| |
| |
| |
VI. Op reis.
Met welke verwachtingen trad de jeugdige Rosalie het nieuwe leven tegen? Wat beloofde het haar anders dan de voortzetting van de eerste zorgelooze levensperiode, waarin elk, die tot haar in betrekking slond, haar zoo hartelijk beminde? Vader, moeder, broeder, oom, ieder had haar met teederheid en zachtheid bejegend. - Mama mocht haar kwellen over haar rug en schouders - zij was toch haar oogappel en al hare wenschen waren niet alleen steeds vervuld, maar veeleer nog voorkomen.
En die vreemde man, wiens naam zij zou dragen - waarom kwam hij haar uit dien lieflijken kring weghalen? Omdat hij beloofde haar nog meer, nog hooger liefde te zullen schenken dan die andere dierbare betrekkingen allen te zamen. - Het verschil in soort en aard van liefde vermoedde het achttienjarige meisje slechts zeer verward en duister. - Hare moeder had er wel dubbelzinnig op gewezen, haar biechtvader had er op gezinspeeld, maar de jonkvrouw begreep niets van de vrouw! - En dat kind was echtgenoot geworden - echtgenoot van een man, die de vrouwen door
| |
| |
en door meende te kennen, maar die allerminst geschikt was om zooveel kinderlijke onschuld, zooveel maagdelijke teerheid te beseffen of te waardeeren; een man die de meest onedele en verwoeste zijde van het vrouwelijk bestaan wel bestudeerd had, maar voor wiens zinnelijk oog de edele schoone aanleg van het vrouwelijk gemoed eene onbekende wereld was.
Zes weken zijn verloopen sedert de maire dien geweldigen hamerslag had laten vallen, die deze twee levens onherroepelijk had saamgeklonken - sedert dat amen des priesters over dat hoofd was gedaald - zes weken nog maar, en Rosalie behoefde de kunst niet meer te baat te nemen om bleeker te worden. Reeds is de blos van den ongerepten bloei aan 't besterven. Reeds zijn die lachende oogen mat van tranen, en op dat kinderlijk, voor kort nog zoo onbeduidend gelaat is eene verwonderlijke uitdrukking gekomen. - Het is de smart, die der jonge ziel hare foltertuigen heeft aangelegd, en den sluimerendert knop gewelddadig heeft opengebroken.
En Paul ligt daar weelderig op eene mollige canapé uitgestrekt voor het open venster van zijn prachtig salon op de belétage in het Hôtel du Nord te Berlijn. Hij blaast kleine wolkjes uit zijne manilla, en vult van tijd tot tijd zijn glas met limonade. Met een grimmigen grijns ziet hij ter sluips naar zijn vrouwtje om, zooals de vogelaar naar de sluiting van zijne knipkooi kijkt, en zegt: ‘Die vogel mag wat spartelen, weg kan bij niet;’ terwijl Rosalie zijdelings naar hem heenblikt met eene uitdrukking van stille wanhoop, alsof zij heimelijk dacht: ‘Doe wat gij wilt, toch zal ik u ontkomen.’
Maar ze is zoo jong, zoo onervaren, zoo geheel kind, dat haar eerste wapen nog in tranen bestaat, al zal zij weldra andere middelen leeren aanwenden om zich te verdedigen.
- Hoor nu eens, Rosalie! - zegt Paul eindelijk heel lokoniek zijn arm uitstekend om haar naar zich toe te trekken - dal snikken begint me erg te vervelen. - Houd
| |
| |
met dat geween op, en laat ons verstandig spreken. Al wat gij daar even in uw toorn gezegd hebt van wegloopen en weer naar huis teruggaan, dat is kinderpraat. Gij kent de wetten niet; ik zal u die leeren kennen, opdat gij u wijzer zult gedragen.
- Wetten? - Wat heb ik met wetten te maken? - antwoordt Rosalie ongeduldig. - Ik wil er niet van hooren.
- Als gij de wetten niet kent, zult gij er aanhoudend tegen indruisen; doch als gij begrijpt, welke plaats de staat aan de gehuwde vrouw aanwijst, dan zult gij weten, dat gij geheel en al in mijne macht zijt, en dat gij wijs doet met mij niet te verbitteren niet alleen - maar gij zult verstaan dat er van geen wegloopen sprake kan zijn. - De vrouw, die haar man verlaat, kan overal door gerechtsdienaars opgebracht en teruggehaald worden, en is natuurlijk door zulk eene domme daad voor de gansche maatschappij geschandvlekt.
Rosalie beet zich de lippen aan bloed en staarde strak in de lucht, maar Paul hield zijne dikke oogen onafgewend gevestigd op haar van toorn verbleekend gelaat, en volgde elke trilling van spier en zenuw met koelzinnige waarneming, terwijl hij zeide, alsof hij het waarlijk niet helpen kon, dat het zoo was en niet anders:
- De wet zegt dat de vrouw den man in alles zal hebben te gehoorzamen - en gij schijnt te meenen, dat de vrouw het recht heeft te doen wat zij wil en in alles haar zin te krijgen.
- In alles? - Zeg liever in niets - sedert...
- Sedert gij u liefdeloos jegens mij betoont.
- Hoe kan ik iemand liefhebben, die mij aanhoudend bedilt, bevit, bekijft - ja, mij beleedigt en grieft?
- Gij vat mijne welgemeende bedoeling zoo averechts op, omdat gij niet gewoon zijt de waarheid te hooren en terecht gewezen te worden - en elke kleine teleurstelling in
| |
| |
uw wensch als een onrecht beschouwt. - Gij hebt mij geen reisplan voor te schrijven - gij hebt nooit gereisd. - Gij hebt mij, uw gids door het leven, in alles te volgen.
- De teleurstelling is ook bitter. - Ik heb altijd zoo gewenscht naar Schotland te gaan, en nu wilt gij naar eene badplaats waar ik mij stellig zal vervelen.
- Omdat eene kleine kuur mij goed zal doen, en als gij mij liefhadt, zoudt gij uw tegenzin niet eens getoond hebben.
- Ik wist niet, dat ik voor u moest verbergen, wat er in mij omging - ik heb tot nu toe nog niet geleerd te veinzen.
- Welke vrouw verstaat dat niet, als het haar goeddunkt! - antwoordde Paul minachtelijk over zijn schouder haar aanziende - maar gij hebt mij in niets willen sparen, nu ik u die caprice der oorringetjes geweigerd heb.
- Een hoog rood overtoog nu eensklaps Rosalie's verbleekte wangen, terwijl zij driftig uitriep:
- Wel foei! van hoeveel zonden beschuldigt gij mij in éen adem - wraak, wreedheid, geveinsdheid - opzettelijke tegenkanting, ongevoeligheid.... Zoo beoordeeld te worden - hoe beangst mij dat! - Wat ben ik ongelukkig! en zij barstte op nieuw in bittere tranen los.
- Wilt gij eens ophouden met dat verduivelde gejank! - riep Paul met donderende stem opspringend en dreigend op haar toetredend. - Men kan u geen woord zeggen of gij zet het maar op een huilen; dal moet uit zijn, zeg ik u! - Gij zult mij het leven niet op die manier verbitteren of ik zal andere maatregelen nemen. - De vrouw is geschapen om den man te behagen, hem te verlustigen, zijn aanschijn te sieren - licht en liefelijk te maken - en gij huilt maar om alles.
- En de man dan? vroeg Rosalie door hare tranen heen. Moet die dan maar zijne vrouw beleedigen en krenken zooveel hij wil? Moet die haar dan ook niet trachten te behagen?
| |
| |
- De man? Wel neen - hij behaagt door zijne kracht - hernam Paul barsch.
- Ja, als hij die kracht aanwendt om te beschermen en te steunen, maar ik vind eene kracht alles behalve behaaglijk, die mij alle vrijheid ontneemt, zelfs die van te zeggen wat ik denk.
- Gij denkt gansch verkeerd, en moet eerst goed leeren denken. - Gij wilt nu dit dan dat hebben, omdat gij geen geldswaarde kent - gij zoudt ons spoedig ruïneeren als ik u liet begaan.
- Neen, Paul, die oorringetjes zouden ons niet geruïneerd hebben. Ik vond ze zoo lief. Ik heb nooit een sieraad zelf gekozen of gekocht; altijd kreeg ik er zooveel, dat ik nooit iets heb behoeven te koopen. Ik slem u toe, dat ik geen oorringen noodig heb. Het was eene gril om zelve eens wat uit te zoeken, dat beken ik - maar eene gril, die gij voor zes weken zoudt hebben toegestaan, en wellicht heel aardig hadt gevonden. - Waarom willigt gij die nu niet in?
- Omdat aan alles een eind moest komen, en dat gij dient te leeren niet elke luim op te volgen.
En hij, die zich aanmatigde dit paedagogisch standpunt in te nemen, was niet alleen de slaaf van luimen maar van zeer leelijke driften. Er was een eind gekomen aan zijne geveinsde rol. Hij moest het masker afleggen, dat hem nu lastig werd, daar hij thans zijn doel geheel bereikt had. - Wat had hij nog langer moeite te doen om haar te boeien en te behagen? - Zij kon hem niet meer ontloopen, de schoone slavin, die hij zich gekocht had voor zijne hand en naam. Hij had nu reeds zijn hoofd vol van andere plannen. Hij droomde van eene politieke loopbaan, en ging alleen naar Baden om daar de personen te spreken, die hij noodig zou hebben voor zijne oogmerken. Zijne belangstelling voor Rosalie zou voortaan alleen uit eene vervelende plagerij en uit zijne alles
| |
| |
bedillende bemoeizucht blijken. De hoofdtrek van Pauls karakter was eene reusachtige eigenliefde, die hem tot een echte sensitive maakte. Eén speldenprikje... en het kruidje-roer-mij-niet liet plotseling de blaadjes hangen. - Maar dit beeld was veel te poëtisch voor een Paul Travers. Hij toch geleek nog meer naar het stekelvarken, dat op elk gerucht geneigd is al de pennen op te zetten, en zich in een scherpen doornkogel te veranderen. - Doch zoo teergevoelig als hij voor zichzelven was, zoo hardvochtig was hij voor anderen, voor Rosalie het meest; en zijne liefdeloosheid kwam met elken dag meer onder de bemanteling van teederheid te voorschijn, die haar en al de haren geheel bedrogen had. - Wat gaf hij om haar? - Wat had hare opinie te beteekenen? - Hij kon haar immers het zwijgen opleggen? - Hij ontzag zich dan ook niet langer om zijn nijdigen aard bot te vieren, elk oogenblik op te stuiven, en haar op hoogen toon de beleedigendste gezegden toe te voegen - alles wat zij zekle dwaas en dom te vinden - elk gezegde te gispen - iedere geuite meening zoo bespottelijk en averechts te noemen, dat Rosalie gelooven moest iets heel ongerijmds gezegd te hebben.
- Spreek daav toch niet over, was liet gedurig; gij weet er niet van - meng u hier niet in! - waar wilt gij u in moeien?
Hoewel Rosalie veel meer natuurlijk gezond verstand en veel meer gevatheid van oordeel bezat dan Paul, overblufte hij haar met zijne oppervlakkige algemeene kennis en opgeplakte geleerdheid zoo geheel, dat zij aan hare rede begon te wanhopen en zich aan geen discours meer waagde.
Eerst ontstelde Rosalie over dit allerwonderlijkst verschijnsel van den man, die voor iedereen zoo lieftallig, beleefd, gedienstig was, voor haar zoo geheel te zien veranderen. Zij beantwoordde dat alles slechts met tranen. - Maar ook dit kinderlijk wapen lokte nieuwe gramschap uit, en ten laatste zelfs nog spot. Nu klom haar smart tot ergernis en toorn, en de verbittering gaf haar scherpe woorden in den mond.
| |
| |
Daaruit smeedde Paul slechts nieuwe wapenen. Hij had altijd recht om te toornen - zij altijd ongelijk. - Iedere vergissing, ieder verzuim was gekwetste majesteit. - Een verkeerd verstaan woord, eene misvatting werd haar als eene zware beleediging aangerekend, en hij bracht het in een paar maanden zoo ver, door een streng volgehouden stelsel van overheersching en onderdrukking, dat Rosalie alle zelfvertrouwen had verloren, en schuw en angstig zijn oog volgde met de bange vraag: ‘Wat zal hij nu weer op mij te zeggen hebben? - Waarin heb ik nu weer misdaan?’ - Zij was in een staat van algeheele afhankelijkheid gekomen, die alle zelfstandigheid uitdoofde. Zij moest Pauls toestemming hebben voor de spijs die zij eten, den wijn dien zij drinken mocht; zij moest hem raadplegen over haar toilet en mocht niet aandoen wat zij goed vond. Zij moest alleen lezen wat hij haar gaf - zingen en spelen wat hij koos - teekenen wat hij aanwees. En elk verzet tegen deze tirannie had eene ontploffing van gramschap ten gevolge, die Rosalie zoo zeer vreesde, dat zij maar toegaf en alleen dan tot oppositie kwam, als de maat vot was tot overloopens toe, en al wat in haar was in opstand kwam door verontwaardiging.
De dag is pas aangebroken. - Niemand der gasten denkt nog aan opstaan in het Victoria-Hôtel te Baden-Baden - enkele bedienden verschijnen geeuwend op de gangen of zetten zich slaperig op de banken voor de ramen. - Maar Paul is onrustig. Hij kan niet meer slapen; reden genoeg dat Rosalie ook niet meer slapen mag. Hij staat op en wekt haar door op statigen toon meer roepend dan sprekend te zeggen: ‘Rosalie denkt ge aan onze afspraak!’
- Ach! - zuchtte Rosalie - ik ben nog zoo vermoeid van dien verren tocht van gisteren- ik wou zoo gaarne nog wat rusten.
| |
| |
- 't Is toch ongelukkig dat gij u nooit aan eene afspraak kunt houden! - roept hij wrevelig - gij zijt altijd de spelbreekster - daar gooit gij mijn geheele plan weer in 't honderd!
- Nu ja dan, ik word al wakker, Paul ik zal luisteren... zegt Rosalie met eene zucht.
- Neen, het behoeft nu niet; ik hoor het al, gij zijt alweer knorrig.
- Neen waarlijk niet, Paul; maar ik... - och, ik ben nog zoo dof om te hooren lezen.
- Ja, dan krijgen wij die afdeeling ook niet uit!
- Welnu dat komt er toch ook niet veel op aan? zegt zij angstig.
- Wat er dat op aankomt? -Ik wou u juist dit voor u zoo hoogst belangrijk gedeelte van ons wetboek voorlezen.
- Och Hemel! waar kan dat goed voor zijn! Gij hebt wetgeleerdheid voor ons tweeën genoeg. Lees mij liever uit dien heerlijken Schiller voor, als ik niet meer slapen mag.
- Niet meer slapen mag - is dat manier van spreken tegen uw echtgenoot, die u op zijne handen zou dragen als gij maar lief voor hem wildet zijn - 't is of ik een beul ben. Ik merk uit alles uw onwil.
- Gij neemt ook alles zoo kwalijk - ik meende het in 't geheel niet kwaad.
- Dan zoudt gij zulk een stug gezicht niet zetten.
- Och, ik ben opgeschrikt van het geweld dat gij maakt!
- Ja, ik hoorde het al dadelijk aan den leelijken toon van uwe stem, dat gij den dag al onvergenoegd begint - 't zal weer een heerlijke dag voor mij worden met zoo'n lieve vrouw, die mij dadelijk afstoot. - Slaap nu maar voort - 't is u toch eenmaal onmogelijk mij genoegen te doen - al wil ik mij den last en de moeite getroosten van u te onderwijzen.
- Ik geloof dat ik 's morgens veel te dom ben om te
| |
| |
leeren - ik weet haast niet wat ik zeg, stamelde Rosalie geeuwend hare bezwaarde oogen wrijvend.
- Ja, gij weet het drommels goed - snauwde Paul met zijne kleederen smijtend, en zich aankleedend met horten en stooten, alsof hij zoo op de vlucht zou moeten gaan.
- Wees nu toch niet zoo boos, lieve Paul! - smeekte Rosalie, verschrikt door zijne heftigheid.
- Zoo! ben ik nu boos? -riep Paul grijnzend.- Zoo? Dat ziet er mooi uit. - Nu zal ik het nog zijn die boos is - terwijl gij het zijt die mij zoo onheusch bejegent, en mijne lectuur alweer dadelijk afslaat.
- O, lieve hemel! heb ik het nu al weder verbruid - zuchtte Rosalie verslagen - lees alle wetten die gij wilt, maar knor niet zoo in den vroegen morgen.
Het wetboek lag reeds op het tafeltje, dat onder Rosalies bereik was. - Zij nam het op en zeide gedwee:
- Wijs maar wat ik moet lezen - want zij hoopte hem daardoor tot zwijgen te brengen.
- Ik bedank u wel, gij zult nu lang wachten voor ik u weer iets voorlees - dat verzeker ik u, mevrouwtje!
Rosalie zat als verwezen in haar bed met angstige oogen op Paul geslagen, die stroomen waters over zijn dik rood hoofd uitgoot en alles om zich heen bespatte.
Om hem te verzoenen nam Rosalie toch het vreeslijke boek, vond een leesteeken bij het geduchte hoofdstuk dat zij hebben moest, en Paul komt met een druipend gezicht kijken, of zij wel weet waar ze moet beginnen.
- Lees nu maar tot ik klaar ben, snauwt hij, en als gij u dan gaat kleeden, zal ik lezen.
Rosalie smoort eene zucht, wrijft haar voorhoofd en giet wat rozenwater op haar zakdoek. - Hare oogen zijn nog zoo brandend, want zij heeft een goed deel van den nacht met weenen gesleten. - Zij leest - maar met eene stem, die
| |
| |
van haar slaperigheid of lusteloosheid getuigt - de vervelende artikelen uit het burgerlijk wetboek, die betrekking hebben op de positie der gehuwde vrouwen. Hoe verder zij leest zoo te flauwer wordt hare stem door de klimmende moedeloosheid die haar hart overstelpt, bij de ontdekking wat zij nu eigenlijk maatschappelijk waard is en hoe de gehuwde vrouw met de onmondigen en idioten en onder curateele gestelden op eene lijn gerangschikt wordt.
- Zoo kan geen schepsel u verstaan - gromt Paul - lees toch duidelijk!
- Ja, wie kan ook tegen een waterval opschreeuwen - antwoordt zij gemelijk - gij plast als een stortregen in het bekken.
- Dat doe ik voor de hoofdpijn die gij mij veroorzaakt hebt, klaagde hij. - Maar ik zie wel, dat gij mij naar mijne kamer wilt bannen.
- Neen, Paul, gij weet dat beter - maar ik kon wel zacht lezen. Gij kent de wet toch van buiten?
- Dat gij nu maar niet wilt begrijpen, dat wij ersamen over moeten spreken! - schreeuwt Paul driftig stampvoetend.
- O, het is duidelijk genoeg, Paul! - spreekt zij eensklaps van stem veranderend en met zekere waardigheid en vastheid, alsof zij, zich oprichtend uit een doffen slaap, ontwaakte en hare positie geheel overzag. - Ik begrijp nu, dat gij uit dit noodlottig boek het recht put om mij als een idioot te behandelen. - Maar indien het huwelijk niet anders is dan de naleving van het wetboek, dan hadt gij mij deze artikelen moeten voorleggen op den dag dat gij om mijne hand aanzoek deedt. - Gij hebt loen van geen wetboek gesproken. - Waarom mij niet gezegd, dat dit uw richtsnoer zou zijn? - Gij hebt mij bedrogen - sprak zij met verontwaardiging en klimmenden toorn het boek van zich stoolend - ik wil geen oog meer in uw wetboek slaan - ik wil er zelfs niet meer van hooren.
En het scheen dat Rosalie in hare radeloosheid plan had
| |
| |
om het geheele wetboek te verscheuren; maar de tergende houding, die Paul nu aannam, de bespottende wijze, waarop hij met zijn kouden greinslach voor haar ging staan en zeide:
- Wel zoo, mevrouwtje! wilt gij uwe woede lucht geven op het arme boek? Uw nijd koelen aan het papier? Ha, ha, ha! er zijn nog meer exemplaren te koop! - deed haar met wilde drift uitroepen:
- Koop er dan vijftig! en omring er u mede - maar op eene andere wet heb ik u mijne hand geschonken - gij hebt van liefde gesproken, gij gewaagdet van edele gevoelens en heschermende goedheid - gij betuigdet uw geluk alleen in het mijne te zullen vinden! Wat had dat alles te beteekenen... 't Was alles gelogen.
- Ja, zoo moest het juist zijn! - gij moest mij gelukkig maken! - antwoordde Paul op pathetischen toon - en gij wilt niet! - uwe eigenzinnigheid zal ons beiden rampzalig doen worden - en dat zal alleen uw werk zijn... Wat zouden wij gelukkig kunnen leven, als gij maar wildet - want ik leef immers geheel voor u. - Heb ik geen geduld met uw lastig humeur? Verdraag ik uwe dwaze drift niet alle dagen? - Waak ik niet over u? - Onderwijs, beschermen help ik u niet? - Wat zou er van u worden zonder mijne liefde en goedheid? - O, dierbare Rosalie, wees niet zoo verkeerd... en stoot uw besten, uw eenigsten vriend niet van u.
Gebroken was de toorn van het jonge vrouwtje; naar geluk en liefde snakkend, meende zij waarlijk, dat zij schuld had. En zij strekte de hand naar Paul uit, bad hem om vergeving en beloofde alles te zullen doen om hem gelukkig te maken. - Het arme kind! - Zij had het even goed aan een of anderen Behemoth kunnen beloven, onvatbaar om hare liefde te waardeeren.
Zij moest het zich dan maar laten aanleunen, dat zij schrikkelijk eigenzinnig en driftig en onbillijk was, waar zij eenvoudig haar persoonlijk recht verlangde.
| |
| |
Welk wetboek ter wereld geeft een man recht zijne vrouw te noodzaken altijd te kijken naar hetgeen hij bekijkt - altijd te luisteren naar hetgeen hij hooren wil - alles lekker te vinden wat hij 't liefst lust? - Paul las dat alles uit den Code civil - en nam het zijne vrouw kwalijk als zij een anderen weg uitzag dan hij haar voorschreef. - Hij vatte het als eene beleediging op, als zij meer rust noodig had dan hij, of als zij eene kleur mooi vond, die hem mishaagde.
Rosalie begon allengs in eene soort van verwarring en verdooving te raken. Zij wist niet meer wat zij zeggen of zwijgen, doen of laten moest.
Zweeg zij, dan zei Paul: - Wat ben je weer koel en stug! - sprak zij, dan was het: - Wat ben je weer opgewonden en druk! - je praat je neus weer voorhij met louter onzin en je weet nergens iets van.
Hoe reikhalzend zag Rosalie naar het gebergte heen, waar hare betrekkingen op het kasteel Vogemont haar wachtten. - Al haar hoop was op Edward gevestigd; hij zou wel eens met Paul spreken, haar beschermen, haar verdedigen.
Naast de prachtige kamers van Travers zijn eenige niet minder rijke vertrekken door eene zeer schoone en elegante jonge dame ingenomen. De deur, die hare appartementen met die van Rosalie kon vereenigen en door een klein meubel versperd is, laat haar woord voor woord de gesprekken van Paul en Rosalie verstaan. En zij luistert met bijzondere aandacht, en bespiedt het jonge paar waar zij maar kan. Het is hare liefhebberij ze overal te volgen en altijd in 't oog te houden. - Zij ergert zich, zij kwelt zich - zij zou dien Paul wel eens willen door elkander schudden - en toch moet ze altijd die twee volgen, hestudeeren en uit hun ongeluk pul zij - - ja, wat kan
| |
| |
er uit te putten zijn? - - - Hare rechtvaardiging, de toejuiching over hare eigene levensopvatting...
- Ik heb dikwijls gehoord dat het slechtste huwelijk in het begin nog goed was, denkt zij, maar dit arme kind schijnt van den aanvang af bedrogen. En zij is voor altijd door burgerlijke en geestelijke overheid aan dat ellendige wezen geketend, zonder bescherming, zonder verdediging. Dat is nu de heilige band des huwelijks! - een H. Sacrament! - eene Goddelijke instelling, zegt men....
Neen, zoo er een God der liefde is, dan kan hij de liefde niet alzoo bedoeld hebben. - Het huwelijk, dat de zwakke beschermen zou, is de vrijplaats voor de tirannie des mans. - Het is meer dan slavernij voor de vrouw. - Moet dit huwelijk niet het graf der liefde zijn, al heeft die arme vrouw hem ooit lief gehad? - Moest de wet de vrouw niet beschermen? - En zij verplettert haar. - Weg dan met al die verouderde vooroordeelen en overgeleverde wanbegrippen. Zij, die beminnen, zijn gehuwd! - Dat versta ik nu pas en ik zweer voor mijzelve, dat ik nooit of nimmer mij in die boeien zal laten slaan. De man, die mij aanbidt is mijn slaaf; hij ligt op zijne knieën; al het zijne brengt hij aan mijne voeten; mijn wensch is zijne wet; mijn wenk zijn bevel. - Maar wie weet, hoe hij zijn zou, als ik met hem gehuwd was... als hij wist dat ik niet van hem gescheiden kon worden - de slaaf zal in tiran veranderen - hij zal mij karig toetellen, wat hij goed vindt mij af te staan - hij zal mijn meester zijn. - Neen, neen, ik blijf meesteres - de koningin van zijn hart. Ik heersch zoolang ik wil. Ik sla dien leeuw in kluisters -ik regeer over hem en door hem. - Maar ik wenschte toch die jonge vrouw te kunnen spreken; zij moet andere wapens wetten tegen dien beer - dien hypocriet, die nog van vrouwelijke ontwikkeling durft reppen en zijne eigene vrouw of razend of idioot zal maken. Ik baad mij in lust en weelde - ik
| |
| |
doe al wat mij behaagt en dit verkochte slachtoffer mag geen geld uitgeven of zij wordt op de vingers getikt.
Alzoo vergaf zij, la femme libre, zich zelve de zonde krachtens het ongeluk van Rosalie, en stilde haar geweten met de aanklacht, die zij tegen den Code civil en vooral tegen de slechte opvatting door Paul, voor zich zag.
- Leontine, mijn engel! klinkt het dichter hij haar dan zij vermoeden kon; onwillekeurig springt zij op.
- Gij schrikt toch niet van mij? spreekt de binnenkomende een schoon man in de kracht der jaren, met bezorgdheid - ik zit u al een half uur lang te wachten - het zal zoo heerlijk zijn om te rijden; wij zullen een fraaien toer maken. - Maar waar zijn uwe gedachten? - Gij ziet er zoo droomend uit - wilt gij ook liever nog wat rusten of alleen zijn?
- De Duitsche lucht maakt mij, geloof ik, dweepachtig, en dit zeggende barstte zij in haar welluidenden lach uit en aan den arm van haar vriend huppelde zij luchthartig voort - en hij ziet haar aan met eene zoo innige teederheid, alsof hij dacht: Ik zou u liever in mijne armen de trappen afdragen dan u toe te staan op de koude steenen te loopen.
En Rosalie, die op hare beurt dit onderhoud, en menig ander tusschen die twee in de laatste dagen gedeeltelijk gehoord heeft - gaat snel naar het venster, om die gelukkige wezens toch eens te zien.
- Waarom moet ik arme zoo rampzalig zijn - zucht zij als het rijtuig verdwijnt. Is het mijne schuld? Ben ik waarlijk zoo verkeerd - zoo berispelijk als hij zegt? - Wie weet het! - Hij is toch veel wijzer dan ik. Mogelijk ben ik te veel vertroeteld - en te overdreven gevoelig. - Ik wil trachten mij te verbeteren. - Ik zou hem zoo gaarne een weinig gelukkig zien en mij zelve gelukkig voelen. - Misschien komt het ook door het vreemde van het reizen, en zal ik gelukkiger
| |
| |
zijn als wij in ons vaderland en in ons eigen huis zijn, als ik de liefderijke stem mijner moeder weer hoor en mijne broeders mij hunne trouwe harten weer toonen.
Wat verlangde zij nu vurig die ongeduldige, driftige moeder te zien, wier opvliegendheid haar zoo vaak had verschrikt en ontmoedigd. - Maar wat was die ontploffing van los kruid, bij de vlijmende dolksteken, bij het gemartel door het eeuwig gebrom en gehaspel van Paul - die letterlijk niet rusten kon voor hij telkens een nieuw thema gevonden had om haar te verwijten of te beschuldigen. Thuis - ginds zou het beter zijn. - Maar Paul maakte zoo weinig haast; hij had nog zooveel vrienden en bekenden te spreken - allervervelendste zaken, die Rosalie volstrekt niet begreep, maar die Paul steeds prikkelbaarder en onstuimiger maakten, hielden hem bezig. - Naar huis terug - daar zou zij weer in eene veilige haven zijn, bij hare liefderijke verwanten. - Zij zou haar hart lucht kunnen geven, zij zou weer zichzelve worden...
Intusschen peinsde de gelukkige jonge dame, die zij benijdde - over haar ongeluk en over de middelen om met haar in aanraking te kunnen komen. Zij gingen elkander dagelijks strijkelings voorbij zonder groet of eenig teeken van opmerkzaamheid - en toch wenschte Rosalie zoo vurig deze gelukkige Leontine, de jonge schoone vrouw van den hoofdofficier te spreken, en zij trachtte Paul op haar opmerkzaam te maken; hij zou haar wel helpen kennis te maken. - Waren de heeren eenmaal met elkander in aanraking gekomen dan zou de kennismaking der dames wellicht volgen.
En Leontine, wat had zij gaarne met alle stijve vormen van terughouding willen breken; maar een zeker iets beklemde haar toch tegenover dit gehuwde paar - een zeker iets, dat zij niet van zich drijven, niet geheel te boven komen kon. - Was zij dan waarlijk zoo gelukkig, als Rosalie haar
| |
| |
geloofde? - Was zij zoo benijdenswaard, zoo vrij als zij zelve zich dacht? - Waarom fronsen zich, zoo vaak zij alleen is, die fijne wenkbrauwen dan tot somber gepeins?
Zij had verkregen wat zij zoo vurig begeerd had; zij baadde zich in de weelde, maar zij moest het zichzelve dagelijks met verbazing in stilte bekennen: haar rusteloos hart was niet gestild... Al te spoedig walgde zij van het overdadig genieten, en begon zij een neerdrukkend ledig in zich en om zich te ontwaren, waar geen vermaak of genot in voorzien kon.
De vicomte Armand De Hauteville, dien wij bij haar aantreffen, was een krijgsman van een onstuimigen aard, gewoon zijne heftige hartstochten den ruimsten teugel te vieren. Hij was bekend en geacht als een stoutmoedig overste, die zich door zijne dapperheid en krijgsgeluk de gunst des keizers verworven had, en vrij snel tot een hoogen militairen rang was opgeklommen. Eene verwonding aan den arm verplichtte hem een tijd lang buiten dienst te blijven - maar belette hem niet, na de hevige emoties van den krijg, in de weelde en het zingenot nieuwe prikkels te zoeken. Na den god des oorlogs gediend te hebben, vereerde hij Venus - na het kanongebulder en den kruiddamp van het bloedig oorlogsveld, de zoete betoovering van het boudoir, bij de meest verfijnde geneugten van een overprikkelden smaak. Zijn hoofd was ledig, zijn hart was arm - geheel zijn inwendig leven was een land, dat al te lang had braak gelegen, en waarop doornen en distelen van de meest vulgaire levensbeschouwingen en de grofste vooroordeelen welig tierden. Zijne teedere hartstocht voor Leontine temperde in het eerst eenigszins zijne ruwheid, maar allengs vertoonde hij al de plompheid van zijne laag zinnelijke opvatting der vrouw en boezemde hij haar vaak weerzin in.
Een tijd lang was zijne taal beschaafd en welvoegelijk - weldra daalde zij tot lager peil en veroorloofde hij zich ook
| |
| |
in hare tegenwoordigheid uitdrukkingen, die hare ooren, ongewoon aan zulk eene soldateske vocabulaire, pijnlijk aandeden. - Doch zij kwam daar spoedig overheen; moeilijker kon zij gemeenzaam worden met zijne onmatigheid - en het scheen of hij zich nu van tijd tot tijd moest schadeloos stellen voor het bedwang, dat hij zich eenige weken had opgelegd. Meer en meer openbaarde hij zich als een zwelger, die zijne eer stelt in zijne liefde voor wijn en sterken drank. Deze hartstocht gaf dikwijls aanleiding tot botsing en heftige tooneelen met Leontine - maar Armand had nu eenmaal haar hart en hare liefde, al droomde zij van alle banden vrij te zijn.
De vriendenkring, waarmede zij door hem in aanraking kwam, vervulde haar in het eerst met huivering en afkeer. De onverholen zinnendienst, de stoute roem op het vertreden van al wat edel en rein was, de onkiesche gesprekken der mannen in het bijzijn der elegante vrouwen, ontdaan van dat fijne waas, dat alleen zedelijke beschaving haar bijzet, deed haar soms beven en zichzelve afvragen: ‘Waar ben ik toe gekomen - ik die groot geworden ben in eene zoo strenge ingetogenheid! - Indien mijne zusters mij hier eens hoorden doorslaan - indien mijne moeder...’
Maar weldra ging de laatste terughouding, dit souvenir harer onschuldige kindsheid, te leur onder het ijdel geklap en de vroolijke beuzelarij. Want hare naïeveteit werd bespot en voor boerschen eenvoud gehouden. Toch voelde zij zich niet aangetrokken door het personeel dat zich aan haar opdrong. Zij verveelde zich; de lieden waren haar niet geestig genoeg. Sommigen der meest gevierde schoonen waren bij al hare slimheid en geslepenheid bepaald onwetend, ja soms uit de laagste volksklassen afkomstig. Het waren fraaie beelden in zijde en fluweel gedost en met goud en diamanten versierd, maar achter zoo vleiende lieftalligheid en gracieuse vormen, woelden de laagste driften. Welke onverholen jaloersch- | |
| |
heid - welke kleingeestige wangunst - wat lage kuiperij - welke nijd en haat en wraakzucht!
Leontine verscheen dus meer en meer als eene savante in den schitterenden kring van onwetende weelderige gansjes; zij ging voor de pikaate femme d'esprit door en kreeg weldra in de demi-monde den toenaam van ‘la femme supérieure’.
Zij zocht, zooveel zij maar kon, den omgang van letterkundigen en artisten, en onder hen maakte zij weldra grooten opgang door haar vernuft. Nu eerst werd zij getroost over het gemis aan omgang, sedert zij van hare familie was afgesneden als eene doode. Hoe zeer Armand ook verlangde naar Parijs terug te keeren, zij weigerde volstandig hem daar te volgen; zij hield er op aan om eerst enkele groote steden van Europa te gaan bezoeken. Dit vermijden van Parijs was nog een spoor van schaamte en smart, en toch vroeg zij zich wel eens af, wie zij 't meest vreesde daar onder de oogen te komen. - Was hare moeder daar nog? - Hoe snakte zij weer naar tijding, en toch beefde zij nog als zij den echten Parijschen tongval hoorde, en vreezen kon een bekend gelaat te ontmoeten. Maar daar zij met alle betrekkingen gebroken had, en onder een anderen naam reisde, kon zij niets vernemen van het lief gezin, dat zij nog altijd met zoo pijnlijk gevoel herdacht. Hoe kon ze soms verlangen naar die gezellige uurtjes in den lieven, eenvoudigen, huiselijken kring, waar trouwe zusterliefde en liefelijke moederzorg haar omzweefden, toen zij nog Celestine werd genoemd, maar die naam was nu eene parodie geworden en zij noemde zich Leontine. - Ja, zij kon nu alles koopen: bediening, hulp, gezelschap, verpleging. - Helaas! - hoe wijd verschilden die koude huurlingszorgen bij de onschatbare koestering van zorgelijke teederheid. Dikwijls dacht zij aan de woorden van haar oom: ‘Men kan wel alles verkoopen, maar er zijn zaken die men nooit weder terugkoopen kan - en hoeveel is er, wat des levens beste specerij uitmaakt, dat voor geen goud te krijgen is.’
| |
| |
Zij heeft de dagbladen doorsnuffeld, en neemt werkluigelijk een boekske ter hand, dat een reiziger in een van de meubelen, die zij tijdelijk in bezit heeft genomen, moet hebben achter gelaten. Het is een hoogduitsch stukje van Chamisso getiteld: ‘Peter Schlemill.’ Zij begint verstrooid te lezen - maar het verhaal boeit haar.
Peter is een arm jongmensch, die protectie komt vragen bij eene familie, die uiterst gefortuneerd is. Hij merkt op, dat die lieden het voorrecht hebben, elken wensch dien zij uitspreken, onmiddellijk vervuld te zien. Een zekere zwarte huisknecht weet alles met een tooverslag te voorschijn te brengen. Zij bevinden zich aan het strand en begeeren ververschingen - daar zijn ze. - Zij verlangen eene tent om onder te rusten - daar is zij. - Zij begeeren een rijtuig - daar komt het al aan.
Verstomd slaat hij dat verschijnsel uit de verte gade; want hij, onspoedige in zijn kalen rok en met gescheurde schoenen, durft niet te dicht deze gelukskinderen naderen. De zwarte knecht ziet hem echter niet over het hoofd; maar geeft hem welwillend te kennen, dat hij ook tot dezelfde welvaart en getukstaat kan komen.
- Ik! - waardoor? - verzucht Peter.
- Och - zegt de zwarte man - door eene kleinigheid. Geef mij uwe schaduw slechts - dat is een ding, daar ge toch bitter weinig aan hebt - wat bracht het u ooit op?
- O, begeert ge anders niet - als ik niets meer behoef te offeren - denkt Peter - rol dan dat nuttelooze zwarte ding maar op.
- Meer heb ik niet noodig, antwoordt de zwarte; en gij ontvangt eene tasch, waarin gij maar hebt te grijpen om uw zakken met goud te vullen en dan - weet gij - is alles uwer.
De zwarte knecht raapt nu de schaduw netjes op, vouwt haar samen, steekt die zorgvuldig bij zich en overhandigt aan Peter de kleine tasch - met deze les:
| |
| |
- Hoed u voor het licht - zou en maan zijn van nu aan uwe vijanden - blijf in de schaduw.
Dronken van geluk en hoop snelt hij voort - over de zonnige heirbaan naar eene groote stad - en ja, wat zal hij hier niet gaan genieten! Doch nauwelijks heeft hij een honderd schreden afgelegd, of een troep kinderen roept hem na:
- Kijk - kijk die man eens - die heeft geen schaduw zooals wij. - Hij heeft zijne ziel aan den duivel verkocht, wee! wee!
Verwonderd ziet hij om zich heen. - Ja, het is zoo, geen zweem van schaduw valt op den weg waar hij gaat, en hij zoekt dus het dicht geboomte, en kijkt met argwaan naar alle wandelaars die hij tegenkomt. Hij volgt hun oog of zij niet terstond naar zijne schaduw zoeken. - Zijne wandeling is al bedorven - maar wat maakt dat uit? Als hij de stad maar eerst bereikt heeft, kan hij een rijtuig nemen en rijden, al wil hij met een vierspan gaan. Want hij voelt het wel - telkens als hij de hand in de tasch steekt, groeien de goudschijven aan, en ja, weldra heeft hij zich alles verschaft wat voor geld te koop is.
Maar die schaduw! - Ja! die is onherroepelijk verloren. Wel paait hij zich telkens dat dit gemis toch weinig te beteekenen heeft, dat het niet in vergelijk komt bij hetgeen er door is verworven. Maar het zoeken van de schaduw wordt toch al meer en meer zijne eenige zorg, en benevelt al zijn genoegen. Is hij zijne eigene schaduw kwijt, hij moet zich dekken door die van gebouwen of geboomte of van de groote menigte. Maar telkens schieten zijne voorzorgen te kort, en op de meest ongepaste momenten komt er iemand hem kwellen, met de opmerking dat er aan hem iets hapert. Zoo wordt de lieve zon hem eene gevaarlijke wederpartij - de stille maan eene lastige vijandin. Zoo moet hij alle gezellig verkeer mijden en durft hij zich nergens meer vertoonen - want nauwelijks verlaat hij zijn huis of iemand wijst op hem en roept hem na: - Hij heeft geen schaduw! - Hij zoekt dus
| |
| |
overal de andere schaduwloozen, die even als hij de zon vermijden; maar ook zij ontwijken hem, omdat hij hun geheim kent.
De duisternis wordt al meer zijn element, en onder hare hoede alleen klopt zijn hart kalmer. Zijn lijden neemt steeds toe, want overal treedt juist zijn gemis hem in den weg, als hij het geluk wil naderen. Als hij zich rondom veilig en zeker waant, dan komt eensklaps een enkel straaltje van zon of maan hem te schande maken. Zoo ontvliedt hem zelfs de liefde; zijne bruid ontdekt zijne kwaal den laatsten avond voor hun huwelijk, als hij in zijn geluk vergeet uit het maanlicht te blijven - en 't is gedaan met alle hoop op het geluk der liefde.
Eindelijk ontfermt de vriendschap zich zijner - in zijn trouwen dienaar en reisgezel vindt hij hulp en deernis. - Johan beschermt hem, door zooveel mogelijk hem ter zijde te blijven, om hem in zijne schaduw te laten deelen. Maar ach! ook deze moet ten laatste dit edelmoedig pogen opgeven, en nu blijft hem niets anders over dan zijne schatten - die onmachtig zijn om hem de rust des gewetens, den vrede des gemoeds, die echte grondzuilen des geluks te verschaffen - nog tot den koop van een paar wonderlaarzen te besteden, waarmede hij het aardrijk als op de vleugelen van den storm in eene snelle vaart kan rondijlen; zoo doorloopt hij alle deelen der wereld, totdat hij uitgeput neerstort en het moegejaagde harte breekt...
Leontine had geen uitlegger bij dit verhaal noodig - een hoog rood overtoog soms haar gelaat om dan weer voor een doodelijk wit plaats te maken, terwijl zij het klamme voorhoofd in de sidderende hand liet zinken. - Slechts de schaduw! - had de booze verzoeker gezegd en hij had degeheele ziel, het gansche bestaan genomen...
- Neen, ik wil niet langer zulke sombere dingen lezen - riep zij eensklaps uit - hoe komt dat vod mij ook in handen - en zij smeet het boekje verbitterd van zich, belde hare kamenier
| |
| |
en liet zich kappen en kleeden voor het bal. Maar het verhaal spookte door haar hoofd. Ook in de schitterende danszaal van het Kurhaus zag zij dien arglistigen zwarten verleider heel lakoniek die lange schaduw als een zwart vloeipapier oprollen, en met een duivelschen grimlach in zijn zak steken - altijd zag zij Peter voor het zonlicht vluchten en eindelijk zich doodloopen om rust te vinden.... En toen zij zich des nachts liet ontkleeden, dacht zij nog aan hare verloren schaduw.
- Lina, vertel mij eens wat - zeide zij tot het kamermeisje - ik wil uwe stem hooren - wat is het hier ijselijk vervelend - het is goed dat wij morgen vertrekken.
- Ik geloof dat het jonge paar van No. 12, waarop gij altijd het oog hebt, ook gaat vertrekken - antwoordde Lina. Nu het wordt tijd, want al de bedienden amuseeren zich met dat rusteloos gehaspel van die twee - aan het dejeuner, aan het diner, in de leeszaal - als zij zullen gaan rijden - als zij zullen gaan wandelen. -Wat een grimbeer van een man is dat - en zij is nog zoo jong, en zoo kinderlijk; ik geloof dat ze bepaald bang voor hem is. - Als ik zulk een man had, ik liep weg.
- Dat gaat in de groote wereld zoo gemakkelijk niet - daarom leest die tiran zijn slachtoffer de landswetten voor, die de gehuwde vrouw levenslang aan de willekeur van den echtgenoot prijsgeven.
- De wetten zijn door de mannen gemaakt om de vrouwen onder het juk te houden, en hunzelf vrijspel te gunnen.
- Wie zou bij zulk eene wetgeving zich vrijwillig in boeien willen laten klinken, eene wetgeving die geen scheiding toestaat dan onder omstandigheden, die bijna niet denkbaar zijn. Neen, neen! het is beter vrij te zijn! - zoo sprak de mond, maar het hart zeide: Ook ik ben niet vrij meer. - Welken naam draag ik? - Wie ben ik?... Ook ik lig aan een band... Mijne schaduw is weg... ik heb haar verkocht... en nooit - nooit koop ik haar weer in...
|
|