| |
| |
| |
X. Een zondagskind
Hebt gij ze niet gekend, die van hun wieg af aan bevoorrechte troetelkinderen van moeder natuur, op wier bevalligen krullebol die grillige uitdeelster schier al te veel gunstbewijzen opeengehoopt heeft? - Gezonde, prachtige kinderen als melk en bloed, uit wier schalksche oogen een hemel van genot en vreugd u tegenstraalt, om wier bekoorlijken glimlach jong en oud coquetteert; bij wier schelmsche ondeugendheid iedereen moet lachen en niemand boos kijken kan? - Zulk een gelukskind was Walter van Dam. Als hij aan de hand zijner moeder wandelde, keken de menschen om naar dien mooien, lieven jongen - en in de buurt werd hij het ‘cherubijntje’ genoemd. O, hij wist het zoo goed, dat hij zoo in den smaak viel en dat elk hem zoo aardig vond....
Maar toch groeide hij op als een recht wakkere gast - en alles behalve een ingebeelde modepop; wie hem van nabij kenden, wisten ook dat zijne uiterlijke bevalligheid met een heerlijken inborst en gelukkigen aanleg gepaard ging, een die de hoog gespannen verwachting, welke hij opwekte, niet loochenstrafte, maar in zeldzame harmonie was met zijn aantrekkelijk voorkomen.
| |
| |
Zijn vader, Walter van Dam senior, een bescheiden hoofdambtenaar te 's Hage, had in zijn jeugd de illusie van predikant te worden, niet verwezenlijkt mogen zien; maar die vervlogen levensdroom rees weer op, nu hij in zijn zoon als herleefde, en hij wenschte niets vuriger dan dezen zooveel rijker door de natuur bedeelden telg, in de kerk te zien optreden. Zijn zoon zou geen Laodicéer, geen lauwe middelman zijn - dat zat niet in zijn bloed - een Zeloot wenschte hij hem te zien worden, om veel te verbeteren wat in de gemeente op verlevendiging en vernieuwing wachtte.. - Ja, als hij opmerkte hoe die vroolijke knaap, in zijn jongenskring als van zelf aanvoerder en hoofdman werd - hoe hij elke groep door zeker overwicht als beheerschte en meesleepte, dan droomde hij wel eens een trotschen droom en dacht er aan of dat overweldigend karakter, dat overwon zonder geweld of 0stoornis, maar alleen omdat alles als zonder weerstand zich aan hem onderwierp, niet een hervormer zou beloven, die moedig op den ouden sleur aanvallen en andere tot het groote werk der toekomst mee aanvoeren zou.
En wat was bij zulke stoute droomen voor zijn zoon, de toekomst voor zijn ander kind, zijn zwak, klein, leelijk dochtertje? - Och, wat kwam dat meisje in aanmerking; zij zat altijd stil bij moeder thuis en dat was immers ook hare bestemming. - Vele menschen, die Walter kenden, wisten niet eens dat hij nog eene zuster had. Toch was de kleine, schrale gestalte van Cornelie niet onbevallig in het opgroeien en toen zij grooter werd, nam haar gelaat eene zeer beminnelijke uitdrukking aan. Leeren deed ze niet veel - het was te kostbaar en waar diende dat ook voor - zij was handig en hielp hare moeder. Toch ontlook, men wist waarlijk niet hoe, allengs eene gave, een aardig talent - zij hield veel van teekenen en ieder oogenblik, dat zij aan het gewone huiswerk ontwoekeren kon, besteedde zij aan dat stil bedrijf, terwijl haar vader het on- | |
| |
verschillig, hare moeder het zelfs met zekeren weerzin aanzag.
Voor een zoo beminnelijk, veelbeloovend jongmensch als Walter, was het niet moeilijk protectie te vinden. Weldra kreeg hij eene beurs en werd hij door de familie Westerduin, bij welke de oude Van Dam zeer in eere was, op de meest kiesche wijze te gemoet gekomen, om onbekrompen zijn academieleven te kunnen aanvaarden. Westerduin zeide meermalen dat hij een voorgevoel had, dat die jongen carrière zou maken, dat hij geen alledaagsche verschijning zou zijn, maar een man die zich zou onderscheiden.
Aanvankelijk beantwoordde Walter door zijn waardig gedrag en uitnemende vlijt zoo zeer aan de wenschen zijner betrekkingen en beschermers dat het hem, den burgerzoon, niet euvel werd geduid dat hij naar het ouderloos nichtje Caroline, dat bij de familie Westerduin in huis was opgenomen, de oogen opsloeg en weldra de hand uitstrekte om haar die aan te bieden - en met de zoete hoop in het hart, dat na volbrachte studiën de beminnelijke Caroline de zijne zou worden, zette hij zijne werkzaamheden met grooten ijver en volharding voort.
Om te begrijpen hoe het hoofd en hart van Walter zoo ongeveer gestoffeerd was, toen hij aan de academie kwam, moet men zijne ouders gekend hebben; want hij was nog niet een van die geëmancipeerde zonen, wier roem het is in alles het tegengestelde van ‘den ouwe’ te zijn. - Hij voedde een oprechten eerbied voor zijne brave ouders en was levendig doordrongen van hunne zuivere gevoelens en edele levensopvatting, altijd met het verschil, dat de leeftijd noodzakelijk daarstelt. - Walter deed ook geen poging om zich als een deftig oud man te vertoonen, en zijn vader eischte niet dat de jongeling zoo ernstig en kalm zou zijn als hij op zijne vijftig jaren; en toch was er innige sympathie tusschen hen beiden en dweepten de ouders met den zoon; de zoon dweepte niet minder met de ouders - die in zijne
| |
| |
schatting de typen van huiselijke, maatschappelijke deugd en echt Christelijke vroomheid waren. De richting van het inwendig leven dier eerzame burgers was geheel te kennen uit hunne beknopte stichtelijke huisbibliotheek. In het eikenhouten boekenkastje stonden achter het eenigszins verkleurde groene merinos der deuren, de veel gelezen en toch zorgvuldig onderhouden werken van Kist, Egeling, Gellert, Lavater, Claudius, Stilling, Ulysses van Salis en veleanderen, die men tegenwoordig als verouderde supernaturalisten links laat liggen, maar die duizende gezinnen tot de beste levensgidsen zijn geweest.
Een gezin waar deze edele geesten huisvrienden waren, kon zoo min tot eene alles versteenende orthodoxie als tot een alles verdampend liberalisme overslaan. De godsvrucht was hun levensadem - eene vriendelijke, verhelderende levenszon. Vooral in de ziel der moeder was er eene vatbaarheid voor onbekrompen inzichten en verheven opvatting van het leven met God, terwijl de vader veel meer exclusief en positief zijne gehechtheid aan de vormen van het voorvaderlijk geloof krachtig uitsprak, zonder tot die halstarrige onbeweeglijke lieden te hooren, die van geen vooruitgang in de gemeente willen weten, en wier ideaal het slechts is tot 1618 of 1517 terug te keeren. De zaden van geloof en godsvrucht, met zooveel zorg en liefde door vader en moeder beiden gestrooid en gekweekt, waren niet bij den weg of op de steenen gevallen; zij hadden werkelijk een wel toebereiden akker gevonden in een eerlijk, heilbegeerig, jong gemoed. - Maar zóo kortzichtig en onvolmaakt zijn onze beste pogingen - dat onze liefdezorgen zeken de kiem vaak medevoeren van een kwaad, dat de bron zal worden van het gevaar, waarvoor wij juist onze lievelingen beveiligen wilden.
In éen opzicht dwaalden de trouwe, vrome ouders van Walter en begingen zij eene groote fout, die niet nalaten zou zijn invloed op het krachtigst te bewijzen.
| |
| |
De al te angstvallige zorg dat Walter door het rondwarend ongeloof besmet en van den eenvoud der evangelische belijdenis als een roof mocht weggerukt worden, dreef hen onwillekeurig en onbewust aan om de beelden, die zij ophingen van het leven en den toestand van geloovigen en ongeloovigen, veel te hoog te kleuren, en de tegenstelling veel te scherp te nemen als die van dood en leven, dag en nacht.
Niet dat de toestand van eene totale godverzaking voor volken, gezinnen en individu's minder rampzalig is dan zij dien maalden - niet dat de heerlijkheid en gelukzaligheid der ware kinderen Gods minder is te schatten dan zij haar afschetsten - maar deze beide uitersten treden ons in de werkelijkheid niet bij iederen stap zoo in haar toppunt voor oogen. Integendeel wij hebben dagelijks met de duizend, duizend nuances en tusschen-toestanden te doen.
De Godzaligheid heeft zoo zelden een volmaakt werk onder ons - ja, wordt wellicht nog spaarzamer aangetroffen in hare hoogste vlucht dan de voleindigde boosheid. Ook zijn de deugd en de waarheid niet uitsluitend aan eenige afdeeling der christenheid verbleven. Walters ouders en geheel hun vriendenkring begingen den grooten misslag, dat zij al het ware, goede en schoone absoluut aan de zijde van de geloovigen van hunne richting brachten en alle leugen en dwaling, al het verkeerde en leelijke alleen naar de andere zij verbannen waanden.
Walter bemerkte intusschen zoo jong als hij was, dat er nog al eens eene uitzondering op dien regel voorkwam en dat de beste christenen vaak met den ouden Adam vrij wat te tobben konden hebben. Zoo kon hij zich b.v. de onzinnige drift van zijn vader niet rijmen met het ideale beeld des christens, vooral als de vaderlijke toorn soms ten eenemale onrechtvaardig op hem drukte. - Maar - dit was dan ook het eenige zwak van den braven man, en de mensch bleel zondaar.... Bij sommige huisvrienden ontwaardde hij echter
| |
| |
vrij wat erger gebreken, en als het met de geloovigen, ondanks de zuivere leer, aldus gesteld was, hoe zou het er dan met de ongeloovigen wel uit zien.... Zij moesten alle zinnelijke, laaghartige, terugstootende wereldlingen zijn.
En toch zou hij stap voor stap ontwaren, dat het met de menschen geheel anders was gelegen, dan zijne lieve ouders het hem in het afgetrokkene van hunne beeldspraak ingeprent hadden. Hij zou zien dat het grijs de algemeene tint onder ons aardbewoners is in duizende schakeringen, en dat het volstrekte wit en zwart zeer zelden in volle kracht is waar te nemen.
Daar was nog een wanbegrip, altijd uit het te hoog geïdealiseerde levensbeeld des christens afgeleid, dat hem gedurig de bitterste teleurstelling bereidde, namelijk zijne verwachtingen omtrent den noodwendigen samenhang tusschen eene zuivere kerkelijke geloofsbelijdenis en een zedelijk reinen wandel, tusschen rechtzinnigheid en deugd. - Hoe ouder Walter werd en hoe meer hij begreep, wat er om hem heen woelde en wemelde in de wereld, zoo grooter klove en noodlottiger breuk ontwaarde hij dikwijls waar hij eenheid en harmonie had gezocht. - Voor hij aan de akademie kwam, had hij al heel wat opgezameld, dat hij niet rijmen kon in de orthodoxe wereld, waarin hij met zorg was bewaakt als in de alleen veilige schuilplaats te midden van een verkeerd geslacht; - en hij wist het toch reeds al te wel, dat de rechtzinnigen soms allerleelijkste gebreken en hoogst lastige hoedanigheden konden hebben, vooral die van valschheid, achterklap, schijnheiligheid en hoogmoed.
Was het nu wonder dat Walter, na een paar jaar onder geheel andere indrukken geleefd te hebben, ook geheel anders oordeelde, ja, dat hij tot het tegenovergestelde uiterste oversloeg; namelijk, tot de overtuiging dat al de waarheid, al het schoone en goede niet aan deze, maar juist aan de overzijde lag - daar, waar hij zooveel voortreffelijke menschen zag, waar zulke wetenschappelijke sommiteiten hem door hunne veelomvattende geleerdheid deden
| |
| |
duizelen, terwijl hun vromen zin en nederig hart hem verbaasden. En die uitslekende mannen zouden duivelsknechten zijn, niet anders zoekende dan het rijk van Christus te ondermijnen? - hun levensdoel geen ander dan het rijk der duisternis te helpen uitbreiden - leugen en dwaling te bevorderen?
Neen, neen – zij, de edelen en beminnelijken, zij alleen waren de echte profeten der negentiende eeuw, en zij werden zijne orakelen.
Is het op rijpen leeftijd moeielijk om het rechte gehalte van de ons omgevende godsdienstige richtingen te wegen, den jongeling was het niet euvel te duiden, dat hij als zoo menigeen de richting beoordeelde en taxeerde naar de personen, die hij toevallig als de dragers van die tendenz op zijn weg ontmoette. En had de knaap de leerstellingen zijner ouders op hun gezag aanvaard, de jongeling aanvaardde de leerstellingen zijner professoren met nog veel meer gerustheid op hun gezag, omdat hij waande dat hunne geleerdheid hem een waarborg voor de waarheid van hunne gevoelens zijn kon.
Reeds in zijn tweede studiejaar werd zijne tot hiertoe zoo blijde, zorgelooze jeugd plotseling overschaduwd door den onverwachten dood zijns vaders.
Zijne natuurlijke blijgeestigheid werd door dit voorval aanmerkelijk getemperd - en het was of het hem tot hooger ernst en krachtiger streven aanspoorde. Wat werkte die kloeke geest - wat worstelde dat vorschende verstand - wat streefde hij voorwaarts en altijd verder on verder vooruit. En toch hij was geen doffe kamergeleerde geworden. Wat was hij bemind en geacht onder zijne vrienden. Hoe blonk hij uit door zijne schoone gaven. Welke aangename aantrekkelijkheid bij zijne eenvoudige prettige wijze van zich voor te doen en met iedereen om te gaan. Die jonge man zou een aanwinst voor de kerk worden en zijn licht wel laten schijnen.
Maar toch lag er op dat edel gelaat eene oneindige
| |
| |
zwaarmoedigheid en werd dat schoone voorhoofd al meer met donkere wolken verduisterd. Wie hem eenzaam op zijne kamer, omringd van boeken bij zijne schrijflamp in stille nachtelijke uren had kunnen bespieden of hem met een vertrouwden vriend in ernstige gedachtewisseling beluisterd had, die zou geweten hebben, welke ontzettende boezemstrijd hem folterde - hoe hij ten bloede toe kampte, niet als zoo menigeen met onedele driften, maar met dien fellen geestes-strijd tusschen hoofd en hart - tusschen gelooven en weten - tusschen godsdienst en wijsbegeerte - met dien strijd, die in onze eeuw de gansche kerk van Christus tot op hare grondvesten schokt, en elk Christen vroeger of later in meer of mindere mate aangrijpt, als de ernst der eeuwigheid hem opschrikt uit de onverschillige ongevoeligheid, en die de edelsten en besten van ons geslacht vaak het diepst beweegt.
Onder zijne jonge vrienden was er slechts een, die hem begreep en getuige van zijne kwelling was, omdat hij ook, evenals Walter, met eene zeer geprononceerde godsdienstige overtuiging, of liever met eene bepaalde richting, tot zijn studiën was gekomen. Doch minder sijn georganiseerd dan Walter, minder teergevoelig voor de heilige banden, die ouders en kinderen verbinden, minder gehecht aan de vormen, waarin zijn godsdienstig geloof hem was overgeleverd, viel het hem zoo zwaar niet van zienswijze te veranderen, en voegde hij zich gemakkelijker naar de leerstellingen hem verkondigd door mannen, wier wijsheid en kunde zijn volle vertrouwen en hoogste vereering uitlokten.
Walter had veel moeite om van zijne oude denkbeelden los te worden en de geheele ontlediging van zijn hoofd, van zijne met zijn leven saamgesnoerde voorstellingen, was voor hem eene smartvolle bewerking; maar ofschoon de worsteling hem zwaar viel, éen ding gaf hem kracht om die pijnlijke breuk, dit inwendig vaneen rijten van zijn gemoedsbestaan te verduren, hij hield zich vast overtuigd dat bij een goeden ruil deed, en dat hij den
| |
| |
groven, veel te zinnelijken vorm van het oude christendom voor een gezuiverden ideeënschat wisselde, dat hij nu van den schijn tot het wezen zou komen, en dat hij door het breken van de ruwe schelp alleen de parel in volle zuiverheid kon aanschouwen; ja, dat hij een kinderlijk speelgoed voor eene schitterende wapenrusting had verwisseld, waarmede hij tot elken kamp bekrachtigd zou zijn.
En toch bleef er in zijn gemoed eene diepe wonde gapen, die maar niet kon genezen - en bleef er lang een niet aan te vullen ledig in zijne ziel. Zwaar zonk ook de gedachte op hem neer, dat zijne nieuwe denkbeelden hem zoo ver buiten het standpunt van die beide wezens stelden, die hem op aarde het dierbaarst waren - zijne moeder en zijne verloofde. Zijne nieuwe wereldbeschouwing sneed zijn inwendig bestaan van haar af, en dreigde hem gansch te vervreemden van den lieven trouwen vriendenkring, die haar omgaf - die zooveel van hem verwachtte, die op hem rekende, dat hij zou opstaan om het eeuwig evangelie te handhaven, zooals zij het verstond; en hij voelde met smart, dat hij hen teleurstellen en ergeren zou, daar het moderne streven, dat hem had aangegrepen, hem tot eene gansch andere geestesrichting riep. Zijne Caroline had hij sinds lang op de hoogte van zijn inwendig leven trachten te brengen, en zij peinsde, leed en streed ook wel met hem - maar.... zij kon hem niet volgen, al oogde zij hem steeds belangstellend na.
Er ontstond eene drukkende spanning tusschen deze twee edele liefdevolle harten en Caroline drukte haar stemming en toestand met waarheid uit in deze woorden, die zij eens aan Walter schreef:
- Ik zie u met bekommering als op een hoogen toren staan, maar ik ontdek niet, hoe ik u daar bereiken zal. Den ouden sleenen trap, die u aanvankelijk opwaarts voerde, hebt gij losgebroken en doen instorten, en de slingerende touwladder, die gij mij toereikt, is niet geschikt voor mijn voet.
Moeielijker was echter nog zijne verhouding tot zijne
| |
| |
moeder, de oude vrouw - zoo ontoegankelijk voor zijne bewijsgronden - onwrikbaar in hare overtuiging - onverbiddelijk voor iedere afwijking van het bijbelsche standpunt des geloofs. - Wat moest hij met haar aanvangen?
Zijn vriend had hem geraden dat grijze hoofd niet te vermoeien, dat oude hart niet te schokken - zij zou zoo sijn niet onderscheiden op hare jaren. Hij moest maar zorgen haar geen aanstoot te geven. Met voorzichtigheid kon men nog het meeste nut slichten.
- Het zou haar dood zijn - hernam Walter somber voor zich starend - als zij wist hoever mijn standpunt van het hare verschilt - en toch kan ik het haar evenmin openbaren als ik het denkbeeld dulden kan, haar eenigszins te misleiden in het heiligste en hoogste. Ik verfoei mijzelven, als ik haar eene uitlegging aan mijne woorden hoor geven, die geheel in strijd is met mijne opvatting, en ik haar niet uit den droom kan helpen. Ik moet, ik wil rondborstig met haar spreken - haar trachten te overtuigen, dat zij mij mijn loop moet laten voortzetten op de ingeslagen baan, al schijnt haar die ook in eene verkeerde richting voort te schrijden - ik wil beproeven haar oog te vestigen op die hoogere eenheid, die alle waarheid zoekende zielen verbindt.
- Gij zult er niet in slagen, Walter - zulke oude hoofden zijn onveranderlijk; gij zult niet dan miskenning oogsten - verdenking uitlokken - scheuring maken - zwijg liever!
Maar wat Walter meende te kunnen verbergen om hare grijze haren niet met smart ten grave te doen dalen, was lang geraden door het sijn gevoel der moederliefde - en met kommer sloeg zij het gade, hoe bij het koud wijsgeerig denken de warmte van het innerlijk leven allengs wegkwijnde in Walters borst, en met zorg speurde zij het na hoe een geestelijk verwelken en versterven zijne woorden en wijze van zijn kenmerkten. Met weemoed waagde zij het soms
| |
| |
die teedere snaar te roeren, als zij met Caroline over hem sprak, die wederkeerig behoefte had om zich te uiten en aan niemand anders wilde openbaren, wat en hoe zij leed om zijnentwil, dan alleen aan zijne moeder, die hem zoo innig liefhad.
- Ik heb er wel voor gevreesd en zijn vader was er ook zoo bang voor - zuchtte de oude vrouw - doch als hij maar eerst uit die professorale omgeving weg is en het werkelijk leven daar met alle schakeeringen voor hem ligt - als hij geroepen wordt aan de sterfbedden en bij de beproefden en teleurgestelden, zal hij wel zien dat er geen balsem is dan die des Evangelies en dat men met al de hedendaagsche theologische spitsvondigheden niet veel op eene plattelandsgemeente vermag. Hoe het zij, wij zullen aanhouden in den gebede en den Heer dag en nacht smeeken, dat Hij hem tot zich trekke met koorden der liefde, die hij niet van zich werpen kan.
Caroline wilde de oude vrouw dien zwakken grond van hoop niet betwisten, maar zij wist meer dan zij zeide. Zij zag wel in, dat Walter steeds verder vervreemdde van zijne vroegere zienswijze. - Het was haar een raadsel, wat hij den volke dan toch wel te verkondigen zou hebben en wat er van de geloofsleer overschieten zou, als hij altijd maar voortging met die te besnoeien en uit te dunnen. - Want Walter scheen geducht aangegrepen van den geest die alles ontkent, en hij werd van de eene negatie tot de andere voortgedreven. Maar telkens stelde hij haar weer gerust. - Zij zou, als zij eenmaal dagelijks met hem omging, zich met zijne ideeën verzoenen, die zij nu nog niet aanvaarden kon. Zij zou ervaren, hoe lief hij Jezus nog altijd had - hoe ijverig hij zou zijn hem te verkondigen en na te volgen; zij zou leeren begrijpen, hoe hoog religieus zijn tegenwoordig standpunt was, welk heerlijk ideaal daar voor zijn geest zweefde- een gezuiverd Christendom, een gelouterd Evangelie te prediken - een nieuw tijd- | |
| |
perk voor de geschiedenis van Jezus kerk te helpen voorbereiden - een tijdperk van geest en waarheid - verlossing van de doode letter - vrijmaking van verouderde, geestelooze denk- en kerkvormen.... Maar hij zou langzaam gaan - niemand krenken, geen opzien baren. Hij zou de geesten ongevoelig opheffen tot hooger opvatting van Christus en zijne verschijning. Hij begreep zijn tijd en erkende zijne roeping.
Hoe overtuigend bewees hij haar, dat het geloof der gemeente zich op alle punten ontwikkelen moet door al de nieuwe elementen, die de resultaten der jongste wetenschap voor de menschheid uitstort, en dat dit meer ontwikkeld geloof niet geregeld behoeft te worden door kerkvergaderingen of conciliën, maar, als het rijp geworden is, een tolk vindt in het warm en levensvol gemoed van elk, die den geest levend als in eigen boezem draagt en als levensadem uitgiet over anderen.
- Ja, ik geloof dat er eene herleving der kerk noodig is, stemde Caroline dan in; dat er een nieuwe aanblazing des geestes over de gemeente moet uitgaan; maar ik zie veeleer eene slooping dan eene reiniging, een afbraak dan een loutering in het hedendaagsche streven. - Zoo zeker als de gemeente het lichaam is van een levenden Christus, zoo zeker moet er groei en wasdom zijn en blijven, tenzij iemand zou durven beweren, dat de arme gemeente reeds volmaakt ware.
- Welnu, hervatte Walter, wat is wasdom in den boom? Niet enkel dat hij hooger en dikker wordt, maar dat hij telkens de oude schors afwerpt en de oude bladen laat vallen om plaats voor de nieuwe te maken.
- Zou de wasdom vooral niet moeten blijken uit het overvloedig vruchtdragen. - Maar waar vindt gij dat?
- Ook die vruchten zijn niet te miskennen, vruchten der ware humaniteit bloeien op elk gebied - verlossing van verdrukten, het opzoeken van verdwaalden, verpleging van lijdenden - zijn dat geene vruchten des geloofs en der liefde?
| |
| |
Als Caroline dan zoo stil bij hem nederzat en zijne schoone, welluidende stem hoorde klinken, zijn zielvol oog zag schitteren van ijver en van liefde tot waarheid en licht, dan werd zij een oogenblik meegesleept en in slaap gesust om te droomen van zijn schoonen arbeid en zegenrijke toekomst - Ja, zij geloofde er aan, dat hij toch niet heel ver zou kunnen afwijken, en zoo hij al afdwaalde, vleide zij zich heimelijk, dat zij hem wel eenmaal zou terugbrengen aan den voet des kruises. Maar een zeker angstgevoel, eene wondere beklemdheid noopte haar toch om hunne verbintenis steeds te verschuiven en te zien waar het met hem heen zou gaan.
Intusschen had Walters zuster Cornelie zich na den dood baars vaders nog met meer ernst op haar teekenwerk toegelegd en bij het schrale pensioen, waarvan de weduwe nu moest leven, vaak gedacht: Kon ik er maar iets mede verdienen!
En die wensch werd vervuld; zij zocht en kreeg lessen. - Wel had zij liever zich aan de kunst gewijd en als schilderes ol teekenares haar talent hooger ontwikkeld - maar ach! zij was maar een meisje - en dat mocht zulke eerzuchtige gevoelens niet voeden. Was het al niet mooi, dat moeder haar toestond les te geven? – En zoo treffen wij haar na den dood der moeder aan als eene oppassende, volhardende onderwijzeres in de leekenkunst, die, hoewel maar sober, toch haar eigen brood kon verdienen en haar broeder niet tot last behoefde te zijn.
Was het tot haar ongeluk of tot haar geluk, dat haar neef André haar zoo lief vond en van zijne liefde had gesproken? Zij erkenden beiden dat het wijzer was geweest als hij het maar had gezwegen, en toch hadden zij er geen berouw van. - Waarom kon hij, die nu dezelfde betrekking bekleedde als eens haar vader vervulde, niet aan trouwen denken – terwijl het vorige geslacht op zulk een traktement met gerustheid in de huwelijks-fuik stapte? - Och de tijden waren zoo veranderd! Wat
| |
| |
was alles duur! - huisvesting, voeding, kleeding!... Neen, zij moesten maar van elkander afzien - en de huwelijksplannen laten varen, dat was veel wijzer! - En toch - en toch - al die wijsheid nam het gevoel niet weg....
Walter bezal die schoone gave der eenvoudige, ongekunstelde welsprekendheid, die uit een warm hart en eene poëtische opvatting voortvloeit; zijne schoone stem en edele voordracht was lang in wijden kring bekend, voor hij als candidaat te huis kwam, en eerder dan iemand dacht, werd hij beroepen in een aangenaam aan eene rivier gelegen dorp, bij eene vrij aanzienlijke gemeente, waar veel vertier en bedrijf, maar weinig geestelijk leven was.
Zijn optreden was zoo treffend, dat de algemeene verwachting sterk gespannen werd; de hooge ernst, de diepe eerbied, de schoone vorm zijner bezielde voordracht bij dat innemend uiterlijk, dit alles te zamen maakte een indruk, waarvan men zich nauwelijks rekenschap kon geven, maar die onweerstaanbaar boeide en medesleepte. De kerkbanken, die bij zijn hoogbejaarden voorganger verminderd waren en toch ledig bleven, moesten weldra vermeerderd worden en spoedig was de toeloop zoo groot, ook uit andere gemeenten, dat de kerk te klein werd - want, zulk een prediker was er uren ver in den omtrek niet te vinden.
De gulhartige ontvangst van de blijde gemeente, die veel te lang door een suffenden ouden man bediend of liever verwaarloosd was geworden, trof den jongen leeraar zeer. Wat was zulk eene landelijke bevolking eenvoudig en deugdzaam in zijn oog! - Waar was nu die boosaardige mensch uit den somberen catechismus - geneigd tot alle kwaad - ja, om God en den naaste te haten? - Neen, de menschen waren wel zwak en onkundig, maar welk eene groote goedhartigheid! welk eene ijverige bereidvaardigheid bij die argelooze landlieden!....
| |
| |
Welk heerlijk pastoraal leven ging hij te gentoet! - Walter oordeelde zoo ongeveer als de erwt uit Andersens sprookje - zijn peul was nog zoo frisch en groen, en daarom was de heele wereld frisch en groen. – Later als de peul geel wordt, zal de heele wereld met haar geel worden in zijn oog.
Onbekend met het leven als de jonge man was, zou het hem dringend noodig zijn geweest, den mensch in de werkelijkheid te gaan bestudeeren - inaar de kisten vol boeken die hij medebracht, de nachtelijke uren die hij over het papier gebogen in zijne studeerkamer sleet, waren niet geschikt om hem de diepe roerselen en drijfveeren van het dagelijksche menschenleven te leeren verstaan.
In zijne eenzame pastorie woonde hij met eene bejaarde dienstmaagd. Zijne moeder was te ziekelijk om zijne huishouding te komen besturen; zijne zuster, eenmaal aan de feeken- en schilderkunst gewijd, kon hare lessen niet opofferen om, wellicht voor zeer korten tijd, zijne zaken te behartigen; - en zijne verloofde? - Zij toefde nog.
Walter kende geen prijzen of aard van levensmiddelen, of wist niet van de hoeveelheden die hij noodig had, maar hij was vol vertrouwen op de eerlijkheid en het overleg van zijne hem aanbevolen dienstmaagd en van zijn tuinman. Zijne zorgelooze gulheid en royale wijze van doen gaven aan zijne beide onderhoorigen de overtuiging, dat hij een rijk man was en dat het er bij hem op een gulden of wat niet aankwam. Zij namen dus niet alleen zelven hun deel dubbel en dwars, maar verzorgden ook hunne familie met groote vlijt ten zijnen koste, terwijl Walter niet vermoedde, dat er van alles veel meer verbruikt of liever gekocht werd dan hij voor zijn klein gezin noodig had. Maar voor hem lag de wereld nog niet in het booze. - Hij zag overal het goede; hij geloofde en hoopte het beste - van de trouwe, eerlijke, welwillende landbewoners! nog zoo primitief in hunne onnoozelheid! zoo naïef in hunne onkunde!! - Allemaal beste menschen....
| |
| |
En hoe dachten deze veldelingen over zijn weleerwaarde?...
Op het kleine dorpsplein stond eene groote pomp onder de linden. Als de meisjes des avonds water haalden, sloegen de mannen, die onder het geboomte op hoopjes stonden of op de banken hun pijpje rookten, vaak gedienstig de hand aan den slinger en knoopten een praatje aan, vooral als het schoone zomerweer elk op straat hield.
Zoo is het pleintje thans gezellig bevolkt, en er gaat een gegons van de sprekers op, dat ons verklaart, waarom dit plekje de boerensociëteit genoemd wordt. Mochten de jonge knapen zich met wereldsche snakerij druk bezig houden, op verscheidene banken loopt bij de oudere lieden het gesprek thans over de kerk en over den nieuwen dominé.
- Wij praten tegenwoordig meer over den godsdienst in éen week, als vóor dezen in een geheel jaar, merkte de bleeke molenaar aan, die met zijn wit haar en zijn wit pak geheel en al van meel scheen te zijn.
- Nu, 't was hoog noodig dat we hier wat wakkergeschud werden, onze gemeente was mooi ingedommeld - zei de smid, die eerst wel eens onder de pomp gehouden had mogen worden, voor hij uit buurten ging.
- Zeg liever verwilderd, hernam de timmerman; er kwam hier eene sterke neiging tot ongodsdienstigheid ter eene zijde en eene domperige kwezelarij aan den anderen kant.
- Die jonge man zal ons leven uit den dood brengen; hij zal de onverschilligen opjagen, hervatte de smid, en het woord Gods weer op den kandelaar stellen.
- Als het zoo gaat, zeide de kerkmeester tot den verver, zullen wij de kerk een ander jaar kunnen laten opknappen.
- Ja, antwoordde deze, het houtwerk roept om den verfkwast, en ons armenzakje is ook wel zesmaal zoo zwaar van gewicht als
| |
| |
voorheen bij het collecteeren; als dat zoo blijft dan zullen ook de armen er tegen den winter best bij varen.
- Een wakkere predikant is een groot geluk voor een gemeente, betoogde de timmerman. Mijne jongens hunkeren tegenwoordig naar het catechiseeruurtje, en vroeger waren zij maar blij als de dominé oversloeg en dat gebeurde wat al te veel - en als men dan denkt, dat de jongelui er hun heele leven mee toemoeten met wat ze bij dominé beet krijgen, dan mochten zij wel een paar uren 's weeks hebben, zal er wat blijven hangen in hoofd en hart.
- Waar heb je lui 't over - vraagde de bakker, die op zijne muilen en met opgestroopte hemdsmouwen en zijne blauwe slaapmuts in den nek kwam aanslenteren - alweer over den nieuwen dominé? - Ja, die preekt ons weer in de kerk - ons oudje had er ons mooi van afgewend - 't was op het laatst minder dan lauw water.
- Met zemels, zeide de verwer knipoogend tegen den smid, net als jou brood - precies zoo droog en duf.
Maar de bakker hield zich doof en zeide:
- En gij ook weer zoo trouw in de kerk, brouwer? Jongen, dat is een wonderteeken! Gij vondt hem eerst zoo'n piepjong kuiken, niet waar?
- Ik had een vooroordeel, dat beken ik, antwoordde de brouwer, ik zeg nu met Paulus - niemand verachte zijne jonkheid; als hij een Timotheus of een Johannes is, moeten wij hem eeren.
- Wel ziet hij er een beetje werelds uit, merkte de slachter aan, hij heeft mij wat te veel krul in zijne haren.
- Ge moet denken, zei een paardenfokker, 't is ook nog maar een jong veulen - die vallen altijd wat ruig en maken veel gekke sprongen, maar zet men ze voor den ploeg en komen ze onder den roskam, dan gaat dat alles over.
- Het is toch een echt pittig ventje, ging de brouwer voort,
| |
| |
en hij leidt me daar, zoo jong als hij is, zoo'n waarheid neer, dat je er van staat te kijken; en dat behandelt de zwaarste leerstukken, daar ze anders tegenwoordig wel af blijven op den stoel.
- Wat meen je, brouwer?
- Wel, zooals dat stuk van de predestinatie - al noemen ze dat nu zoo niet meer, want in alles is eene mode, ook in de religie; - maar heeft hij niet duidelijk te kennen gegeven, dat alles van eeuwigheid tot eeuwigheid bij God verordineerd is in zijn ondoorgrondelijken raad?
- Ja, nu je me daar zoo bijbrengt, hernam de smid, heeft hij daar schoon over gesproken, dat wij geen vrijen wil hebben: maar de eenwige verdoemenis liet hij toch stil liggen, heb je dat wel bemerkt?
- Nu ja, zei de brouwer gemelijk, die nu eenmaal met den dominé op had, dat is ook een zeer diep stuk - en hij zal er toch wel op komen, wacht maar....
- Ik weet het niet, hij had den zondaar beter moeten uitschudden en hem met den schrik der hel moeten aangrijpen. Ik had gewild, dat hij de bazuin des gerichts meer had laten hooren met de vele donderslagen, pruftelde de slachter.
- Hij staat meer in die trekkende genade, en hoedt ze met den staf der liefelijkheid, pleitte de brouwer.
- En dan die geestelijke verklaringen van het Woord! Kijk, mijn hart ging open, viel de molenaar in, eene versche pruim zorgvuldig voor zijn grooten mond klaarmakende. Ik dacht nog aan de goede dagen van ouds, toen wij hier zoo'n dierbaar gezelschap hadden bij dien kostelijken oefenaar. 't Was of ik het hem nog zoo hoorde zeggen: ‘Wat zou het u baten of Christus alle blinden en kreupelen had genezen, en hij genas u niet van uwe blindheid.’ Zie, dat is nu geestelijke dingen met geestelijke samenvoegen.
- Ik zeg altijd: de letter doodt, maar de geest maakt levend, en zooals hij de vorige week over het wondergeloof sprak,
| |
| |
zoo kan ik er mij ook best bij neerleggen. - ‘Niemand zal bekeerd worden door het geloof aan de wonderen,’ daar zeg ik amen op. Dat is zooals onze vaderen het geloof onderscheiden in het geloof der wonderen - het geloof der historie - en het zaligmakend geloof.’
- Zoo, heeft hij dat gezegd - vroeg de slachter, die sterk tot de afgescheidenen overhelde - dan ga ik hem weer eens hooren.
- Ja, 't zal je wel aanstaan, knikte de brouwer, en hij neemt ook zulke bevindelijke onderwerpen, zooals de worsteling van Jakob en Ezau's eerstgeboorterecht - altijd heeft hij het over diepe stukken - zoo jong als hij is - maar vooral van die wedergeboorte, dat was eene verkwikkelijke preek.
- Ik weet het niet, brouwer! begon nu de ouderling Drijver, een bejaard net gekleed burgerman, die al een tijd lang dat gepraat aandachtig stond te beluisteren met zijn ernstig denkend oog en scherp bepaalde vaste wezenstrekken. - Ik weet het niet, vriendlief! maar ik zou den nieuwen leeraar toch stap voor stap op eene schromelijk onrechtzinnigheid kunnen betrappen. - Al ben ik niet van de confessioneelen, ik zeg u dat gij u zand in de oogen laat strooien, als gij die hollegalmen voor de echte orthodoxe, of laat mij liever zeggen voor de apostolische, leer aanziet - gij hebt slecht geluisterd of gij wordt wat doof man.
- Ik houd hem voor een wolf in eene schaapsvacht, riep de slachter, die nu eensklaps moed kreeg om zijne verdenkingen uit te spreken, en die een bitteren wrok tegen den dominé begon te koesteren, omdat hij niet van oude of zieke koeien wilde eten.
- Neen, dat niet, maar wel voor een bedrogene, die zelf niet weet in welke striknetten hij verward zit, ging Drijver voort; hij kleedt de prediking in bijbelsche taal, en dat verblindt u, het achtbare kleed past echter niet om de moderne gestalte, die het kleed doet scheuren. Ik zie maar al te wel door die spleten heen. Onze arme gemeente is als Jacob, die zich verbeeldde dat hij Rebekka had ingehaald, en ziet hij had Lea thuis gekregen. -
| |
| |
Geloof mij, zoo lief en aardig die man is als mensch - als prediker was hij hier niet gekomen, als ik in de dagen van het beroep niet ter dood toe krank had gelegen.
Drijver was een welgesteld geacht ingezeten, wiens oprechte vroomheid algemeen erkend werd en hem een zeker gezag in de gemeente verzekerde. Hij was karig in woorden - maar altijd kwam hij rond voor zijn gevoelen uit. Zijne taal maakte dus grooten indruk op de hoorders, en toen hij weggegaan was, herhaalde men nog eens wat hij had beweerd, en nam het gegons der dooreenklinkende mannenstemmen tot een zoo geweldig gedruis toe, dat de vrouwen staan blevenen de kinderen kwamen aanloopen. Er was wat aan de hand, want zij zagen de pet van den langen veldwachter boven allen uitsteken. Zijn dikken stok hield hij echter vreedzaam onder den arm, terwijl hij Drijvers plaats in het midden der dorpers innam en voortging:
- Wat er van den dominé is, zullen wij wel spoedig geheel en al ontdekken; maar zooveel is zeker, een huichelaar is hij niet, want ik heb hem gisteren dan eens goed op den tand gevoeld. Ik heb hem zoo maar recht op den man af gevraagd, wie hij dan eigenlijk was - en hij zei ronduit:
- Vriendlief, als gij mij voor orthodox houdt, hebt gij mij geheel verkeerd begrepen - want ik ben modern!.... Schrikt gij daar zoo van? vroeg hij als of het niets was - want ik sprong een paar pas achteruit. - Ja, dominé, daar word ik reëel koud van, zei ik - maar het doet me pleizier, dat gij er zoo eerlijk voor uitkomt, voor den oprechte is nog hoop.
- Wat zeg je - riepen allen door elkander - heeft hij dat maar zoo ronduit gezegd? En hebt gij hem zoo de waarheid gezegd?
- Niet waar! - wel waar! klonk het nu wild dooreen; maar de veldwachter, trotsch op zijn succes, ging onverdroten voort:
- Maar ik zei, dominé! al ben je nog zoo geleerd - ik houd me aan Orthodox. Ik weet niet wat landsman hij geweest
| |
| |
is - maar een knappe degelijke vent was hij zeker - en in mijne familie is het alles van dien kant - en aan Orthodox willen wij blijven vasthouden.
- En wat zei hij daarop? klonk het van alle zijden.
- Ja - ik durf het niet recht staande houden, maar ik zou zeggen, dat ik een boozen spotlach op zijn gezicht zag, en toen keerde ik mij van hem af - en ik wilde geen doen meer met hem hebben.
En dat beteekende nog al iets, want de veldwachter had eene soort van confessioneele club aan zijn huis en was de leidsman van een zeker onrustig deel der gemeente.
- Ik ben vóor de gezonde gereformeerde leer, zeide de slachter in het heengaan.
- En ik ben vóor de gezonde runderen, duwde de timmerman hem toe.
- Het woord moet onvervalscht gepredikt worden, anders gaat het land te gronde, betuigde de bakker.
- Ja, wij staan op zuiver brood voor ziel en lichaam, antwoordde de verver, men moet ons geen steengruis voor brood geven. - Daarover waren allen het eens, en men ging uiteen met een lach over den bakker, die echter wel wist dat al die steken hem minder kwaad konden dan deze kritiek den dominé zou benadeelen - men slikt ten laatste op het platte land het slechtste brood even geduldig als de slechtste preek - er is geen concurrentie.
Spraken de winkeliers en de handwerkslieden onder de linden bij de dorpspomp veel over den dominé, ginds in den koepel van den gedecoreerden gepensioneerden majoor, heeft men het ook al druk over hem, al is het in een anderen geest.
- Dien man wil ik meer gaan hooren - zegt de oude snorrebaard, met het breede likteeken op zijn gerimpeld voorhoofd, tot zijne logeergasten, die in eene soort van verrukking zijn over den lieven dominé - ik ben in staat om weer
| |
| |
eene plaats in de kerk te nemen en een kerkboek te koopen.
- Ja, hernam de dikke steenfabrikant, die als een eerste pretmaker bekend stond, zoo'n jong mensch geeft je heel wat na te denken. Mijne kinderen gingen anders nooit ter kerk, maar nadat de dominé ons bezocht heeft, is mijn zoon hem gaan hooren, en hij is van plan hem meer te volgen.
- Die man zou iemand met al die fabeltjes uit den bijbel verzoenen, roept de majoor uit; hij neemt er al het wonderbare zoo netjes uit weg en maakt alles zoo klaar als glas. Ik beken dat ik mijne geloofsbelijdenis wel een weinig verleerd heb in de Oost. Maar op die manier zou de godsdienst aannemelijk worden. Want ik houd er niet van als die zwartrokken den mensch zoo slecht maken. De mensch is een heerlijk wezen en moet niet door de dominé's verlaagd worden alsof het een machteloos wormpje was.
- Ik zeg met den dichter - half dier, half engel - hervat de fabrikant. En dan dat gebulder over die zonden, dat kan ik ook niet velen. - De mensch heeft zich zelven niet met al die driften en instincten bedeeld - ik houd het er voor, dat wij de natuur maar hebben te volgen en dat wij dan altijd goed doen - en ik merk wel dat dominé Van Dam het met mij eens is, en daarom hoor ik hem graag.
- Wij zullen hem niet lang houden, merkte de majoor aan; ik zag zooveel vreemde gezichten, zelfs uit de stad. Een man met zoo'n talent is eigenlijk ook te goed voor de boeren.
- Ja, als die oude dompers, die hem nu aangapen, hem eens goed vatten, antwoordde de fabrikant, dan gaat hij in den ban, en kan hij voor stoelen en banken preeken.
En zoo geschiedde het ook, hoewel niet volkomen om dezelfde redenen als deze zeer oppervlakkige beschouwers wel meenden.
Van nu aan ontstond er omtrent de opinie over den jongen leeraar verdeeldheid in de gemeente. De partij van den veldwachter, den slachter en den bakker overlaadde den kerkeraad met verwijten, omdat zij bedrogen waren. Deze had bij het
| |
| |
beroep beloofd een orthodox predikant te zullen nemen - en zie - nu was hij modern!....
Eene kleine groep van trouwe vereerders schaarde zich echter om den predikant, maar de meerderheid was tegen hem, hoewel men hem persoonlijk geen achting kon ontzeggen - Walter ondervond smartelijk, dat zijn gezuiverd christendom geen dagelijksch brood voor eene plattelandsgemeente kon zijn. Vergeefs poogde bij zijne moderne wereld- en godsbegrippen voor den boerenstand pasklaar te maken. Met het jonge volkje hoopte hij zachtjes aan wat vooruit te komen, maar die oude stijfkoppen! daar was niet aan te verwrikken of te bewegen. En kleiner werd met elke preek zijn publiek, en lichter werd het armenzakje - de kerk werd niet opgeknapt.
Dom waren zij en dom moesten ze blijven - dit was zijne toenemende kwelling en ergernis. Vooral had hij veel te tobben met den weerbarstigen ouderling Simon Drijver.
Bij zijn eerste bezoek aan het huis van dien zonderlingen man, voelde hij zich eenigszins tot hem getrokken. Drijver kwam uit eene doodelijke krankheid op, en sprak met zooveel innige dankbaarheid over het wederkeerend leven en de hooge verplichting om de jaren, die hem boven alle verwachting nog gegund schenen te worden, nuttig te gebruiken, dat het Walter soms was als hoorde hij zijn eigen vader uit 's mans mond spreken, en gaarne onderhield hij zich met hem, daar deze zijn vader persoonlijk gekend had.
Het was hem een waar genoegen, toen hij Drijver met dat ernstig peinzend gelaat voor het eerst onder zijn gehoor zag. De gemeenteleden, die hem kenden, zagen echter al heel spoedig aan de eigenaardige beweging van het grijze hoofd, dat Drijver alles behalve gesticht was over de mooie preek, die de logétjes van den majoor en de dochters van den fabrikant in verrukking bracht.
Met bijzondere voorliefde had Walter zich gezet om eene preek
| |
| |
over den biddenden Heiland te maken. Hij wilde daarin sterk laten uitkomen, hoe hij het bidden aanprees en weerleggen wat er gemompeld was in de gemeente: ‘De modernen bidden niet eens!’
Die welsprekende preek maakte indruk op menigeen - alleen die ouderling Drijver met het grauwe stoppelige haar zat al harder en harder te schuddebollen - en toen hij de kerkdeur uitging en de verwer tot hem zei: - Nu, wat heb ik je gezegd? - Dat het zoo'n innig gemoedelijk man is: - antwoordde Drijver droevig!
- Zijt gij dan ook hoorende doof? - Het is lang niet pluis met die leer van het bidden.
- Kom, haarklover, neem mij mijne stichting niet af, antwoordde de diaken gemelijk.
- Dat zal ik wel, antwoordde Drijver, ga dadelijk met mij mee naar de pastorie.
- Gun den man toch wat rust, om even uit te blazen en wat te gebruiken - hij is zichtbaar vermoeid.
- Het vleesch is niet nut, zei Drijver, als ik zijne ziel redden kon, zou hij 't zegenen dat we hem geen rust lieten.
- Daar is hij al. Goeden dag, dominé!
- Wel, vrienden, komt gij eens bij mij tuinen, zei Walter zich vriendelijk tot hen wendend.
- Ja, dominé, dat eigenlijk niet. Wij wachten u op, om een woordje met u te wisselen, als het gepermitteerd is.
- Ga mee binnen - ik ben warm - en het waait hier nog al, zei Walter haastig het grintpad afloopend.
De diaken was barmhartiger en beleefder dan de ouderling, maar gansch niet eerlijker of oprechter dan deze, toen hij vleiend zeide:
- Wij komen wel eens op een ander uur, dominé! – neem eerst uw gemak.
- O neen, ik ben altijd bereid u te woord te staan, hernam Walter hen binnen latende. Gaat zitten!
| |
| |
- Ik wilde maar eens weten, of ik u goed heb begrepen aangaande het gebed, zei Drijver plaats nemende.
Walters gelaat betrok al van ergernis.
- Hebt gij het nu zoo gemeend, dat bidden eigenlijk eene alleenspraak is?
Walter zucht zwaar, maar antwoordt niet.
- Wij bidden dus tot ons zelven, gaat Drijver voort; want daar boven de wolken is geen oor, dat op ons smeeken let.
- Zoo heb ik het niet bedoeld - hervatte Walter gemelijk - gij verstaat mij verkeerd. Ik waardeer het gebed.
- Als oratie, maar niet als bede - vragen mag het niet zijn? Zeg ons nu - ja of neen - is het een leugen wat daar staat: ‘Gij hoort hen, die nw heil verwachten, o Hoorder der geheên’, of is dat eene eeuwige waarheid? - Ja of neen?
Walter praatte er lang en breed om heen, maar het hartige ‘ja’ kwam zoo min als het ‘neen’.
- Dominé, gij zijt een zeer geleerd man en ik een ongeleerde, en toch verstout ik mij u te smeeken: Ontneem het arme volk het gebed niet, het is de staf des levens. Onze God is een sterke God, die macht heeft ons in allen nood te helpen, en door zijne eigene wetten niet belemmerd kan worden om ons te verhooren. - Hij, die het oor geformeerd heeft, zou die niet kunnen hooren? De God der Baälspriesters bleek doof te zijn - Hij had te veel omhanden om op de smeeking zijner dienaren acht te slaan. - De God van Elia den Tisbiter daarentegen was hoorder, en hij antwoordde zijn kind met de machtige stem der donderslagen, en het vuur, dat van hem uitging, verteerde het offer. - Die God is een God des aanroepens, en Hij heeft een welgevallen in onze stamelende smeekingen. Bid, o bid zooals uw vrome vader u leerde bidden, en niet als de philosofen en sophisten.
- Uwe vrome ontboezeming geeft blijk van uw godsdienstigen zin, maar heeft geenerlei kracht van bewijs voor de juistheid
| |
| |
van uw Godsbegrip, antwoordde Walter met eene mengeling van trots en medelijden den grijsaard aanziende, die met droevig hoofdschudden zijn hoed greep en heenging.
Een andermaal sprak Drijver hem in de kerkeraadskamer aan, of hij hield hem op straat staande. - Nu attakeerde hij hem in den tuin, en dan kwam hij bij hem in zijne kamer - altijd zette hij zijne plompe vragen zoo vierkant en dwars voor Walter neer, dat deze ze niet kon ontwijken.
Als ik u dan goed begrijp, was steeds zijne zegswijze, en dan volgde de bedenking, b. v.: Weet gij vast en zeker, dat er nooit een wonder is gebeurd en nooit eenig wonder gebeuren kan, omdat het niet bij het modern wereld-systeem past, en uw God geen de minste kracht bezit over de werken zijner handen - nu hij het groote en volmaakte uurwerk eenmaal aan den gang gebracht heeft, moet het ook afloopen en de volstrektste noodwendigheid aller dingen houdt zijne almacht geboeid. In dit wereld-instrument is zoo min plaats voor het gebed als voor het wonder - zoo min voor het berouw als voor het geweten - geen plaats voor Christus en de blijde boodschap van genade en verlossing. Welk eene akelige ijzeren kooi is uwe wereld! Sla toch, bid ik u, uw ouden bijbel eens op en bezie de wereldbeschouwing van onzen Heiland daar eens bij. Hij leert ons een levenden Vader kennen, die altijd voortgaat te werken - wiens oogen zoeken naar de ware aanbidders, wiens handen steeds zijn uitgebreid om te leiden, te redden, te zegenen - die altijd met ons is en ons geeft wat wij van noode hebben als wij er om vragen, en die ons eens tot zich neemt om te rusten van onzen arbeid. - Goeden dag, dominé, tot wederziens! - En Drijver verdween.
Wandelde Walter mijmerend in het veld - wie kwam daar uit een zijpad? - Zijn schrik, de man met de plompe vragen. Nauwelijks hadden zij vier alledaagsche volzinnen over weer en wind gewisseld, of Drijver ving aan:
| |
| |
- Dominé! - is het nu voor goed uitgemaakt, dat Christus geen heerlijkheid bij den Vader had vóor de grondlegging der wereld? - Uitgemaakt, dat het heerlijke Evangelie van Johannes geen oortje waard is?
- Maar, lieve vriend! - antwoordde Walter bevend van ongeduld - het is uw ongeluk, dat gij een manier van haastig oordeelen hebt over de allerdiepste vraagstukken, alsof het maar zoo niets is! - Zulke gewichtige punten kunnen zoo maar niet onder eene pijp tabak uitgemaakt worden! Zij houden de knapste koppen sedert vele jaren bezig.
- Maar de tijd spoed voort, dominé! en de dood komt ons snel achterop - wij moeten weten wat er is van dien Nazarener? Of hem alle macht is gegeven in hemel en op aarde - of niet. - Ik heb er belang bij dat te weten, want ik sta reeds met éen voet in het graf.
Maar hoe Walter hem mocht afschepen of soms vrij hits bejegenen, Drijver liet hem niet los - en heeft hij hem gisteren met een paar ferme afdoeners of met een massa Grieksch en Hebreeuwsch weggestuurd - straks, als hij aan zijne met boeken overdekte schrijftafel zit, om zijne leidslieden en leermeesters te ondervragen, komt daar het grijze hoofd van Drijver door zijn open venster, kijkt met scherp sarcasme op het gelaat rond en zegt:
- Zoo, dominé, zit ge daar nu weder in het midden uwer goden? - Och, ot je dat heele boeltje eens op het vuur mocht gooien en zeggen: Warmte en licht geeft ge niet - ga het beiden zoeken!
- Geloof me maar, Drijver! dat hier menig boekwerk is, dat wel degelijk warmte geeft, en hier zijn lichten die de gansche wereld verhelderen.
- O ja, dominé, zij verlichten u en de geheele geletterde wereld misschien; maar intusschen zit de gemeene man in doodsschaduw en kent de allereerste beginselen van deugd en
| |
| |
plicht niet eens - veel min den Heiland, die den armen zijn Evangelie toegezegd heeft. Gij zijt hier toch niet beroepen om de fraaie letteren te dienen! - maar wel om ons arm blind volk te onderwijzen, dat zijne rechterhand niet van de linker kent als er van rechtvaardigheid, trouw en eerlijkheid sprake is - en dat geheel en al leeft als zonder God in de wereld. Moet dat dan nu voortaan al onzen troost in leven en in sterven zijn, dat Christus niet van de dooden is opgestaan - en dat al ons geloof ijdel is? - O, ik ben een oud man en lig morgen of overmorgen op mijn sterfbed - dan laat ik u roepen en - wee, wee! als ge dat dan in mijne stervende handen durft zeggen in het aangezicht van den dood en van de ontzaglijke eeuwigheid.... Gij zijt een beminnelijk mensch en uw wandel is onberispelijk - maar hoe gij verantwoorden zult de leer die gij verkondigt - dat is mij bang om in te denken! Want het arme volk heeft dringend behoefte aan een onderwijs, dat hen tot de gemeenschap met hun Verlosser voert en hen leert hoe zij hem moeten navolgen.
- Gij zult weldra van uwe ergernis verlost worden - zei Walter scherp - en ik weet niet, waarom ik hier langer zou toeven; ik pas niet voor deze gemeente, en deze gemeente voegt niet voor mij.
- Van plaats kunt gij licht veranderen, dominé, maar van verantwoordelijkheid nooit. - De leer, die gij den volke brengt, is niet die der Apostelen en Martelaren. Zoudt gij uw leer met uw bloed durven bezegelen? - Zoudt gij op den brandstapel juichen van een Christus, die niet is opgestaan, die nooit is ten hemet gevaren, die u aan 's Vaders rechterhand niet wacht, om in te gaan tot zijne heerlijkheid?
- Drijver! laat ons elkander niet oordeelen of veroordeelen. – Ik houd u ook voor een best mensch, maar uw ijver voor uw stelsel geeft u den schijn van dien hoogmoed en eigenwaan, die gij in mij wilt tegengaan - onze
| |
| |
gebreken verwijderen ons dus nog meer van elkander dan de leer. Laat ons trachten nederig te worden - wellicht komen wij elkander dan eenmaal wel nader.
- Ja, zoo is het - hernam Drijver zacht - het was overmoedig van mij, dat ik mij onderwond om een geleerd man van uw stempel met mijne plompe argumenten te willen overtuigen - en toch wenschte ik zoo vurig u dien Christus te zien belijden, die uwe en mijne zonden en waan gedragen heeft op het hout.
Kwam Walter bij zieken of in een sterfhuis - pas had hij zich een weinig op zijn gemak gezet - wie komt binnen? - wie staart hem stokstijf aan, als wil hij de woorden van zijne lippen opvangen, om er hem straks mede in het aangezicht te slaan? - Zijn kwelgeest Drijver.
- Een onverdragelijke vent! - zuchtte Walter. - Maar Drijver bleef zitten zoolang hij zat, en wandelde soms nog mee naar huis, om onderweg de kritiek op dominé's toespraak te maken; - en om de persecutie nog meer klem bij te zetten, begon Drijver hem nu ook per brief te kwellen - want dominé gaf menigmaal niet thuis. - Ja, zelfs verplaatste hij zijne studeerkamer naar boven, om niet door zijne plaag overrompeld te worden.
Drijver liet niet van hem af - maar zeide:
- Ik merk wel, dat ge mij vermijdt. - Ik ben ook lastig en vervelend, dat is waar - Het zij zoo - maar ik ben in mijn recht. - Gij zijt tot ons gekomen om het woord Gods recht te snijden, en gij versnippert het. - Gij zoudt ons levensbrood beiden, en gij verkruimelt het en strooit het naar de vier winden - Gij staat daar ongenaakbaar op uw preekstoel en hebt daar altijd gelijk, omdat gij het woord alleen voert. - Niemand mag of kan u tegenspreken op die plaats. - Wij moeten ons al uwe nieuwigheden maar voor
| |
| |
levensbrood laten opdisschen. - Doch nu komt gij van den kansel af, gelijkvloers met de gemeente - en nu sta ik u en wil ik met u worstelen - man tegen man. Verdedig u - ik val aan. Ik zal u niet met rust laten. Zijt gij geroepen om te spreken - ik om te waken. Ik weet niet waarom wij ons zoo maar alles moeten laten vertellen, zonder ons te verweren. Ons geloof wordt door u aangerand, in plaats van opgebouwd. - En gij zoudt dat ongemoeid doen? - Zondag op Zondag! - Neen, dominé, dat gaat zoo niet. Drijver is ouderling - hij voelt den bitteren nood der aan zich zelf overgelaten gemeente van zwakke en onkundige leden, en zal u met het woord Gods vervolgen tot gij u overgeeft - of van hier gaat.
- Ha! nu spreekt gij ronduit - het is u te doen om mij weg te krijgen, riep Walter vertoornd. - Ik zal over uw gedrag met bevoegde personen raadplegen.
- Verklaag mij vrij bij de menschen - ik zou u bij hooger rechtbank moeten verklagen - maar dat doe ik niet - neen, ik bid voor u. - Gij denkt: ik heb hier geen erger vijand dan dien boosaardigen Drijver. - Geloof mij, gij hebt geen beter vriend dan mij. - Ja, ik heb u lief alsof gij mijn zoon waart; mijn hart bloedt voor u als over mijn eigen dwalend kind.
Walter was echter niet in de gemoedsgesteldheid om het roerende van 's mans oprechte betuiging te voelen - integendeel, zijne hoog gespannen ijdelheid, zijne netelige prikkelbaarheid voelden zich nu nog meer gekrenkt door het denkbeeld van door zoo'n plompen boer voor een dwalend kind te worden aangezien, dat hij verbitterd opsprong en uitriep:
- Maar, Drijver! mij dunkt gij moest het nu maar opgeven met uw bekeeringsijver. Gij ziet dat er aan zoo'n verdorven ketter niets te doen valt. - Gij hebt mijn geduld
| |
| |
ten einde gebracht - voortaan ben ik voor u niet meer te spreken dan in zaken.
- Ik zie wel dat mijn werk is afgeloopen, zuchtte Drijver; ik had niet gedacht dat mijne getrouwheid zulk kwaad bloed bij u zetten zou. Vaar dan wel - ik ben rein van uw bloed.
Drijver bleef nog even op den drempel staan om Walter goed op te nemen, alsof het heengaan hem zwaar viel. - Walter stond ongeduldig op, opende de huisdeur, daar Drijver hem niet genoeg spoed maakte om te vertrekken, en wierp die toen vrij onzacht achter hem dicht, gansch opgelucht nu die verschijning was uitgedreven.
Drijver kwam nu niet meer in de kerk, en hij vermeed Walter even zorgvuldig als hij hem tot hiertoe volhardend gezocht en vervolgd had.
En toch, als de oude man zijne binnenkamer gesloten en zijn ouden bijbel opengeslagen had om zijn morgen- en avond-aandacht te houden, en hij nederknielde om zich te stellen voor Gods aangezicht, dan was de jonge prediker nooit vergeten in zijn vurig gebed.
De aandacht der dorpelingen werd plotseling in eene andere richting heengetrokken door het uitbreken van den typhus. Nauwelijks heeft Walter vernomen dat de gevreesde ziekte de palen der gemeente nadert, of hij vereenigt zich met den geneesheer om het tamelijk achterlijke gemeentebestuur op te wekken tot het nemen van alle mogelijke maatregelen tot zuivering van de lucht, reiniging van woningen en buurten, en verpleging en hulpbetoon bij voorkomende aanvallen. De boeren wilden echter niets van voorzorgen weten. - Zij mochten de slaande hand Gods niet afweren, en bleven liever in het vuil zitten! Wat had een leeraar over water en zeep te spreken - moest hij niet liever met den psalmist bidden ‘Heer! reinig mij met hysop?’ - Wat gingen hem de
| |
| |
walglijke mestkuilen en slooten aan - hij had maar op de leer te letten om die niet te laten verontreinigen.
Onder degenen die het eerst werden aangetast, waren als gewoonlijk de door uitspattingen van verschillenden aard ondermijnde gestellen - de dronkaards bij voorkeur. - Zoo werd een huisvader neergeworpen in het midden van zijn werkkring, en hij lag daar omringd van onverzorgde kinderen, wier opvoeding hij schandelijk verwaarloosd en wier goed hij zoek gemaakt had. En de dood betrad zijn drempel en greep hem aan met het ontzaglijk: ‘Geef rekenschap van uw rentmeesterschap voor de vierschaar des Allerhoogsten’.
Met welk een onbeschrijflijken zielsangst staarde de lijder den geneesheer aan en bad hij hem: Genees mij - red mij - laat mij niet omkomen!
Op het vernemen van zijn vreeslijken toestand was Walter toegesneld. Welk een tafereel wachtte hem daar! - Eene onthulling van eene diepte van ellende, waarvan hij tot hiertoe nog geen denkbeeld had gehad. - Een vroeger deftig gezin, door verwaarloozing van eene slordige lichtzinnige vrouw en een dronken man te gronde gericht, formeerde nu een walgelijken groep van vuile, vervallen, ontaarde wezens, die huiveringwekkend waren om aan te zien.
Toch bestond er hoop op de redding van den rampzalige, hoewel men nauwelijks kon zeggen, dat het wenschelijk was; ja, er werd zelfs in de buurt gemompeld, dat het een geluk voor de arme verwilderde kinderen zou zijn, als de vader werd weggenomen. - Maar die vader hield zich met de wanhoop van een drenkeling, die naar elk strootje grijpt, aan het leven vast, terwijl de wroeging hem folterde. Nu eens kermde hij:
- Neen, ik voel het wel, ik kan niet beter worden; o, mijn God, moet ik zoo sterven! - dan riep hij weder: Ik kan niet sterven - neen, neen - niet sterven - niet sterven - ik wil niet - ik kan niet!
| |
| |
Walter trad ontzet naar het onzindelijke leger en poogde den armen man tot bedaardheid te bewegen. - Vergeefs - wilde klachten, verwarde uitroepen, was al wat hij hoorde; maar al de noodkreten des berouwhebbenden zondaars werden op rekening van zijne ijlende koortsen gesteld.
Zwak en onzeker was de houding des jongen leeraars, die voor eigen geloofsovertuiging geen vasten grond meer had. - Hij wist voor de ziel geen raad en wilde nu toch voor het lichaam hulp verleenen.
- Dominé, is er een eeuwig leven? riep de kranke plotseling zich oprichtend en Walters hand angstig omklemmend. Gij hebt gezegd dat Christus niet is opgestaan, niet waar? Dat er geen bewijs voor een eeuwig leven is! - antwoord mij dan toch - zijt gij er zeker van, dat ik zal vernietigd worden? - Niet waar - ik zal niet ter verantwoording geroepen worden - ik zal niet gestraft worden - niet gefolterd.... Wee! wee! ik voel het nu wel anders, ik zal gepijnigd worden voor mijne zonden
Wat Walter ook zeggen mocht om hem te stillen, het baatte niets om eenig licht in het duistere hoofd te storten.
- Neen, neen! riep de kranke soms ongeduldig, dat geeft me alles geen troost - dat wij allen zwakke menschen zijn - dat wij allen veel te kort komen, dat is heel iets anders dan een booswicht te zijn, die met God en Godsdienst heeft gespot, die ongeluk en verdriet rondom zich heen heeft gezaaid. - Als er een God is, dan moest hij mij veroordeelen, en ik voel het nu maar al te wel, dat Hij er is - al heb ik luidkeels geroepen, dat Hij niet bestond!
- Geloof dan ook dat Hij een vergevend vader voor zijn berouwhebbend kind zal zijn, sprak Walter, en houd u rustig; gij zijt nu te zwak om goed te kunnen denken.
- Neen, ik geloof u niet - hoe zal God mij vergeven? - Er is niets meer aan mij te doen, al mijne zwarte daden getuigen
| |
| |
tegen mij - daar moet een schuldoffer zijn - daar moet een. bemiddelaar zijn - daar moet iets gebeuren om mij met dien God te verzoenen, dien ik mijn leven lang gelasterd heb - ik kan zoo niet tot Hem gaan. - Neen, ik kan niet - welk een afgrond scheidt mij van Hem. Ik kan niets meer goed maken, alleen belijden en erkennen dat moet ik. - Daar is een man, die mijn weldoener steeds geweest is, en dien ik snood behandeld heb. Het is Simon Drijver, dien ik belasterd en benadeeld heb in zijn gezin, in zijn beroep, omdat ik hem haatte. - Nooit heeft hij mij iets kwaads gedaan; maar ik haatte hem, omdat hij zoo goed was en zooveel voorspoed had. Hem moet ik spreken en om vergiffenis smeeken. Breng hem bij mij - o, als hij mij dat alles kon vergeven! Maar neen, dat kan hij niet - neen, ik ben een verloren schepsel. - Kunt gij voor mij bidden - kunt gij voor mij smeeken om genade, om erbarming? - En de kranke omklemde Walters hand met krampachtige trilling en riep, terwijl zijne wilde blikken vol angst op hem rustten:
- Bid dan toch! bid dan toch! de dood komt - bid om genade voor mij. Smeek op uwe knieën - roep tot God!
Walter zonk diep bewogen op zijn knieën - op die knieën, die het knielen reeds ontwend waren - en hij bad zooals hij in lang niet had gebeden, sinds ijdele bespiegelingen hem het zaligste voorrecht van den armen zondaar betwist hadden. Hij bad, geheel in tegenspraak met zijne wijsgeerige theorie van het gebed - hij bad, zoo inconsequent als ooit een modern theologant zijn systeem heeft geloochenstraft - hij bad, omdat bidden in de behoefte der menschelijke natuur zoo onuitwisbaar gegrond is, en niet geheel te smoren zal zijn door al de redeneeringen van het koel verstand. En was zijn gebed wel niet geheel naar de behoefte des lijders, hem zelf was het daarbij als had hij eene weldadige lucht ingeademd, als omwaaide hem de wiekslag van een zaligen engel, die hem toefluisterde: ‘Mijn zoon! verloochen al uwe wijsheid - keer
| |
| |
weder tot de eenvoudigheid van het kinderlijk geloof!’....
Toen hij geheel ontroerd de kamer verliet, zag hij tot zijn schrik Drijver in het nevenvertrek zitten. Deze stond op en stak hem bewogen de hand toe - Walter drukte die flauw, en eenigszins verward in zijne valsche schaamte rondziende, snelde hij naar buiten.
Des anderen daags kwam hij weder. Pas had hij den klink van de deur opgelicht of hij hoorde eene bekende stem uit het binnenvertrek, die hem deed stilstaan en luisteren. Drijver had zijne plaats ingenomen en was bij den kranke. Onhoorbaar ging hij in het voorhuis zitten, zoodat men hem uit de ziekenkamer niet zien kon; want hij wilde het gebed niet storen, dat door Drijver thans werd uitgesproken. Onwillekeurig ontblootte hij het hoofd en vouwde hij de handen. Was het niet volmaakt alsof hij zijn vader hoorde bidden? - Drijver lokte den kranke tot ontboezeming uit. De man was bezwaard - hij moest het uitspreken, dat gaf hem verlichting, en met hoeveel wijsheid wist Drijver nu zijne aandoeningen te besturen. Hier moest niet gepleisterd worden met loozen kalk. Het schuldige hart, dat zichzelf verdoemde, was niet eensklaps vatbaar voor de vertroosting van de blijde boodschap van verzoening en verlossing; het scheen integendeel steeds dieper verbrijzeld, en beschaamd en verpletterd te worden. Walter liet Drijver stil begaan - maar luisterde met ingehouden adem. - En toen eindelijk de huisvrouw in het voorhuis kwam, en verbaasd daar den leeraar vond zitten, wenkte hij met de hand dat ze zou zwijgen.
- Ik heb hier van daag niet noodig - de kranke is onder goede handen, fluisterde hij en ging peinzend huiswaarts, terwijl hij gedurig uitriep: - Wat is het geloof toch een onverklaarbaar mysterie! - ik vat het niet....
Drijver week niet weder van den lijder. In dien nacht gebeurde er veel in de ziekenkamer - en toen Walter des
| |
| |
morgens hij den kranke kwam, vond hij hem veel rustiger en helderder. - Kalm zag hij tot hem op en zeide:
- Ik kom wel laat tot mijn Heiland - met den voet in het graf klem ik mij aan het kruis, of er te elfder ure nog behoudenis mocht zijn. Hoe schrikkelijk is het, zijn leven lang tegen zulk een machtig God geworsteld te hebben. Wat is de zonde een ontzettend kwaad! - Onderwijs dit aan mijne arme kinderen - Kinderen! - vreest God en onderhoudt zijne geboden. Vergeef niet wat uw stervende vader u zegt. Ik heb veel gezondigd - en ik heb de hel hier reeds gevoeld. Ik heb het vuur der vergelding voelen branden - den worm voelen knagen, die mij eeuwig zou gefolterd hebben, als ik niet tot Jezus had mogen roepen. - Nu laat die hellepijn van mij af - ik zal genade vinden - ik zal nog gered worden als uit het vuur, door het bloed van Jezus Christus alleen - alleen! - En met die belijdenis sloten zich de blauwende lippen en zonk hij zielloos neder.
Drijver zag naar Walter op - en reikte hem de hand; - en terwijl hij die vast omklemde, zeide hij:
- Hebt gij nu gezien dat het geweten en het berouw recht hebben van bestaan, dat gebed en geloof zich soms als levenseischen doen gelden, hoe lang ook onderdrukt? - Hebt gij nu gezien, wat de kracht der genade kan zijn in een arm verloren mensch? De zondaar, die tot boete komt, erkent dat de zonde een gruwel voor God is, en zou rillen van het denkbeeld om het kwaad, dat hij nu verafschuwt, voor eene noodzakelijke ontwikkelingstrap te houden.
- Ik heb van dien lijder veel geleerd - zeide Walter met meer bescheidenheid dan ooit te voren - ook van u!
- Niet van mij, lieve vriend! God zelf heeft u onderwezen - als gij het goed zult verstaan. Hij roept u van uwe studeerkamer af naar het ernstige menschenleven- dáar, dáar moet uwe leerschool zijn en uwe werkplaats.
| |
| |
Maar Walter was er nog tamelijk ver van af om het alles wel te verstaan. Eerst was het voorval hem als een wonderbare droom, waarin allerlei lang vergeten beelden uit het verleden oprezen en om hem heen waarden met de trekken van oude bekenden en geliefden. Doch hoe meer het redeneervermogen zijn gevoel weer gevangen zette, en de kritiek zijne edelste opwellingen versmoorde, hoe meer dat gansche tafereel eene antieke schilderij voor hem werd met ouderwetsche figuren en decoraties - een groep, die, hoe boeiend door het schilderachtige der krachtige tegenstellingen en het hooge licht, toch tot de oude tafereelen behoorde, die bestemd waren voorbij te gaan. - Drijver was een waardig representant der oude school; de kranke was het slachtoffer zijner ziekelijke levens- en godsdienstopvatting, en het geheele voorval had geen innerlijke waarde of eigenlijke werkelijkheid voor hem, die in alles de realiteit zoo zeer wilde zoeken, dat hij zelfs de hoogste wezenlijkheid als eene schijnvertooning aanzag.
De ziekte woedde lang en hevig in het dorp, en Walter moest zich een zeer geruimen tijd, door den nood der menschen, van zijne Duitsche wijsgeeren aftrekken. Zijn hart en ziel waren nu gericht op het lijden in de zeer verschillende vormen en de veelsoortige uitwerkselen, die het te weeg brengt. In dagen van algemeenen nood, ziekte en gevaar worden de harten der menschen kenbaar. - Het masker valt - de schermen scheuren - men ziet de gezinnen zooals ze zijn, en de overlegging der zelfzucht, der wangunst en der jaloerschheid komen aan het licht. - Hoe hardvochtig en koud bleek hem nu die brave boerenstand - hoe ongevormd en grof de arbeidende klassen! - Wat werden die arme menschen door wilde hartstochten beheerscht! - Wat wisten zij van zelfbeheersching in hunne onbeteugelde gemoedsbewegingen. - Welke taal spraken zij! - Hoe weinig humaniteit, en hoeveel bedrog en oneerlijkheid! - Wat twistte en
| |
| |
lasterde dat alles onder elkander! De mensch uit den catechismus stond daar in al zijne erbarmelijkheid voor hem, en hij wendde er zich met afkeer en walging van af - en terug tot zijne boeken. - Hoe kwamen die eenvoudige landlieden zoo verbasterd? - Alleen door de orthodoxie, meende Walter, die elke gezonde zedeleer geheel had verdrongen, - die schijnheiligheid voor deugd, en dwaas geteem voor gezond verstand in de plaats stelde. Die oude leer, die zulke jammerlijke vruchten droeg, moest vallen - en hij zon er al zijne kracht aan geven haar te bestrijden.
Nauwelijks had Walter twee jaren op zijn dorp gestaan of hij werd naar de stad beroepen. Vóor hij echter derwaarts ging, had hij eerst den droeven plicht te vervullen van zijne goede moeder ten grave te brengen.
Hoe smartelijk hem dit verlies ook viel, het maakte een einde aan de ontzettende tweespalt, waarin hij tot hiertoe had geleefd - Meer en meer wonnen de illusiën veld, die hij zich over zijn modern standpunt maakte, en over de groote toekomst, die hij voor zich zag. - Maar die oude vrouw zulk een slag op het hart toe te brengen - openlijk te bestrijden wat zij in hare eenvoudigheid voor echte munt en waar levensbrood had gehouden, dat ging niet. Neen, hij moest zich een streng zwijgen opleggen zoolang zij leefde - zij was niet meer te verlichten; zij was zalig in haar oud geloof - dat gerespecteerd moest blijven. Doch nu zij ter ruste was gegaan, kon hare bekrompenheid hem niet langer belemmeren - nu zou hij de vleugelen reppen en wijd uitslaan. Hij legde het pseudoniem af, waaronder hij tot hiertoe had geschreven, en openlijk trad hij op als de kampioen voor de moderne richting - en voor die roeping zou hij alles wagen, alles opofferen. - Nu dat éene liefdevolle hart stilstond, nu zij niet meer geërgerd kon worden, wier kinderlijk geloof hem
| |
| |
een onschendbaar heiligdom scheen - nu moest hij dan ook maar ridderlijk het vizier opslaan en op het open veld strijden aan de zijde zijner geestverwanten.
En Caroline? - Was zij hem tot zoolang getrouw ter zijde gebleven, zij zou het immers nog blijven - vleide hij zich; - en was zij eenmaal de zijne, dan zou hij haar wel overtuigen.
Het financieële beletsel in het gering traktement van zijne eerste standplaats was opgeheven; het huwelijk moest nu doorgaan, en zij zou hem troosten over het gemis der liefhebbende moeder.
Caroline was hem tot hier toe niet dan schoorvoetend en bevend gevolgd - altijd hopende dat hij terug zou keeren - maar hij keerde niet! - Geloofde hij onwankelbaar aan zijne professoren - zij geloofde even onwankelbaar aan hare profeten en apostelen.
Zij had hem in de dagen van bangen, tweestrijd niet willen afstooten; zij was zoo ver mogelijk met hem gegaan - zij was, zoo lang zij kon, zijne zielsvriendin gebleven; - maar sinds de strijd bij hem beslist was en hij geheel met zijn oud standpunt had gebroken - was het de vraag of zij nu zijne gade kon zijn? - Neen, zij kon niet de hulp worden van den man, die een ander Evangelie predikte, dan waardoor zij meende alleen zalig te kunnen worden. - Kon hij voor zijne overtuiging alles wagen - zij kon het ook. - En met bloedende harten offerden zij beiden hunne liefde voor hunne godsdienstige richting op.
|
|