| |
| |
| |
XI. De crèche.
De heer Travers zit in een phantastisch bont gekleurd huiskostuum in de bibliotheek van zijn hotel voor zijne met papieren overdekte schrijftafel. Hij heft zijne blinkende kale kruin nog trotscher op dan vroeger, en hij slaat de groote oogen met het verheven zelfbewustzijn om zich heen, dat een pas benoemd rechter alleen in staat moet zijn te verstaan. Hij voelt al de waarde van zijn ambt en de hooge beteekenis van zijn persoon, die nu eindelijk op de rechte plaats is. Eenmaal rechter is voor hem altijd rechter, en hij zal zich rechter voelen van het aantrekken zijner kousen af, tot bij het stappen in zijn bed. Rechter in alles en over een ieder, behalve over zichzelven - ja, ook over dat dierbaar ik, om zichzelf altijd voor onschuldig en rechtvaardig te verklaren. De scherpe trekken, die een hoefijzer om zijn mond schijnen af te beelden, worden dubbel zoo hard en ijzerachtig, terwijl hij een groot vel papier ter hand neemt en achter in zijn stoel zinkend leest: Concept-Reglement voor de Crèche in Belleville.
Hij schijnt er echter nog menige bedenking tegen te hebben, hoewel het stuk op zijn verzoek door Beaujeu is ontwor- | |
| |
pen; althans op den kant van het blad heeft hij vrij wat met zijne leelijke als wormen ineen gekronkelde letters bij te krabbelen, terwijl dikke slingerende strepen als venijnige slangetjes met zekere grimmigheid onder andere artikelen gehaald worden.
Hij wacht de leden der commissie dezen avond bij zich, en wil dus eerst geheel op de hoogte zijn. Hij is pas in de stad gekomen, en de andere bestuursleden zijn ook afwezig geweest; doch nu zullen zij voor het eerst voltallig zijn, en hij zal met den deftigen titel van President optreden. Lamarche (de stichter) had daar geen zwak op; hij wist wel veel te werken, maar geen vergaderingen te leiden, en verkoos liever eenvoudig lid van bestuur te heeten. Maar dewijl geen der andere leden tijd of kennis, of eigenlijk hart genoeg voor zijne slichting heeft, is de uitvoerende macht hem uit den aard der zaak verbleven en fungeert hij meer als directeur. Lamarche en Beaujeu hebben gedurende winter en voorjaar zoo volijverig gewerkt, dat de zaak intusschen tot stand is gebracht, zoo goed en zoo kwaad als het bij de gegeven omstandigheid met de gebrekkige fondsen kon gaan. En dat had hen geen geringe inspanning gekost. Wat hadden zij geslaafd en gewerkt. Vooral het wakkere kleine mannetje met het groote gezicht, dat zeker ook een groot hart moest hebben; want hij was louter goedheid en eerlijkheid. Wat had hij te zorgen en te loopen, te spreken en te schrijven, te gestellen en te koopen. Al het werk dat hij alleen kon verrichten, was hem echter het zwaarste niet - maar nu kwam de zure arbeid eerst aan. - Om de zaak op touw te zetten moesten de bezigheden verdeeld worden over vele personen, en de werkzaamheden van die anderen moesten met de zijnen rijmen en gelijken tred houden. Maar ach! de een had dit vergeten, de ander dat ten halve gedaan, de derde had juist het tegenovergestelde verricht van wat hem was opgedragen. Lamarche zou echter niet veel dank voor zijn arbeid oogsten. Travers hoorde te veel den ijver
| |
| |
van Lamarche roemen - dat stak hem in het ijdel hart. - Die man zou al de eer van het werk nog wegdragen - hij moest gekortwiekt worden.
Onder dit gepeins kleedt Travers zich deftig in het zwart; hij gaat in eene groote zaal zilten om de commissie plechtstatig te ontvangen en Lamarche ter verantwoording te roepen voor al zijne eigenmachtige handelingen. Het Concept-Reglement moest herzien en vastgesteld worden, en werd nu bestemd om een halsband, ja! een forceerband te zijn om den ijver van Lamarche aan vast te leggen en zijne activiteit te verlammen. De oprichting der Crèche was voor de meeste leden van het bestuur eene weinig beteekenende bijzaak, waarmede zij zich slechts flauwelijk onledig hielden - de een, omdat hij wel eens graag als lid van een weldadig comité zijn naam in circulaires en in dagbladen genoemd zag - de ander, omdat hij Travers niet durfde weigeren. Travers mengde zich in de zaak uit louter ijdelheid en moeizucht, en Beaujeu ongetwijfeld uit warme humaniteit - maar zijne onbekookte invallen en wispelturige grillen maakten het Lamarche evenwel niet minder moeielijk dan het kleingeestig gebeuzel der beide andere leden, want hij wierp vaak door eene invallende gedachte zijne beste maatregelen geheel in duigen. - Daar hij echter ten laatste toch aan Lamarche's verlangen toegaf, als deze hem bewees dat hij had misgetast, begon hij hem al meer vrij te laten; ook bleek het meer en meer dat het werk hem geheel te vertrouwen was, daar hij voor de zaak leefde.
Lamarche, die alleen meer dan al de anderen te zamen voor de Crèche deed, voor wien zij dan ook eigenlijk een levensdoel en hoofdzaak was, begreep dus níets van al de misdaden, die Travers hem nu ten laste legde. Hij meende toch als stichter en grondlegger der zaak, door die vrienden, die uit sympathie voor zijn streven toegetreden waren om dit te bevorderen, niet belemmerd en veelmin gedwarsboomd te
| |
| |
moeten worden; ja, hij vleide zich hun vertrouwen te bezitten en in hun geest gehandeld te hebben.
Maar ja wel! de medebestuurders, die voorheen letterlijk geen vinger uitgestoken hadden, leggen nu, door Travers voorgelicht en aangehitst, de blijken hunner belangstelling aan den dag door jacht te maken op al de onbevoegdheden, waarin Lamarche zich te buiten had gegaan, en door hem met eene opeenstapeling van hatelijke aantijgingen te kwellen en te vermoeien. Op het oogenblik dat Lamarche nu de zaak in werking dacht te brengen, hielden drie der medebestuurders hem bij zijne rokspanden stevig vast met een dreigend: Hola! - al uwe pogingen zijn eigenmachtig geschied - wij verwerpen ze en bloc. - Eerst moet een Reglement gemaakt - en dat punt voor punt in onze vergadering onderzocht, overwogen en goedgekeurd worden.
Lamarche was geheel overbluft, toen hij de vriendschappelijke samenkomst eensklaps in een tribunaal zag veranderen, waar Travers rechtertje ging spelen, en hij stamelde: Ik had dus niets mogen doen voor de zaak waaraan ik alles ten offer breng, omdat er nog geen bepaald bestuur gekozen en geen Reglement gemaakt was?....
- Zoo is het - zei Travers plechtstatig - wij moeten vóor alle dingen een Reglement maken voor het bestuur - een Reglement voor de directie - een Reglement voor de ouders.
- De duivel hale al uwe Reglementen - mompelde Beaujeu.
- Vervolgens overwegen wij ten 1e, of er eene Crèche zijn zal - ten 2e, waar de bedoelde Crèche wezen zal - ten 3e, hoe de Crèche heeten zal - ten 4e, hoe ze zal ingericht worden - ten 5e, hoe ze zal bestuurd worden, alleen door heeren of ook door dames - ten 6e, voor hoeveel en voor welke kinderen - ten 7e, wanneer het geschikte tijdstip der opening zal aanbreken?
- Houd maar op, bíd ik u! - riep Lamarche - wij zullen voor heden genoeg hebben: - maar bij zichzelf dacht hij aan
| |
| |
het paard van Troje en zuchtte: Had ik toch alles maar alleen gedaan! Die medewerkers! - die medewerkers!
Na zes vergaderingen was men het eens dat er eene Crèche - en hoe de Crèche zou zijn. Met vijf vergaderingen was men na hevige debatten tot het besluit gekomen, hoe zij heeten zou; niet, zooals de stichter wilde, de Christelijke, maar alleen de Nieuwe, omdat de ‘Traversche’ geheel niet klonk, ofschoon de president het daar stilletjes heendraaide. - Nog zeven vergaderingen waren ten koste gelegd aan het bepalen van het huishoudelijk beheer en den tijd der opening.
Doch nu deed zich eene andere quaestie voor en wel deze: of men in het oude gebouw, zooals het daar was, eene proef zou nemen, om bij gelukkige uitkomst de zaak uit te breiden - dan wel, of men eerst een geheel nieuw lokaal zou bouwen. Daar Lamarche vreesde, dat men in het laatste geval alles weder op de lange baan van het onderzoek naar de bevoegdheden zou schuiven, dreef hij met alle kracht door eene proeve in het klein te nemen, om daarbij tevens te zien welke vrouwen en meisjes zich voor de vervulling dier taak zouden opdoen en zich door ervaringen voor te bereiden tot uitbreiding der zaak.
Onze ongeduldige ijveraar vergat echter, dat een goed ingericht, ruim en luchtig gebouw veel uitlokkender is om werksters te vinden dan de half ingestorte overblijfselen van eene verlaten fabriek, die reeds op de ruïne van een oud klooster gesticht was geworden.
Dit sukkelig begin bracht de zaak al dadelijk in miscrediet.
- Het personeel is de hoofdzaak, dacht Lamarche; steenen zijn lichter te krijgen dan menschen.
Beaujeu wist elke week eene ‘uitnemende directrice’ - doch als er onderzoek werd gedaan, dan had de dame er geheel geen zin in - ja, was zelfs beleedigd, dat men bij zoo iets geks aan haar had gedacht! - Een andermaal bleek de
| |
| |
dame een zeer troebel verleden achter zich te hebben - de derde was ziekelijk - de vierde te jong - de vijfde te oud - de zesde al te onbeschaafd - de zevende had te veel kinderen - de achtste wilde er een winkeltje bij doen - de negende had veel te veel pretenties - de tiende - ja dat was een juweel - de weduwe Dentu. Zij was ongeveer veertig jaren oud - haar eenige zoon Louis was niet meer bij haar aan huis - zij presenteerde zich fatsoenlijk, had iets liefs in hare manieren, iets zachts in hare stem, iets teeders in hare oogen - zij zou de uitverkorene zijn. - En Lamarche was zóo dankbaar, dat er eindelijk aan dat gescharrel een einde kwam en hij, na een half jaar vertraging, zou kunnen beginnen, dat hij de commissarissen maar alles liet afspreken en regelen, wat tot de nog zeer omslachtige benoeming behoorde, want hij was het gebeuzel van al het vergaderen letterlijk zat. - Zoo werden er dan nog eene onderdirectrice en vier volwassen meisjes met nog eenige jongere handlangsters tot kinderverpleging aangesteld. Met dit personeel opende men de Crèche met een twintigtal zuigelingen, dat weldra tot een dertigtal aangroeide; - terwijl er voor de moeders die hare kinderen zelve kwamen voeden, eene soort van voorportaal gemaakt was, waar deze tamelijk opeengedrongen op banken zaten - maar de zaak kwam op gang en het bewijs was geleverd, dat er veel gebruik van de Crèche gemaakt zou worden, als er maar meer ruimte was.
De zes aanzienlijke beschermvrouwen, die aan het bestuur toegevoegd waren, kwamen, ieder op hare beurt, elke week op vastgestelde dagen en uren aan de inrichting een vluchtig bezoekje brengen, terwijl dan al de moeders, als soldaten in twee gelederen geschaard, met hare bébé's op den arm, tegelijk neigden. Daarop volgde eene haastige wandeling langs de wiegjes, die altijd even keurig en onbesmet bleven - en de eene jonge dochter toonde nu de blinkende kroesjes en napjes - de
| |
| |
andere de frisch geverfde emmers en bekkens - eene derde nette stapeltjes linnen en wollen doeken, die de hooge goedkeuring der inspectrice altijd wegdroegen, die wezenlijk een weinig gehaast was, omdat haar de pas geschrobde vloeren zeer onaangenaam aandeden. En onder loftuiting over de voorbeeldige orde en reinheid, steeg de dame na eenige minuten weder in haar coupétje.
De dames begonnen het zeswekelijksche bezoek na de tweede maal al wat lastig te vinden, ja geheel overbodig. Sommigen dachten er aan in het vervolg haar kamenier te sturen, terwijl anderen aan den President het voorstel wilden doen om twaalf dames te benoemen, zoodat men met éen bezoek in het jaar zou kunnen volstaan. Want het was eene daad van te veel zelfverloochening - het was daar wel wat mus en bedompt. - Andere dames drongen aan op belangrijke verbeteringen in de localiteit, als het bestuur op de bezoeken van zulke hooge begunstigsters prijs stelde....
De President zou dan eindelijk ook eens met zijne jonge vrouw voor het eerst de Crèche komen zien; zij was nu aan de beurt. Zij reden van dr. Beaujeu vergezeld naar het onaanzienlijke lokaal, dat steeds sterker bevolkt werd. Travers nam de voorzorg van zich rijkelijk met reukwater te besprenkelen en zijn zakdoek te bevochtigen, een maatregel dien hij ook Rosalie dringend aanbeval.
Hoewel de vloeren en trappen als naar gewoonte opzettelijk voor de plechtige gelegenheid pas waren gereinigd, hing er toch een muffe reuk tusschen de kille wanden en schenen de beide zalen zeer somber door de lage zwarte zoldering en het oude houtwerk. Midden in de zaal stond een cirkelvormig ijzeren hekje van een el hoogte, dat een groepje kleinen omsloot, die zich in de kunst van kruipen en opkrabbelen en omvallen oefenden. Een paar van de sterksten trachtten zich langs de tralies staande te houden en sukkelden weenend rond, waggelend op de zwakke
| |
| |
beentjes. Langs de muren van de eene kamer zag men twaalf nette ijzeren wiegjes met zindelijke bedjes - elk met een bordje gemerkt, dat den naam van de milde donatrice verheerlijkte, en in het andere vertrek was slechts eene helling op den grond aangebracht met kleine matrasjes en matjes om de overige kleinen op te slapen te leggen.
De President nam de houding aan van een vorst, die na zijne troonsbestijging zijn staat rondreist en overal wel genadige glimlachjes uitdeelt, maar tevens op indrukwekkende wijze zijne majesteit wil ten toon spreiden. Zijne rijke equipage voor de deur en zijn vergulde lakei aan den ingang van het gebouw wacht houdende - het prachtige toilet van zijne schoone gade, waren daartoe bijzonder geschikt, en brachten de geheele buurt in rep en roer, zoodat alle buurvrouwen mede naar de Crèche snelden om te kijken, en menigeen al spijt voelde, dat zij haar kleine niet onder zoo hooge bescherming had gesteld.
Beaujeu vond intusschen vrij wat opmerkingen te maken, en vele wenken en waarschuwingen over de verpleging uit te deelen, die allen deemoedig en dankbaar aangehoord en met groote beloften van trouw en teedere liefde voor die kleine engelen beantwoord werden.
Maar de President, die lieve man, had alleen bemoedigende knikjes, vriendelijke wenkjes en zachte woordjes rond te deelen. De weduwe Dentu sprak hij zoo roerend aan over haar overleden echtgenoot, dat zij het haast op hare zenuwen zou gekregen hebben; hij informeerde zoo zorglijk naar haar gezondheid en omstandigheden - alsof hij haar grootvader geweest ware. En de jonge meisjes? Ook dezen vraagde hij zoo belangstellend naar hare lotgevallen en afkomst - en prees alles zoo aandoenlijk en liefdevol, dat hij letterlijk het gansche personeel der Crèche in verrukking bracht. De eene helpster kreeg een complimentje over de blinkende drinkkroesjes, de andere over de mooie blauwe emmers, eene derde over de
| |
| |
aardige bedjes, die zij om strijd vertoonden, maar die wat al te nieuw waren om van een dagelijksch gebruik te getuigen. En bij het heengaan hield hij eene korte toespraak aan de directrice en de meisjes om haar de vroelijkheid als het beste levensrecept aan te prijzen, terwijl hij luide te kennen gaf, dat hij voldaan, ja meer dan voldaan was over haar voorbeeldigen ijver en dat zij in alles op zijne ondersteuning rekenen konden.
- Voor zoo'n man moet men diep respect hebben, riep de directrice uit, met haar sijn zakdoekje hare tranen drogende - dat is nog eens een mensch, die goede werktuigen weet te schatten.
- Ja, voor zoo'n lief man zou men door een vuur vliegen, zeide de onder-directrice; maar zoo zijn er niet veel. Zoo waren de mannen voorheen - maar dat slag is uitgestorven.
- Mijn zalige man was ook van dat echte water en daarom heb ik nooit meer willen trouwen, hoeveel aanzoeken ik ook kreeg - en dat waren er niet weinig! snikte de directrice.
- Als er maar een bij was geweest, die haar had geleken, sluisterde Juliette hare kameraad Nini toe, haar vriendschappelijk een stoot in de zijde gevende, die deze met een neep in haar arm beantwoordde.
- Stil, laat mijnheer het niet zien - vermaande de derde, Sophie - houd uw mond ten minste tot ze van den vloer zijn.
- Dan hebben we de heele week weer vrij af, vervolgde Susanne; hoewel ik moet bekennen, dat ik wel graag eens zoo'n dame van nabij opneem. Wat was dat een kostbaar zijden kleed. Wat zou dat wel gekost hebben? En die kanten er op! daar konden wij alle vier onzen uitzet wel voor koopen, als we gingen trouwen.
- Ja, die trotsche groote dames hangen meer aan haar lichaam op éen dag, als de halve wijk Belleville in een jaar noodig heeft om zich te dekken, merkte Jeanne de onderdirectrice bitter aan
| |
| |
- Zou er nog wat voor ons afvallen vandaag?
- Nu hoor die Nini eens? Loop, malle meid! We hebben immers ons daggeld - en verdienen bovendien den hemel. Ha, ha, ha!
- Ik wed dat we wat krijgen! - riep Susanne.
- Zooveel als ik daar van mijne hand blaas - antwoordde Sophie onder het maken van die beweging - 't is al mooi genoeg dat wij ze eens mogen aankijken en toespreken.
- Nu, ik zal het dan eens zien of ik mijn beste kleedje voor niet zal hebben aangedaan, antwoordde Juliette, en ik zal haar uitgeleide doen tot aan en in de koets, en neigen tot mijne kin op de tree ligt.
- Daar zal een beter tijd komen - haastte Jeanne met veelbeteekenende hoosdknikjes en half toegenepen oogen - een beter tijd voor den gemeenen man - dat verzeker ik u.
- Zoo, is ze weer aan 't waarzeggen.
- Houd je toch stil met dat gesnater! - gromde Nini.
- Kom, ze letten niet op ons, snauwde Susanne, hoort toch eens hoe zij onze oude weer in de hoogte steken.
Mevrouw Travers was dankbaar dat zij niet veel tot die meisjes uit de laagste volksklasse behoefde te spreken. - Zij voelde dat zij er zoo den slag niét van had - zij begreep niet welke hare verhouding hier was en scheen daardoor zeer trotsch, ja deed de dwaaste vragen uit louter verlegenheid met haar figuur, zooals:
- Vindt gij het niet allerpleizierigst u den heelen dag met die lieve kleintjes bezig te houden?
- O, mevrouw! ik ben dol op kinderen, zei Nini. Dat is mijn lust en mijn leven!...
- En wordt ge daar niet moe van?
- O ja, mevrouw, dood moe! Het is een zwaar werk - maar dat is niets; wij hebben er alles voor over.
- Weet gij nu wat elk kindje eten moet?
| |
| |
De schalksche meisjes antwoordden met gesmoorden lach en gemaakten ernst - terwijl hare oogen tersluips de heeren onafgebroken volgden.
Als eindelijk de plechtige tournée door de beide zalen geeindigd was, passeerde het echtpaar in het voorportaal de gelederen der langs de muren geschaarde moeders, elk met haar spruit op den arm - de een het kind sussende door het te schudden, de andere door het te ruggelen, een ander door het te dreigen, een vierde door het eene vijg in het mondje te stoppen os er aan te laten zuigen, terwijl elders eene het op haar vinger liet bijten. Aller oogen rustten op het prachtige kleed van de siere dame en op de allervriendelijkste knikjes van den beminnelijken heer.
Met welke bittere wanguns! en haat was die bewondering voor Rosalies rijkdom gemengd! en zij, die de kostbaarheden droeg, vermoedde weinig welke onedele aandoeningen, welke lage driften zij opriepen en voor hoe trotsch men haar aanzag.
Och! hadden die vrouwen geweten, hoe arm dat hart was aan liefde onder het lijke kleed, zij zouden hunne vuile kinderen met verrukking aan haar borst gedrukt - en geen wrok gevoed hebben om haar ruischende robe, hare kanten en hare sieraden.
Maar er zijn wel wijzer lieden, die zich aan den schijn vergapen - waarom zouden deze kortzichtigen het dan niet doen?
Rosalie stapte even lusteloos en moedeloos in de koets als zij de Crèche had betreden: en Pauls gelaat hernam na het dichtslaan van het portier de vroegere grimmige trekken, slechts vluchtig verzacht als hij uitkeek en meende dat een vreemd oog hem opmerkte.
- Nu, wat heb ik u gezegd? - vroeg Jeanne, de onderdirectrice. Wat hebben zij voor ons over? - Praatjes!
- Dat's kaal afgeloopen, Nini! riep Juliette, die Rosalie uitgeleid had, op haar ledigen zak kloppende.
De drie anderen jouwden in koor haar uit: zij geeft
| |
| |
er niet om, maar zegt met eene uitdrukking van wilde begeerlijkheid op het grof gelaat:
- Die bracelet steekt me nog in de oogen; ik ga me daar verhuren als kamenier, enkel om met dat ding eens uit te kunnen gaan.
- Ge zoudt nog al een lief kamermeisje zijn, schimpt Nini, en net zoo gauw weggejaagd als toen gij voor keukenmeid wildet fungeeren.
- Neen, in een dienst ga ik niet meer; maar 't valt me hier dan toch ook niet mee! Ik dacht dat we meer pret zouden hebben.
- Pret genoeg, antwoordde Nini ronddansende, als je maar meedoet. Louitje Dentu kan ons straks wel eens trakteeren.
En nu begon het ware leven in de Crèche - al de kinderen werden in de ijzeren hekken gezet of op de matrassen gelegd en de verpleegsters begonnen comedie te spelen.
Al wat gesproken was, werd nu gecritiseerd, geridiculiseerd, en eene aanschouwelijke voorstelling van het bezoek gegeven, waarbij Nini voor mijnheer - Juliette voor mevrouw Travers speelde, en Sophie de aanmerkingen van den dokter aller-zotst voordroeg. Taal, houding en manieren, alles werd zoo karakteristiek wedergegeven, dat men meenen zou met meer begaafde personages te doen te hebben.
- Die dokter! dat's een vervelend stuk mensch, lachte Nini. Wat een bedril! - Alsof het er iets op aankomt, hoe zoo'n marmot gedragen wordt! of hoe die beenen hangen.... ik stik van 't lachen.
- Nu, gij gaat u aan het dragen niet zooveel te buiten, dat de beenen daardoor verdraaid zullen worden, - ha, ha, ha!
- Neen, ik houd te veel van mooie beenen - ik bemin den dans. - Kom, maar even een rondje om het hek gedanst. Leg al die engelen nu maar weer in het hek, als eenden die in den vijver zwemmen; de moeders komen nu vóor den avond niet weer langs.
| |
| |
- Wat zei die malle vent toch van armen en gewrichten?
- Wel, hij wilde niet dat wij ze bij éen arm zouden optillen en over het hekje zetten - maar als daar de armen van braken of uit het lid raakten, dan was er hier geen een arm meer heel.
- Wat weet zoo'n aap er van - antwoordde Nini - hij weet niet hoe taai armelui's kinderen zijn. - Ha, ha! anders stierf het soort uit. - Tra, la, la! - kom nu een dansje, Nini!
- Neen, ik zal de marmotten liever eerst op de matrassen neerleggen, want als de oude boven kwam, zou zij ons weer straffen en alles beneden alleen opdrinken. Wij hebben ons slokje van daag wel verdiend.
- Wat doen ze?
- Ze leggen buurvrouw de kaart.
- Kom, geef me dan het fleschje maar en doop de lapjes in de rum, dan slapen die schreeuwleelijken gauw in.
- Maar zeg eens, zeide Nini zacht ter zijde, ken je dien heer niet meer, Juliette - die heer met zijne dikke oogen en rooden nek, hé?
De aangesprokene wenkte veelbeteekenend, dat ze 't zich heel goed herinnerde.
- Heugt het u nog, dien dollen avond in den Jardin Mabile.
- Ja, hij is dezelfde. – Wel! wel! - Ik geloof waarlijk dat hij mij nog herkende.
- Kom nu, riepen de anderen, doe je mee of niet - tra - la – la! - En de vier beschermengelen begonnen onder het aanheffen van wulpsche liederen lustig te dansen, rondom de in den kring opgesloten verschrikte kinderen, die een wedstrijd schenen te ondernemen om het woest getier nog te overschreeuwen. Terwijl de vier meiden in steeds wilder vaart om den cirkel holden, en de arme kleinen nog met dreigende vuisten en leelijke grimassen beangst maakten, werd het. gezelschap aangenaam verrast door het gemeenzaam bezoek van den heer Louis Dentu - zoon van de directrice - die zich regel- | |
| |
recht naar het rumsleschje begaf en er zich van wilde meester maken. Sophie greep hem bij den kraag, en nu begon eene koddige worsteling tusschen die beiden, waarbij een paar kleine meisjes voor Louis partij kozen, terwijl de steeds wilder wordende danseressen al sneller rondvlogen, tot zij eensklaps met een luiden gil stil stonden voor den ouden heer Lamarche, die op den drempel bleef staan, vergezeld van eene dame, de weduwe Bressant.
De heksendans was gestoord en allen stoven uiteen; ieder greep een kind beet, alsof het een schild geweest ware om zich achter te beschutten. Mevrouw Bressant keek Lamarche verstomd aan, die stokstijf naast haar stond, en beiden waren even verschrikt als de overvallenen zelven.
Het was of de kleine bloedjes begrepen dat er redding kwam, althans toen het woest gezang of liever gegil en getier der bewaaksters ophield, waren zij plotseling allen stil, doch enkelen begonnen weldra weer te kreunen, want zij lagen als een knib-belspel dooreengeworpen en woelden ellendig over elkander heen lol groot amusement der lage schepsels, die op hen zouden passen.
- Ziedaar dan bevestigd wat ik voorspeld heb, zeide mevrouw Bressant geërgerd en bewogen.
- En wat doet die kerel hier? vraagde Lamarche woedend op Dentu wijzende, die zijn toilet in orde bracht.
- Mijnheer, ik ben commissionair en heb hier eene boodschap gedaan, antwoordde Louis, en stormde de trappen af – het huis uit.
- Wat is dat voor een schandelijk spektakel, dat gij hier maakt, beet Lamarche de meiden vinnig toe.
- Och, lieve mijnheer! - wij waren zoo blij dat de inrichting zoo bloeit, zei de vermetelste, Sophie, terwijl elk nog een kind uit den kring opraapte en haastig op een der bedjes leide.
- Zie eens, mevrouw! hoe kostelijk de kleine engelen daar nu
| |
| |
liggen; maar zij vervelen zich daar, en wij weten letterlijk niet wat wij moeten doen om ze zoet te houden.
- Vroolijkheid is toch het beste, viel Nini in, dat heeft die brave heer Travers ons zoo even nog gezegd - en die is hier toch de voornaamste, dat is onze President.
- De schapen kunnen niet altijd op hun rugje liggen, mevrouw! - sprak Juliette - zij kruipen zoo graag in het rondje, daar zijn ze veilig.
Lamarche vraagde naar de directrice, doch op hetzelfde oogenblik was hij bij de deur om haar zelf te gaan opzoeken.
Terwijl mevrouw Bressant bleef staan om te zien, wat die vier ruwe wezens met die ongelukkige kleinen zouden uitrichten, trad Lamarche beneden de kamer der weduwe Dentu binnen eer de helpsters haar konden waarschuwen. Hij trof de directrice en onder-directrice hier met een paar buurvrouwen zeer gezellig aan. Onder het genot van een likeurtje, zaten zij met roode hoofden en glimmende oogen om eene tafel, waarop een kaartspel uitgespreid lag, waaruit de weduwe Dentu, als eene tweede Lenormand, het noodlot harer geburinnen tegen eene kleine vergoeding wist te voorspellen. Haar eigen toekomst moet haar niet helder geweest zijn, want zij stoof niet weinig verschrikt op, en drong de buurvrouwen op zijde en Lamarche bijna de kamerdeur weer uit - van louter ijver om naar hare kleine lievelingen te gaan zien.
De bescheiden Lamarche was zoo ontroerd en verlegen, alsof die ondeugende vrouwen hemzelf op eene of andere verkeerdheid betrapt hadden.
- Wat is dat voor manier van doen om uwe pleegkinderen aan die wilde jonge meiden over te laten en hier uw tijd met buurvrouwen te slijten, sprak hij gramstorig.
- O, mijn lieve mijnheer! geen minuut was ik nog beneden. Jufvrouw Jeanne, die trouwe ziel, had hier echter een paar moeders te woord gestaan, die onzen raad behoefden;
| |
| |
zij was doodaf en had eenige hartsterking noodig, of ze was flauw gevallen, mijnheerlief - die klein-kinderlucht maakt een mensch soms zoo wee om het hart.
- Dat wil ik wel gelooven, als gij die ongelukkige schepseltjes maar in hun vuil laat liggen.
- Wij krijgen ieder oogenblik bezoek. Zoo op het oogenblik hebben wij dien grooten menschenvriend, dokter Beaujeu, hier nog gehad. Wat is dat een wijs man! Wat is er veel van hem te leeren! En dien edelen beer Travers met zijne prachtige vrouw... en wat waren die menschen tevreden over alles.
Lamarche had geen ooren voor haar, en de luie babbelaarster met verontwaardiging aanziende, zeide hij zoo gestreng hij maar kon:
- Gij zult uw gedrag voor de commissie hebben te verantwoorden; want, wat ik heden zie, bevestigt al wat ik reeds vroeger heb waargenomen en gaat alle perken te buiten. - De maat is nu vol, dat verzeker ik u.
- Zeer wel, mijnheer, zeer wel, hernam de directrice bevend van angst en nijd, wij doen onzen plicht - meer dan onzen plicht. Daar is de geheele commissie van overtuigd en dat weten al de edele patronessen - Maar bij u is geen goed te doen - gij hebt een vooroordeel tegen mij - ik heb het van den beginne gemerkt en ik zal liever onmiddellijk mijn ontslag indienen; - ik laat mij zoo niet beleedigen!
- Ik geloof dat gij daar wijs aan zoudt doen, hervatte Lamarche verbitterd over baar onbeschaamden toon.
- Gij verlangt het ondoenlijke van eene zwakke vrouw, ging zij al heftiger voort. - Ik ben zoo jong niet meer om altijd op de been te zijn - daarom hebben wij ook de jonge meisjes. Gij gunt een mensch geen rust.
Mevrouw Bressant ging intusschen zwijgend rond en ontdekte stap voor stap de sporen van de schandelijkste verwaarloozing, de verregaandste achteloosheid. - Hare verontwaar- | |
| |
diging en haar medelijden met de kleinen gaven haar den moed om baar onderzoek voort te zetten met eene vastberadenheid, alsof zij reeds tot inspectrice benoemd was.
- Zie de zindelijke bedjes toch eens aan, waar de kleinen als koningskinderen in rusten - fleemde Jeanne zoo teeder.
- Die bedjes zijn niet gebruikt, evenmin als uwe blinkende kroesjes en bekkens, antwoordde de practische huisvrouw met eene zekerheid, die allen beschaamde. De meiden gaven elkander een stomp met de ellebogen en trokken scheeve gezichten achter de directrice, die betuigde:
- Ik verzeker u, dat wij ze al zes maanden hebben.
- En ik verzeker u, dat ze nog geen zesmaal gebruikt zijn - de meiden stopten den tip van hare boezelaars in den mond, om niet in lachen uit te barsten.
- Dat is er me eentje - sluisterden zij - die komt redderen!
Met de handigheid van eene ervaren kinderverpleegster had mevrouw Bressant reeds vele kinderen opgenomen. Och, hoe velen lagen in hunne onreinheid - anderen gansch versmachtende van dorst en honger, terwijl velen een zeer verdachten reuk van spiritualiën bij zich hadden, en met dosse oogjes half bedwetmd terstond weer indommelden als zij gewekt waren.
- Wat hebt gij die kinderen ingegeven? vraagde zij.
- Ach ja! die drie hadden het zoo hevig in het buikje - die hebben daarvoor wat gehad - antwoordde Jeanne; - wij hebben een fleschje van dr. Beaujeu.
Lamarche zette het fleschje aan zijn mond. Het is louter rum! riep hij, de flesch stuk smijtend. - Ik bid u, mevrouw! zet uw onderzoek voort, smeekte Lamarche; spaar deze ellendigen niet, wij moeten alles openbaar maken.
Zij deden onderzoek naar de middelen tot reiniging - waschbekkens, emmers, sponsen, linnen doeken, enz. alles moest voor den dag komen. Alle kasten en laden werden geopend. De kinderen werden nu ook gereinigd en gevoed - maar
| |
| |
hardhandig en liefdeloos, - zooals het van schijnheilige oogen-dienaressen altijd te wachten zal zijn, als er niet van den ochtend tot den avond een bevoegd persoon is om over de verpleging der kinderen te waken.
Lamarche had juist zes exemplaren van zijne brochure: ‘Le règne de Dieu’ bij zich gestoken, om op de Crèche uit te deelen - maar ach! het behoefde niet - de Crèche scheen aan een geheel ander rijk te zijn vervallen - en moedeloos verliet hij met zijne vriendin het gebouw, zeggende:
- Ja, gij hadt wel gelijk - alles is lichter te vinden dan een vertrouwd personeel. Wij moeten terstond naar Travers rijden en hem verslag geven van het voorgevallene.
- Maar misschien is het beter Beaujeu eerst te spreken, merkte mevrouw Bressant aan.
- Als wij hem vinden kunnen - laat ons in elk geval naar zijn huis gaan en alles aan zijne vrouw mededeelen.
Zij stapten in de fiacre, die om den hoek van de straat had staan wachten en konden nauwelijks tot zichzelven komen van smart en ergernis. Zij waren nog maar eenige straten doorgereden, toen een ander rijtuig, dat hard achter hen aankwam, hen pijtsnel voorbijschoot - met de directrice der misvormde Crèche er in, die regelrecht op het hotel van Travers toereed.
Beaujeu was nog niet thuis, maar toen Cécile het droevig relaas vernam, riep zij uit: - Ja, ja, die mannen ondernemen wat fraais! Met zulke ruwe meiden is niets te beginnen. - Anna, ontferm u over die kleinen, anders komt er niets van die zaak terecht. - Het is of uw lot daar ligt - heb ik het niet dadelijk gezegd?
- Het is te veel op mijne jaren en onder mijne omstandigheden. - Als ik het met mijne kinderen kon doen, was het iets anders - maar altijd met die onbeschaafde meiden te moeten ageeren, daar moet men eene halve heks voor zijn- of eene knoeister als zij, en ik heb de rust te noodig.
| |
| |
De directrice der Crèche is intusschen aangekomen en laat zich niet afschrikken door het bericht, dat mijnheer en mevrouw niet thuis zijn. Zij wil gaarne wachten tot zij komen, al zou het zijn voor de poort - maar in de portierswoning zit zij recht goed op den uitkijk - en zij begint dadelijk met daar die argelooze lieden voor zich in te nemen door allerliefst met ze te keuvelen. Bij de nadering van elk rijtuig springt zij op. De portier verzekert haar, dat zij het niet moet wagen om mijnheer lastig te vallen of zich in te heelden, dat hij zich maar zoo laaf abordeeren - hij is een hooghartig man en zeer op alle vormen in zijn dienst gesteld. Zij laat hem maar praten en vliegt altijd op als er wielen rollen. Eindelijk komt de prachtige equipage de poort in, en nauwelijk staan de paarden stil onder de met glas overdekte galerij of zij dringt vooruit en maakt dat Travers haar zien moet - zij neigt en neigt weder en veegt hare oogen aanhoudend af. Hij herkent haar - Wat is dat! roept hij minzaam uit. - Zie ik wèl? De wakkere directrice der Crèche hier? En gij weent - is er een ongeluk gebeurd?
- Ja, mijnheer - sta mij een enkel oogenblik gehoor toe! het is dringend....
Rosalie vraagt verschrikt: Of er van het oude gebouw iets is ingestort? Of er armpjes of beentjes gebroken zijn?
Travers geeft order de jufvrouw in zijne bibliotheek te laten, want hij wil haar, zijne onderhoorige, met grootheid verblinden, opdat zij zijne nederbuigende goedheid te meer waardeere.
- Dat weeuwtje ziet er nog machtig aardig uit, mompelt hij zoo bij zich zelven; dat is een recht coquet figuurtje. Wat zon ze willen?
Na eenige minuten verschijnt hij en zet zich in zijn groofen satijnen Stoel als in een rechtszetel neder, en zegt met die genadige minzaamheid, die hij voor zulke gelegenheden bezigt:
- En mag ik nu kortelijk de reden van uw onverwacht bezoek vernemen?
| |
| |
De directrice antwoordt niet, maar zwaait met gevoel haar zakdoekje langs hare oogen, alsof zij met hare tranen worstelt en geen woord kan uitbrengen.
- Spreek - wees openhartig, onbevreesd.
- Och, mijnheer, de miskenning is zoo wreed, zoo bitter, snikt zij, en als men toch weet dat men zijn plicht met nauwgezetheid volbrengt.... en zij beeft en schokt onder hare heftige aandoeningen.
- Maar ik begrijp u niet? Wie zou het wagen u te bemoeilijken?
- Wie? O, de wereld is zoo wreed voor eene arme weduwe en altijd zijn er lage zielen, die niets te heilig is - die gaarne eene fatsoenlijke vrouw schandvlekken en het brood uit den mond stooten.
- Maar ik bid u, verklaar u dan toch, riep Travers met, ongeveinsd ongeduld.
- Weet dan, edele weldoener, dat onmiddellijk na uw lief bezoek, dat ons zoo vereerde, zoo aanmoedigde - ja, ik mag zeggen bij onzen zuren arbeid ons een zoo gelukkigen dag verschafte....
- Ter zake dan! - riep Travers zich nauwelijks kunnende bedwingen.
- Onmiddellijk na u zijn andere bezoekers gekomen - geheel andere, die... die...
- Nu ja, maar stoor u niet aan bedillers, als uwe commissie maar tevreden is - en dat is zij. - Uw president was voldaan - laat u dat genoeg zijn.
- Maar een ander lid der commissie wil mij zoo op eens mijn ontslag geven.... Is dat manier van doen? Waaraan heb ik dat verdiend? Is dat billijk?
- Wat zegt gij - wie vermeet zich zoo iets? riep hij opspringende. Geen lid der commissie heeft daartoe de bevoegdheid - wees daarop gerust!
| |
| |
- Dit calmeert mij een weinig, mijnheer; ik dacht ook wel, dat als ik u maar sprak, die zulk een beminnelijk menschen-vriend zijt, alles nog terecht zou komen. Maar die oude grimmige heer is nooit te voldoen.
- Wien bedoelt gij? - Dokter Beaujeu?
- Neen, ik meen den heer Lamarche.
- O, is bij het weder - ik dacht het wel... - Hij is ook al zoo versuft en doot, en hij verstaal geen rede.
- Aan u wit ik alles ophelderen. - Mag ik vrij uitspreken, al is het over nederige dingen, en al zijt ge een hooggeplaatst man?
- Spreek, vrijmoedig! -doch haast u wat, want mijne bemoeiingen zijn velen.
- Heb geduld met eene ongelukkige vrouw, die pas uitkomst uit haar nood door uwe reddende hand heeft gekregen, die men nu eensklaps.... verstooten wil....
- Vrees daar niet voor - ik zal uwe rechten handhaven.
- Het is de hand van God! dat gij juist heden bij mij zijt geweest - en vondt ge niet alles in orde?
- Perfect in orde! - wij droegen de liefelijkste herinnering van die aandoenlijke inrichting en van uw allerliefst personeel mede - Dat aardige groepje frissche jonge meisjes, zoo vroolijk en gezond - twee zulke fatsoenlijke ervaren vrouwen tot hare voorlichting - ik verzeker u - wij zijn voldaan.
- Ik durf bijna niet in de bijzonderheden treden - maar ik moet mij op het oordeel van mevrouw verlaten, als ik vraag of het kiesch zou zijn geweest, die kinderen te reinigen in tegenwoordigheid van zulke hooge bezoekers? Het moest voor ditmaal natuurlijk een oogenblikje uitgesteld worden, tot wij weder alleen waren. Niet waar, mijnheer?
- Wel zeker! knikt Travers.
- Gij begrijpt, de lieve kindertjes, gewoon dat de meisjes zich geheel en alleen aan hen wijden, waren lastig geworden -
| |
| |
De meisjes wisten niet wat ze met al die dertig schreeuwertjes zouden aanvangen. ‘Vroolijkheid is 's levens balsem’,-hadt gij het zoo niet gezegd, mijnheer? - Ja, uwe wijze woorden zijn niet vergeten! - Nu, de meisjes brachten dat dadelijk in toepassing, en zongen en sprongen zoo wat rond. Daar komt mijnheer Lamarche met eene vreemde stuursche burgervrouw en maakt zich zoo dol driftig en vliegt als een wilde naar mij toe, alsof alles in de war was. -De kinderen zijn onrein! snauwl hij mij toe - de lucht is verpest - de meisjes maken een onzinnigen pret boven - en gij zit hier! - Ja, ik beken, mijnheer, ik zat daar eventjes om de andere jufvrouw Jeanne wat moed in te spreken, die niet meer voort kon van het sloven; want men brengt de kinderen al in den vroegen morgen. - Nog iets - ik moet nu maar alles zeggen - mijnheer Lamarche viel ons hard, omdat hij spiritualiën rook. - Maar wat weet zoo'n oud ongehuwd man van jonge kinderen, die altijd het zuur hebben -altijd pijn in het buikje of in het mondje - zoodat men weleens een droppeltje anijs of zoo iets op een klontje suiker geeft; anders schreeuwen zij zich een ongeluk.- Die doove man verstond alles verkeerd, en dacht dat wij allemaal aan de anisette waren! - Ja, mijnheer, die blaam zou hij op eene fatsoenlijke vrouw werpen in zijne drift, en ik durf zeggen dat ik van goede afkomst ben; mijnheer kan overal naar mijne familie informeeren; mijn vader was artiste, zooals gij weet, mijn oom was machinist - mijn grootvader...
- Ja ja, lieve jufvrouw - wij herinneren ons uwe geschiedenis. Wees kort - bid ik u?
- Gij weet, ging zij onverdroten voort, dat mijn man een verdienstelijk acteur was en door welk ongeluk hij in de gevangenis kwam - en mijn zoon is tegenwoordig een van de oppassendste jongelingen, die ooit het verbeterhuis tot eer verstrekte. Ik had hem in lang niet gezien - hij had mij
| |
| |
iets mede te deelen - hij is barbier; maar hij doet er van alles bij en is nu ook begonnen brieven en rekesten te schrijven. Hij loopt naar boven, natuurlijk, omdat hij wel weet dat zijne moeder op haar post is. Ongelukkig stuift hij den knorrigen heer tegen het lijf, die met minachting vraagt:
- Wat doet die kerel hier? Is dat een fatsoenlijkmans kind toespreken? Zoo iets grieft. Maar mijnheer Lamarche gaat te werk, alsof hij met de politie in huis valt om huiszoeking bij misdadigers te doen, en beleedigt en vernedert mij daar zoo diep. - O, o, mijnheer Travers! - barst zij handenwringend los - eene fatsoenlijke vrouw - en op mijne jaren - eene vrouw, die een post van eer en vertrouwen bekleedt! - Ik dacht, dat ik het zou besterven! Daar moest ik alle laden en kasten openmaken - daar laat hij mij door dat vreemde mensch alles nakijken. -
- Wat zegt gij, roept Travers, dat gaat te ver.
- Ja, edele heer, dat doet het, het schreit ten Hemel! en ik sta geheel verbijsterd en kan mij niet verantwoorden. De meisjes desgelijks doen alles averechts van angst en schrik. Zij beginnen dan toch maar met het reinigen der kinderen, al was die vreemdeling er bij om ons te bedillen, en het zou mij niet verwonderd hebben als zij de kinderen hadden laten vallen van verlegenheid. Gij staat verbaasd, mijnheer.
- Ja, waarlijk, ik sta verstomd – Lamarche is zijne bevoegdheid ten eenenmale te buiten gegaan, en volgens zijn eigen reglement heeft hij meer kans om te moeten aftreden, dan gij hebt van zoo onbeleefd uw ontslag te krijgen. Vrees niet.
- Ja, daar is een rechtvaardige hemel! roept zij uit.
- Goede ziel, ga gij gerust naar huis - hervat getroost uwe moeitevolle taak - gij zult in mij een beschermer en verdediger vinden.
De directrice greep Pauls hand en bracht die aan hare bevende lippen.
- Edele weldoener! - redder! stamelde zij, en terwijl
| |
| |
de deur van het Salon door den kamerdienaar achter haar werd gesloten, zag zij nog eens om en zeide met verrukking:
- Wat een engel van een man woont hier! - dat is nu eens een echte philanthroop, die de weduwen recht verschaft. En geheel gerust gesteld wandelde zij op haar gemak naar huis, zich zelf troostende met deze goede voornemens:
Wij zullen van avond zijne gezondheid drinken. Maar ik had het al lang in de kaarten gezien - altijd viel die zwarte vrouw in mijn huis met een heer en veel moeilijkheden en gehaspel. Doch een ander heer lag met de hoop boven mij, en dat is die edele mijnheer Travers! Als ik die maar te vriend heb, zal ik stand houden; want ten slotte lagen toch de vier azen om mij heen, en dat is vast en zeker het hoogste geluk uit het spel. - Valt mij dat geluk niet te beurt in de Crèche, welnu, dan weet ik wat mij te doen staat. - Fortuin maak ik in elk geval - dan treed ik op als eene tweede Lenormand.
|
|