsde Travers -ja, het zijn fraaie dingen - verdachte lokalen, waar te ieder uur, elk die van zijne club is, kan binnen loopen, waar mannen en vrouwen elkander ontmoeten - enfin! als gij eenigen prijs op uwe religie en op uw naam stelt, laat u dan niet met hem in, want hij brengt den besten catholiek van de kerk tot zijne wonderbare secte.
| |
| |
Mevrouw Bressant zat met gevouwen handen en onafgewende blikken Travers aan te staren, in klimmende verbazing over al wat zij hoorde, en niet het minst over de vinnige en boosaardige manier, waarop Travers zijne gewone zoetsappigheid geheel vergetende, zijne gal uitstortte.
- Heet hij niet Gabriel?.... Juist dezelfde, ging hij verbitterd voort. - Is hij niet bijzonder zwart van haar en baard? - Zoo, dezelfde aldus. - Slank van gestalte, altijd net gekleed? - Ja, ja, dat is bij - wij kennen dat signalement; elke politieagent kent het ook, want hij wordt met duizende oogen bewaakt. - Gij staat verbaasd, mevrouw? - Geen wonder! - Deze kwakzalver drijft ook magie, biologie en speelt in zijn kring voor apostel en profeet en wonderdokter, zoo goed als zijn confrater Brigham Young, het opperhoofd der Mormonen....
- Gij schijnt hem door en door te kennen.
- Ik heb zijne stem nog nooit gehoord en zijn gelaat ook nooit gezien - maar ik weet genoeg om hem u in al zijne kleuren te schetsen. Doe er uw voordeel mede. Ik wil u nog slechts een enkel staaltje van dat sujet mededeelen. Ik ken een zeer bekwaam en respectabel onderwijzer, Valeur genaamd, die eene voortreffelijke vrouw heeft en zeer gelukkig leefde. Reveil komt met die menschen in aanraking - weg is hun huwelijksgeluk - weg is hunne welvaart.! Reveil sticht tweedracht in huis - trekt den man af van zijn werk, zoodat zijne school verloopt - belemmert de vrouw, die dichterlijke gaven heeft, in de ontwikkeling van hare talenten - en geheel berooid moet Valeur zich wel in zijne armen werpen en uit zijne hand een stuk genadebrood eten, dat hem echter als hemelsch manna wordt aangerekend.
Daar de weduwe Bressant oprecht aan hare kerk verkleefd en zeer op het onbevlekt bewaren van haar goeden naam gesteld was, dankte zij Travers in vollen ernst voor zijne waarschuwing; zij zou van die inlichting gebruik maken, en hoe lief mijnheer en
| |
| |
mevrouw Reveil haar ook toeschenen - er moest toch wel iets aan die lieden haperen, die door een hooggeplaatst persoon zoo sterk gebrandmerkt werden. De goede vrouw had veel op den weg van haar leven ontmoet, maar voor de eerste maal trad de gepersonifieerde leugen, de moedwillige laster haar tegemoet, en zij mocht verbaasd zijn over de heftige gramschap en felle gebetenheid des sprekers: het kwam niet in haar eerlijk hart op, dat er menschen zijn, zoo hatelijk van inborst, dat zij aan geheel onbekende personen, die hun nooit iets in den weg gelegd hebben, een doodelijken haat toedragen, die alleen op eene scheeve opvatting en valsch gerucht gegrond is. -Zij haten gaarne, en zij grijpen met drift elk slachtoffer aan, dat onder hunne handen en tanden komt om het met welbehagen te verscheuren. Het zijn de wilde dieren in onze maatschappij - de slangen en het addergebroedsel, waarover Jezus zijn Wee! reeds uitsprak, en wier ras nog sterk vertegenwoordigd wordt in de beschaafde en onbeschaafde christenheid. Zij haten al wat rein, edel en verheven is - alleen omdat zij daartegenover zoo onrein, zoo armzalig en zoo laag zijn.
Travers hoorde veel van de werken van Reveil. - ‘Waarom zou die man zich zoo afsloven?’ vraagde hij zich af. Waarom? - wel om de meest vulgaire oogmerken te bereiken. Evenals hij zelf geregeerd werd door de verachtelijkste roerselen - evenals hij zelf huichelde, zoo zou Reveil immers ook zijn; maar hem wilde hij ontmaskeren, om zichzelf beter te bemantelen; hem wilde hij diep verlagen, om zichzelf maar een weinig te verhoogen. En in zooverre had hij zijn doel weder bereikt, want de weduwe Bressant achtte zich aan hem verplicht voor zijne waarschuwing, en stelde hem hoog boven Reveil, die nu meer en meer begon te dalen in baar schatting, en met een koel beleefd schrijven maakte zij zich geheel van hem af.
Hoe deelnemend en vriendelijk Travers ook afscheid had
| |
| |
genomen, in zijn hart had hij een wrok tegen mevrouw Bressant opgevat, die nooit weder was te stillen.
- Die vrouw heeft al te veel pretentie - voor haar tien anderen! dacht hij. Wacht, ik weet eene zeer geschikte dame. Het is eene mooie plaats voor Mathilde - die zal zooveel noten niet op haar zang hebben - Laat de weduwe Bressant maar op haar ouden leuningstoel gaan zitten. Dat is eene van die halsstarrige vrouwen, die niet te regeeren zijn - die eene eigene opinie hebben. - Neen, weg daarmede!
Terwijl de aandacht van den liefderijken Lamarche, den man met het vaderlijke hart, geheel op het kinderleven en kinderlijden gevestigd was, verdiepte Beaujeu zich al meer en meer in den toestand van den werkenden stand, en werd hij de held van de clubs, waar de arbeiderskwestie de levensvraag uitmaakte.
Eene groote welwillendheid en wezenlijk erbarmen met het harde levenslot van duizenden dreef hem daarbij aan, en gedurig kwamen de beide vrienden langs verschillende wegen toch weder met elkander in aanraking.
In lang was Beaujeu echter niet bij Lamarche aan huis geweest. Zijne keurige nette woning was een uitgezocht museum van edele kunstproducten - sierlijke vazen, bevallige statuetten, fraaie beelden bekroonden de antieke meubelen. Het was er altijd volmaakt zindelijk en ordelijk; geen vlekje brak de volkomen harmonie. Lamarche's kamerdienaar was dan ook nog een overblijfsel van het weldra uitgestorven ras van aanhankelijke, nauwgezette dienstboden. Hij was dus natuurlijk oud - zeer oud. Hij waakte over het goed zijns meesters met eene tegenwoordig van de aarde verdwijnende trouw, en een trotsch gevoel van zijne hooge verantwoordelijkheid vervulde hem met de gepaste eerzucht om roem in zijn werk te stellen, hoe bescheiden dat zijn mocht.
Beaujeu stond dus niet weinig verbaasd als hij bij Lamarche
| |
| |
den ouden dienaar miste, en binnentredend de gezellige vertrekken geheel onttakeld en gedegarneerd vond.
- Waar is mijnheer? - vraagde hij aan het dienstmeisje.
- Mijnheer is op zolder.
- Op zolder? herhaalde hij.
- Ja, op zolder bij zijne schilderijen.
- Heeft hij ze dan daar tegenwoordig? - Wijs mij den weg naar boven - ik wil hem daar bezoeken.
Lamarche zat inderdaad op zijn zolder, op een koffer en met de armen over elkander, voor eene fraaie schilderij te genieten.
- Wat voert gij uit?
- Ik zie mijne schilderijen na.
- Gaat ge dan verhuizen, Lamarche?
- Neen - dat niet, maar er is veel van mijn goed hierheen verhuisd.
- Ik heb met schrik en verbazing de kale wanden en den ledigen schoorsteenmantel aangestaard. - Waar zijn uwe huisgoden? - Gaat gij uw boeltje verkoopen?
- Ja, terecht moogt gij naar mijne afgoden vragen - de tempelbewaarder is niet meer - mijn oude trouwe onschatbare dienaar is dood - nu weet ge alles.
- Heeft hij uw boeltje dan meegenomen?
- 't Schijnt dat alles hem in den dood heeft willen volgen. Ik heb sedert dit laatste jaar meer kennis gemaakt met de vergankelijkheid van alle aardsche heerlijkheid, dan in geheel mijn vorig leven. Ik was verwend door mijn trouwen, eerlijken verzorger. Mijn goed vertrouwen is mij duur te staan gekomen. Ik nam eerst weer een oppasser. Hij scheen een jongen van zessen klaar - maar alras ontdekte ik dat hij al mijne kasten en laden wist te openen ten zijnen gerieve; dat hij alle mijne brieven las, al mijne zaken nasnuffelde. - En was het bij die warme belangstelling nog maar gebleven! - Maar hij sloeg tot zoo groote deelneming over, dat het weldra was of ik werd uitgeplunderd door onzicht- | |
| |
bare handen. - Alles raakte zoek - kwam even weer terug - raakte weer zoek - en dan om nooit weder te keeren.
Ik besloot nu eene dienstmaagd te nemen. Ik vond naar 't scheen ook een heel geschikt persoontje; maar weldra kwam er eene vale tint over al wat ik bezat - en ik ontdekte dat zij, als ik uitging, het gepast achtte alle werk te staken en ook uit te gaan.
Ik kon in dien stofboel niet leven en zond haar weg. Nu kreeg ik eene flinke meid, eene knappe werkster. Zij had een vrijer, die soms een handje kwam helpen. Daar had ik niets tegen, want mijne kleederen werden goed geborsteld en mijne schoenen blonken voortreffelijk. Eens kwam ik het minnend paar op een Zondag tegen en liep ik op hen toe om mijne dienstmaagd iets te zeggen. - Toevallig trok het mijne aandacht, dat de vriend precies zulk een hoed met breed lint droeg, als ik vermiste; want ge moet weten dat de meid mij, toen ik eens van eene vergadering kwam, met grooten schrik opmerkzaam had gemaakt, dat men mijn nieuwen hoed tegen een ouden vuilen had geruild. ‘Kijk, mijnheer, men heeft uw besten hoed voor zoo'n prul verwisseld! - wat zijn de menschen toch slecht tegenwoordig...’ zuchtte zij met ergernis.
Van den hoed keek ik naar jasje, vest en pantalon - was dat niet juist het stel kleederen, dat zoolang bij den kleermaker heette te zijn? Ik begon op dien heer te letten.
Op zekeren dag, toen hij heel gedienstig mijne laarzen gepoetst had - vermoedelijk had hij ze zelf eerst nog eens vuil gemaakt - viel een zakdoek uit zijn zak, die mij maar al te bekend voorkwam. - Ik liet nu ook den mijne, die precies zoo was, vallen, en keek hem scherp aan. - Zonder blikken of blozen raapte hij ze beiden op, gaf mij den mijne en zeide glimlachend:
- Die gelijken wel een beetje op elkander, maar de mijne heeft zeker niet zooveel geld gekost als die van mijnheer.
| |
| |
- Dat geloof ik wel, zeide ik vertoornd, gij hebt hem van mij gestolen.
- Gestolen! riep de kerel woedend, ik heb den doek verleden week op de kleermarkt gekocht. Ik zal met den koopman hier komen, en gij zult mij waar maken, dat ik een dief ben - ik laat me niet vertrappen. Ik ga u aanklagen!
De moeite en overlast, die deze booze menschen mij aandeden, zijn onbeschrijfelijk. Al mijn huisraad raakte intusschen beschadigd; in schilderijen werden barsten en scheuren gestoten en geslagen. Alles scheen voor den puinhoop bestemd.
Ik zocht alweer eene andere bediende. Men zond mij een landmeisje uit den Elzas. O hemel! wat had ik aangehaald. - Telkens als ik uit was geweest, scheen zij executie te hebben gehouden, en vond ik eene van de celebriteiten, die zoo gezellig mijne kamer bevolkten, onthoofd - Mijne statuetten verloren armen en beenen, en waren welhaast voor het Invalidenhuis geschikt. Het gekst was, dat ik dit onmensch geen denkbeeld wist te geven van mijn verdriet
- Hoe kunt ge nu zoo malen over zulk een klein schilfertje - wat maakt nu zoo'n poppetje uit - lachte zij dan, en vond mij zoo kinderachtig als een wicht dat een gebroken pop beweent en troostte mij ook op deze manier: - ‘Kom, kom, mijnheer! er zijn nog meer poppen in de winkels, en ze kunnen immers nog gelijmd worden!’ Ik had eene schoone groep, de zegening der kinderen door Jezus voorstellende. Op zekeren dag komt mijne dienstmaagd mij tegen op de trap. - Waar loopt zij mede te spelen op haar hand? - Zij had niet minder dan vier kindertjes onthoofd en liet de bolwangige kopjes mijner lievelingen als knikkers in haar hand rollen, met al de koelbloedigheid van een Herodes! - lederen keer als ik was uit geweest, had een geheimzinnig veemgericht een van mijne lievelingen getroffen. Nu lag Dante onthoofd, dan Petrarca zonder neus - straks verloor Bossuet zijne beide handen of werd Fénélon den schedel gekloofd. -
| |
| |
Die woede was erger dan de inquisitie - zij scheen vast besloten tot de uitdelging van alle beroemde mannen - ‘la guerre aux grands hommes’! De ergernis deed mij de gal overloopen; ik had geen rust of duur meer, en ik besloot al mijne afgoden in veiligheid te brengen.
Mijne schilderijen staan nu hier in kisten gepakt op zolder - mijne beeldjes liggen in vloeipapier in eene kast. Nu meende ik gerust te kunnen zijn; maar neen, dat schepsel, dat nauwelijks lezen of schrijven kan, voedde een onverzadelijken hartstocht voor prenten, en zij had ontdekt, dat ik vele plaatwerken bezat. - In de kostbaarste werken vond ik, helaas! de zwarte vingers, die het spoor van hare studiën aanwezen. Ik heb dus alles beter afgesloten; maar ik geloof, dat ik, om rustig en veilig te leven, zal moeten besluiten tusschen vier naakte wanden te gaan huizen. Want bezie mijn vertrekken - hier is eene lijst, daar een blad geschonden - hier deuken, daar krassen, ginds vlekken! - De ruwheid van het dienend personeel is ondenkbaar! Gij zult mij dus allengs een protestantschen monnik zien worden, wonende in eene gewitte cel met kale wanden, die zijn eigen matras omkeert, zijn eigen vloer veegt en zijn eigen waterkruik vult; enkel om dat ras van verwoesters niet langer onder mijn oog te hebben, die toch mijn heele boeltje tot afbraak reduceeren en mij geheel uitschudden. Wilt gij wel gelooven, dat ik mij onlangs van top tot teen in de kleeren heb moeten steken? - Al mijn ondergoed was verdwenen. Het raakte weg vóor de wasch, in de wasch - of uit de wasch - maar weg was het zeker! Al wat men voor mij koopt, betaal ik te duur - steelt men niet van de waar, dan steelt men van het geld, of men steekt het heelemaal op, zoodat ik tweemaal moet betalen; en krijg ik de maat, dan heb ik toch eene veel slechtere kwaliteit. Gij moogt hard aan het werk gaan, Beaujeu, om den werkenden stand te veredelen - het is meer dan tijd!
| |
| |
- En gij dan, geef gij ons eerst eenige schoone nieuwe Adams en Eva's uit uwe christelijke Crèche, en ik zal tegen dien tijd een paradijs met gezonde woningen voor hen gereed hebben.
Terwijl Lamarche zich bukte om nog een paar schilderstukjes om te keeren, overzag Beaujeu zijn groot hoofd aandachtig en deed plotseling den uitroep:
- Mijn vriend! gij hebt een kop, die alle phrenologen dol zou maken! - of gij zijt een allergevaarlijkste kerel!
- Wat ziet gij aan mijn bol? vraagde Lamarche, het zachte en groote gezicht met de trouwe goedige oogen nieuwsgierig tot hem opheffende.
- Wel, dat gij wreeder zijt dan een tijger - een moordenaar van professie! - Hoeveel doodslagen hebt gij op uw geweten?
- Ik heb zelfs niet op mijn geweten een mug gedood te hebben. Ik laat die, bij elk zoo gehate diertjes, altijd maar stil zuigen; zijn zij belust op mijn bloed, ik geef het hun ten beste en amuseer mij met den fraaien pluim, dien zij op hun hoofd dragen, en met het rood worden van het transparante lichaampje, als zij zoo smakelijk aan mij te gast gaan.
- Gij laat u maar stil bijten! gij zijt geduldiger dan Job!
- Iets win ik er nog bij; - terwijl de lieve diertjes een ander vaak pijnlijk steken - vliegen zij verzadigd van mij heen, zonder mij in het minste te kwetsen.
- Uwe barmhartigheid troost mij meer dan ik kan zeggen over mijn jongen, die ook zoo'n heel wonderlijken kop heeft.
- Als zijn hart maar goed is, hebt gij voor zijn schedel niet te vreezen; want niet uit het gebeente maar uit het harte, uit de ziel komt het kwaad. - Maar wie kan zeggen, wat iemand nog eenmaal doen zal. - Ik geloof dat de mensch van de beste dispositie tot de vreeselijkste daden kan vervallen, als de omstandigheden er maar toe leiden - maar ook, dat de mensch van de slechtste dispositie weder gebracht kan
| |
| |
worden tot de schoonste deugd, al bezat hij al de bulten der zeven hoofdzonden.
- Gij verontrust u dus volstrekt niet over uw fatalen schedel?
- In 't minst niet. Ik houd de phrenologie even als de homoeopathie en het spiritisme voor het bijgeloof van de beschaafde wereld - waar halfgeleerde aristocraten en ongeleerde burgers aan te gast gaan, terwijl de gemeene man er niets mee op heeft. Hij is niet geneigd om zich het hoofd te laten betasten waar zoo weinig in zit, evenmin als hij ingenomen is met medicijnfleschjes waar zoo weinig in gaat, of geloof kan hechten aan een middel, dat te krachtiger wordt naarmate het meer verdund is, en dat bovendien niet werkt dan bij een streng dieet. Maar de Cesars en Wallensteins gelooven nog aan hun gestarnte, en de tegenwoordige adel en het hof dwepen met de zielsverhuizing, al noemen zij die leer thans Reïncarnatie.
- Ja, zoo is het, voor het bijgeloof der priesters ruilt men tegenwoordig de fabelen van het spiritisme, en wat de phrenologie betreft, zoo lang zij niet op betere gronden wordt opgetrokken en geen onweersprekelijker bewijzen kan bijbrengen, moet zij voor elken rustigen aanval van eene gezonde logica reeds de vlag strijken, en heeft men niet eens het zwaar geschut van wetenschappelijke argumenten te hulp te roepen. Toch heb ik een tijd lang met belangstelling de nauwgezette onderzoekingen van mijn vriend Crane gevolgd, omdat zekere localiseering van de geesteswerkzaamheid in bijzondere hersenorganen niets ongerijmds heeft. Alleen heeft het mij altijd zeer bevreemd, dat enkel de voor de hand betastbare deelen des hoofds, de dragers zouden zijn van die sporen, welke ons de zielsgesteldheid moeten vertolken. Waarom is alleen het dak, en niet de bodem des hoofds, met die taal bedeeld?
- Ja, dat is vreemd - vooral daar die bodem veel dunner en dus meer geschikt is, om van den op haar drukkenden last te getuigen.
| |
| |
- Niet minder belangrijk is de bedenking, indertijd reeds door Napoleon I gemaakt - die vaak zoo scherp zag - dat de phrenologen organen aanwijzen voor werkzaamheden, die niet in de natuur der menschen gegrond - maar vruchten zijn van cultuur en van hedendaagsche maatschappelijke toestanden. - Als er grond bestaat om een bult voor de sterrekunde, voor de teekenkunst, enz aan te nemen, dan geloof ik dat wij ook nog eens de bult voor het rooken en de bosse voor Beiersch bier zullen zien ontstaan. - Als er een bult voor vaderlandsliefde bestaat, dan heb ik er zeker een voor de republiek, zooals gij voor de philanthropie. Maar, helaas! al hebt gij geen mug gedood, gij hebt toch la bosse du meurtre!....
- Gij denkt toch niet, dat ik de Crèche sticht om die onnoozele wormpjes als een wildeman op te eten?
- Wij zullen zien... als gij het niet doet - met dat hoofd! - dan is de schedelleer geen centime waard. Maar kom, ik was eigenlijk bier gekomen om u over te halen om lid van onze club te worden. Gij behoort bij ons; - gij werkt voor het kind - ik voor de ouders. Zij zullen u met vertrouwen hooren en volgen even als mij. Zij hangen aan mijne lippen - zij halen mij af met gejuich. - Als ik ze niet bedwong, droegen zij mij op eene of andere oude deur door de straten, zooals onze vaderen hunne lievelingen op het schild droegen. Het zijn goede menschen - groote kinderen - beweeglijk als een golvend graanveld. - Wee! zoo ze verkeerde leidslieden vonden! - Wij moeten ze verlichten en beschaven - zij wenschen het vurig. Hard is hun lot - zwaar hun leven. Dat moet beter worden, en dat kan en zal het ook - als alle welgezinden maar de handen in een slaan tot het groote werk.
De beide philanthropen begaven zich nu naar de club, in een tamelijk morsig lokaal vol ouden tabakswalm en versche dranklucht. Op eene verwelooze tafel stond een groote havelooze kerel met een woest, verdierlijkt uitzicht.
| |
| |
- Robbert, gij babbelt weer te lang! riep een ander, die er nog ongunstiger uitzag; want was het opgezwollen gelaat van Robbert verwilderd, de trekken van den man, die hem bij zijne broekspijpen trok, waren bepaald kwaadaardig. - Schei uit! daar komt beter redenaar dan een onzer! - Leve onze brave dokter! - Leve de vriend der werklieden! - LeveBeaujeu! - galmde het uit den donkersten hoek van de duistere zaal, zoodat eenige socialisten verschrikt wakker werden, die hier hadden zitten slapen, hetzij omdat zij bij het gezeur hunner vrienden ingedommeld waren, of dat ze gewoon waren hier hun dutje te doen.
In een oogwenk stond Beaujeu op de tafel, en verklaarde nu tot schrik van Lamarche, dat hij een nieuwen vriend des volks inleidde, die reeds lang voor de kleine kinderen der werklieden bezig was. - Vele bravo's braken zijne lofspraak al. - Lamarche werd omringd, en elk stak hem gemeenzaam de ruwe, vuile hand toe. - Het was goed gemeend, maar de zindelijke oude heer scheen er alles behalve op gesteld, en voelde zich zeer beklemd in het toenemend gedrang van deze onfrissche vergadering.
Na deze vereerende begroeting ging Beaujeu voort met eenige toestanden uit het volksleven te schetsen. Wat hij leekende, was de harde naakte realiteit - wat hij opsomde, waren geen hersenschimmen. De toestanden uit het huiselijk leven des gemeenen mans zijn vaak ijzingwekkend - hij had recht als hij ze met eene zwarte kool afschetste; maar hij vergiste zich omtrent de bronnen der ellende en hij tastte mis in de aanwijzing van de geneesmiddelen. Van waar kwam die dwaling? Zij ontstond uit de miskenning van den waren aard en hoogste behoefte der menschen. Hij idealiseerde de werklieden, en al hunne zonden en verkeerdheid schreef hij alleen op rekening van de gebrekkige maatschappelijke instellingen en het bijgeloof. - En terwijl de vreedzame Lamarche uitzag naar edele vrouwen en meisjes om de maal- | |
| |
schappij van meet af aan weer op te bouwen, van de bakermat te beginnen, om ongemerkt op een nieuw fundament het oude gebouw over te schuiven, dat hij steentje voor steentje samenvoegen wilde - vormde Beaujeu strijdlustige mannen, die de maatschappij tot op den grond zouden omverhalen en natuurlijk, alles geslecht zijnde, naar zijne theorie weer opmelselen tot een tempel voor volksheil.
Beaujeu werd meer en meer beroemd door zijne voordrachten; zij wonnen hem duizende harten. Hij onderwees het volk op vermakelijke wijze en sprak altijd alleen over hunne rechten - had hij ze omtrent, hunne plichten met zooveel aandrang onderhouden, zij hadden hem stellig zoo graag niet gehoord. Maar zij waren het nu geheel met hem eens, dat zij recht hadden op een veel beter lot - dat het hun toekwam beter gehuisvest, gevoed en gekleed te zijn; - zelfs stemden zij even gretig toe, dat zij zoowel recht hadden op verbeterd onderwijs als op meer vermaak en hooger loon - recht om over de hoogste belangen mede te oordeelen en te beslissen door stemming - recht op alles, waarop een menschenkind maar aanspraak maakt op dit benedenrond - recht om vorsten te onttronen, godsdienst en regeeringsvormen te sloopen - de maatschappij uit hare grondvesten te wrikken en alles in puin te verkeeren tot algemeen welzijn.... en het hoovaardige stugge hart voegde daar zoo gaarne bij: Recht om niemand te ontzien, te eeren of te vreezen - recht om boven alles - ja, om als God te zijn, die doet al wat hem behaagt! - en dat alles, zonder dat zij het eerste A B C van ware gerechtigheid behoefden te verstaan.
Menigmaal werd Beaujeu onaangenaam verrast door het denkend gelaat van zijn vriend Crane onder zijne hoorders op te merken. Hij voelde zich dan belemmerd, en zoolang dat ernstig oog hem in bedwang hield, was hij nooit zoo radicaal als anders; maar zoodra verwijderde Crane zich niet of verdween hij slechts achter eenige van de kolossale figuren der breed geschouderde blouse- | |
| |
mannen, of de volle stroom van 's mans hooggalmende welsprekendheid stroomde weer voort. Niet zelden wachtte Crane hem dan aan de deur op, en gaf ongevraagd eene duchtige critiek op de wilde redevoering; maar Beaujeu had geen ooren voor zijne waarschuwingen; hij holde als een losgebroken hond door heg en struik, en hoe meer er na zijne wilde phrasen geapplaudisseerd werd, zoo te heftiger werd zijne opgewondenheid.
Crane staat hem weder met bekommerd gelaat op te wachten en wandelt met hem huiswaarts. Beaujeu blaast en hijgt nog van het vuur zijner ontboezemingen. Hij heeft een somber tafereel van de verblijven der werklieden opgehangen, waaraan hij nog meer kracht poogt bij te zetten, door eene vergelijking met de pracht van kerken en paleizen, en hij betoogt hoe dringend noodig de oprichting eener groote maatschappij voor verbeterde en goedkoope woningen is.
- Gij hebt uwe tafereelen dan wel met eene zwarte kool geteekend, begint Crane.
- Niet te sterk - ga mede, ik zal u dadelijk brengen in die duistere holen, waarvan ik sprak - ik schets alles naar het leven!
- Dat doet ge niet geheel en al - gij maalt het landschap of het binnenhuis naar de natuur, maar gij vervangt de luie morsige bewoners door een paar verheven engelen. Indien er een zoo flinke aard in uwe moderne spelonkbewoners werd gevonden, zouden zij naar den bezem grijpen en hun verblijf reinigen en opknappen; maar al zendt gij Hercules in eigen persoon, en al laat gij hem door een reus met duizend armen helpen om deze vuile woningen te reinigen, dan verzeker ik u, dat over acht dagen uwe protégé's toch weer in het midden hunner walgelijkste onreinheden nederzitten. Hoe onbeschaafder eene bevolking is, des te onzindelijker is zij, en onze Parijzenaren moeten eerst maar eens beginnen met eene Maatschappij voor persoonlijke reiniging tol stand te brengen. Gij wijst op de slechte voeding; wie zijn het slechtst
| |
| |
gevoed? - De drinkebroers, de snoepsters, de roekeloozen.
- Neen, neen! gij kent het harde lot der armen niet.
- Ja, ik ken het - maar de zonde is hun grootste ellende. - Het woeste ruwe leven dat zij liefhebben, dat zij overbrengen overal waar gij ze aantreft - het onbeteugelde wilde drijven der Zigeuners heeft zich aan onze maatschappij vastgeklemd als de grauwe nasleep der legers - het is in onze steden inheemsch geworden, en woekert in ons midden voort als eene weelderige klimplant op den boom der beschaving, dien zij in haar omarming verstikken zal. Gij kweekt de woekerplant; gij vleit de onbeteugelde begeerlijkheid; gij spiegelt het. arme volk eene aardsche gelukzaligheid voor, die zij alleen door inwendigen strijd en zelfbeheersching nader zouden kunnen komen.
- Wat praat, gij van zelfbeheersching - lijden zij niet genoeg honger en dorst, hitle en koude? - Geboren in armoe en nood, gekweeld bij ontbering en kommer, sterven zij van gebrek en gij wilt ze nog penitentie laten doen en zelfbeheersching opleggen.... Neen, neen - giet balsem in de wonde en geef troost, geef hoop! - Betoon humaniteit, en gij wekt. humanileif. - Maar ik ken u als een edelmoedig en barmharlig mensch, hoe komt gij heden zoo hard en koud?
- Wel verre van daar! - neen, mijn hart bloedt veeleer over al deze nooddruftigen, maar ik zie geen kans om hun lot te verzachten dan door ze op te roepen, om mede te werken aan hunne bevrijding door arbeid en deugd - geschraagd door geloof en hoop en liefde.
- Dat zijn allemaal dingen, die wij niet eten kunnen en die de priesters ons duur genoeg willen verkoopen, - riep Robbert, die zich in het gesprek meende te moeten mengen - wij moeten meer geld hebben! - dat is de zaak - als de heeren ons daaraan willen helpen, zijn zij echte menschenvrienden, en zoo niet, dan plunderen wij kerken en paleizen!
| |
| |
- Wij werken voor ons brood - doe gij dat ook, vriend! en drink geen absint, dan zult gij u beter kunnen kleeden dan gij nu doet, en wijzer taal voor den dag brengen.
- Dat is een aristocraat, die ons geen borrel gunt! - riep Robbert zijne makkers toe, op Crane wijzende; en zingend eene dwarsstraat inslaande, verdween hij in eene kroeg, waar hij den lof van dr. Beaujeu uitgalmde, - van den man, die de werklieden een beter lot zou bereiden, zonder dat zij harder behoefden te werken of zich in iets te bekrimpen.
Crane had zich intusschen naar een ander lokaal begeven, waar Reveil geheel andere dingen verkondigde voor eene kleine stille schaar van getrouwe volgelingen, hen onderwijzende in al wal Jezus zijnen discipelen geboden heeft. Hij had insgelijks tot onderwerp de rechten van den mensch - zooals die door den Heer erkend werden en zooals wij zo te eerbiedigen hebben omtrent onzen naaste, wanneer wij ze voor onszelf wenschengehandhaafd tezien. Het Evangelie vorinde zijne hoorders niet tot een baatzuchtig strijden voor eigen belangen, maar leerde hun vooral ook hoeveel edeler het is van ons recht vrijwillig afstand te kunnen doen ter wille van den naaste.
Onwillekeurig maakte Crane eene vergelijking lusschen deze twee volksleiders, en terwijl hij terugbeefde voor al het kwaad, dat Beaujeu ging stichten in zijne blindheid, wenschte hij vurig Reveil's woord op breeder schaal verkondigd te zien. Hij trachtte daarom zijn vriend over te halen ook eens eene proeve te wagen, en volksvoordrachten voor het groot publiek aan te kondigen over de grondslagen van maatschappelijke en huiselijke welvaart.
Reveil had zich echter reeds zulk een heir van vijanden verworven, werd door vele partijen zoo hardnekkig tegengewerkt in al wat hij in het openbaar ondernam, dat hij zich al heel weinig van deze poging voorstelde. - De priesters en hunne volgelingen waren bepaald tegen hem verwoed - de vrijdenkers vinnig op hem gebeten - De orthodoxe pro- | |
| |
estanten haalden de schouders geheimzinnig over hem op en bestookten hein uit verborgen hinderlagen - en de moderne voormannen lachten en spotten met de antieke figuur, die zij een Don Quichot noemden, tegen de zedelijke windmolens zijn blikken zwaard trekkend. Geen redacteurtje kon den fanatieken Amerikaan ooit met rust laten, en aan caricaturen en spotliederen was in zijne buurt geen gebrek.
Op den eersten avond was de opkomst dan ook uiterst gering - op den tweeden was het publiek echter meer dan verdubbeld - op den derden kon het huis de toehoorders niet bevatten, en voor de volgende voordrachten moest een grooter lokaal gezocht worden.
Crane was buiten zichzelven over zooveel succes. - Ja, zeide hij, ik dacht het wel - de menschen willen wel eens wat hooren, dat dieper gaat dan die allerbovenste oppervlakte des levens - grijp diep in de harten en gij boeit uwe hoorders.
- Och! zuchtte Reveil, wat beteekent dit schijnbare succes? - Immers niets! - Want wat mij 't meest verdriet is dit, dat ons arme volk zoo geheel door den theaterzin bedorven is, dat zij alles voor comediespel aanzien. - Zij roepen: Dat is schoon! - dat is prachtig! - dat is schitterend! - alsof ik vuurwerk afstak of kunsten vertoonde. Zij bewonderen de oratorische wending en genieten eene boetprediking, alsof zij een muziekstuk aanhoorden. Zij denken waarlijk dat het mij alleen te doen is om iets fraais te zeggen en hen te amuseeren. Hoe nader ik tot deze verbijsterde, verijdelde harten! Hoe dring ik door tot het kranke gemoed, zoodat zij mij vergeten en slechts het woord Gods gedenken, gevoelen en eerbiedigen. - ‘Welk een redenaar!’ galmen zij luid - gaan verrukt heen - en bekeeren zich niet. - Wel mag ik uitroepen als de profeet: ‘Zij hooren mijne woorden als een lied der minne.’ - Ik wenschte dat zij heen gingen op hunne borst slaande, met een: Wee mij! op de lippen. - Dan was
| |
| |
er hoop op verbeterde toestanden, op herschepping van menig deel der oude wormstekige maatschappij. Nu is het alles ijdel geklank en spel der fantasie, dat geen blijvende vrucht draagt.
- Uw oog volgt den zaadkorrel niet, die verborgen kiemt, mijn vriend! - Strooi uw zaad uit aan alle wateren en gij zult het wedervinden, na vele dagen. - Houd niet op! - word niet moede!
- Ik zal getuigen van gerechtigheid en waarheid, zoolang ik vermag - of ik enkelen behouden mocht!
Crane was intusschen de steun en trouwe hulp van Reveil geworden, dien hij reeds zoo lang gezocht, ja van God gebeden had, en deze had in Gabriel en Hulda meer dan broeder en zuster gevonden. Jufvrouw Benoit begreep hem echter minder dan ooit en tobde geweldig.
- Wat die goede man nu aanhaalt, vat ik niet - zeide zij bekommerd tot de portierster, die bij de herhaalde lange afwezigheid haars meesters nu haar eenige troost en toevlucht was geworden, als zij hem soms laat moest zitten wachten. - Is dat een heer om zich met zulk gemeen volk af te geven, allerlei vuile menschen bij zich toe te laten en maar op ieder uur te woord te staan, alsof ze zijns gelijken waren? Neen, dat is zichzelven weggooien!
- En zoo huiszittend als hij vroeger was, merkte de portierster aan, zoo uithuizig is hij nu geworden!
- Ik zag hem dan nog maar liever met zijne doodskoppen bezig; maar nu doolt hij, door alle weer en wind, altijd door de achterbuurten, en deelt er, geloof mij, vrij wal meer uit dan hem past.
- Hij is veranderd als een blad op een boom, dat van groen geel wordt, zuchtte de portierster.
- En dat alles sedert dien avond met al die rare dingen.
- Ja, ja! - knikte de portierster - ik weet het nog
| |
| |
heel goed, - toen is het begonnen en het schijnt er met hem niet beter op te worden.
- Toch moet ik zeggen, hij is er gezonder en opgeruimder bij, en voor mij altijd de besle meester.
- Er moet toch iets gebeurd zijn, prevelde de portierster, om jufvrouw Benoit uit te hooren.
- Ja, iets is er stellig aan de hand, knikte jufvrouw Benoit geheimzinnig gebaren makende.
- Daar kunt ge wel op aan - verzekerde de portierster slaperig opziende, en jufvrouw Benoit vertrouwelijk bij den arm vattende, fluisterde zij deze in het oor - als ik u een raad mocht geven, dan neemt gij intijds uwe maatregelen, want ik vrees dat het met hein alles nog onverwachts op een huwelijk zal uitdraaien....
|
|