| |
| |
| |
V. Onder de kastanjeboomen.
De morgenlucht was frisch en zacht tevens, zooals zij in het voorjaar over de ontwakende aarde kan zweven als zij nieuwe levenskracht over elk schepsel uitstort, en de oude aardkorst zoolang streelt en met zoete geuren balsemt, dat het ernstig gelaat des aardrijks eindelijk verjongd begint te glimlachen, en er een geest des welbehagens over bosch en veld uitgaat, die mensch en dier en plant gelijkelijk doortrilt - die het kleine kind en den grijsaard zoo genoeglijk stemt en de bedrijvigste huismoeder en de meest prozaïsche man - even goed als den dichter, met een glans van welgevallen op het gelaat, doet uitroepen: - ‘Wat heerlijk weer is het nu toch!’ - Onder dezen verjongenden, bezielenden invloed van de lente-fee, gevoelde zich ook een paar bejaarde lieden - die met eene uitdrukking van kinderlijke vergenoegdheid hun woning uittraden en zich onder de vier prachtige kastanjeboomen, vóor hun eenvoudig landhuis, in hunne makkelijke rieten stoeltjes neerzetten, om daar hun ontbijt te gebruiken.
Dat zij beiden zeer sterk en gezond waren, zag men aanstonds
| |
| |
aan hunne nog ongebogen houding, vasten tred en door de buitenlucht gebruinde en verhoogde gelaatstint. Het waren van die vaste, kloeke gestalten, die bij een eentonig en onbewogen leven noch door te zwaren arbeid, noch door emoties of wederwaardigheden aangegrepen en versleten zijn. Zij waren alleszins goed geconserveerd, maar wel een weinig verdord en verdroogd - misschien juist door gebrek aan emoties en door gemis van die levensstormen, die hoe bang ze vaak zijn, toch ook een vernieuwend en verjongend vermogen voor de overwinnaars medebrengen, want als het hart soms wat hooger slaat en de polsen wat driftiger jagen, komt later menigwerf een verhoogd gevoel van levenslust en veerkracht ons overtuigen, dat wij sterker zijn geworden in den strijd. Hunne gelaatstrekken waren eenigszins strak en hard, en hadden dat onbeweeglijke, dat bijna altijd bij eene zekere soort van bekrompen, zeer vasthoudende lieden wordt aangetroffen, wier inwendige vorming is gestremd geworden en wier ontwikkeling een geruimen tijd heeft stilgestaan. De trekken zijn niet gemodelleerd, het gezicht schijnt niet afgewerkt - er is geen leven, geen uitdrukking in, omdat het slechts zelden in beweging komt door het inwendig gevoel, dat in doffen sluimer rust.
Mijnheer Henri en mejufvrouw Louise Beaujeu waren de oudste kinderen van een zeer gestrengen, ja tirannieken vader, die goedgevonden had zijne kinderen als zijn speciaal eigendom te beschouwen, en hen slechts voor zoover het gebruik hunner vermogens toe te staan, als hij daaraan behoefte had. De oude Beaujeu was een van die zelfwerkers, die zich geheel door eigen kracht omhoogwerken al beginnen zij met luttel vermogen, maar alleen door energie en soliditeit zich eene eervolle plaats en een groot fortuin hebben verworven. Hij was een zeer respectabel en verdienstelijk man, bij iedereen bekend als onkreukbaar eerlijk en recht- | |
| |
vaardig in al zijn bedrijf; hij werd algemeen geroemd als zeer kundig in zijn vak en schrander in zaken. Slechts van een ding had hij volstrekt geen begrip - van zijne positie en zijne plichten als vader. Hij wist niet wat hij eigenlijk met die veertien telgen moest aanvangen, om ze tot menschen te maken. Hij was de man geworden door werken en werken - en dat was immers ook de eenige baan die voor de kinderen open lag? Twee denkbeelden beheerschten zijn omgang met zijne kinderen: vooreerst het streven om den minst mogelijken last van ze te hebben - en ten andere de drift om ze zoo vroeg mogelijk tot den arbeid te dwingen. Hij had als kind niet gespeeld - zij behoefden ook niet te spelen - zijn vermaak was van der jeugd af geweest te werken - handel te drijven - geld te verdienen - dat zou hij er met kracht en geweld wel in krijgen. Hij vergat intusschen geheel, dat hij uit eigen impulsie vrij en zelfstandig had leeren werken - en niet uit dwang; dat hij steeds in het vak zijner keuze, hem door niemand opgedrongen, was bezig geweest. Hij zag in zijne kinderen slechts deelen van zichzelven. Zij zouden immers niets anders denken, verlangen, beminnen dan hij. De beide oudste kinderen Henri en Louise hadden het meest van allen de macht van zijn ijzeren wil ondervonden, en waren er gansch in opgegaan, zoo niet in ondergegaan.
Henri moest op de fabriek steeds onder het oog zijns vaders werken, en hem in alles werktuiglijk gehoorzamen; hij mocht geen andere denkbeelden of inzichten hebben dan hij. Louise moest hare ziekelijke moeder in de zware huishouding opvolgen, letterlijk alles nadoende, en vast overtuigd dat er onder de zon geen andere manier was om eenig deel der huishouding op te vatten of uit te voeren dan moeder haar voordeed en overgaf. De jongere broeders en zusters, minder onder de onmiddellijke nabijheid des vaders, begonnen allengs zich aan het juk te ontwringen - en na den
| |
| |
dood der moeder zochten zij allen een goed heenkomen.
Alphonse bleef als het jongste troetelkind te huis en was de asgod zijns vaders, en hetgeen van zelf sprak ook van Henri en Louise. Hij zou de roem der familie worden en eene academische opleiding genieten. De geestige student, die in zijne jeugd reeds eenigen roem behaalde door bekroonde proesschriften, wist den strengen man altijd te verteederen en over te halen hem zijn zin te geven; en toch was geen der broeders ooit zoo oproerig en weerbarstig tegen het vaderlijk gezag, hoewel hij er minder dan al de anderen van te lijden had en zijn vader meer kostte dan de dertien kinderen te zamen. - De oude man verheelde zijne verkwisting, en sprong altijd in 't geheim weer voor zijn lieveling in de bres, hoe dikwijls deze ook om schulden vervolgd werd. Dezelfde vader, die slechts een karig jaargeld toetelde aan de oudsten, die dag en nacht voor hem slaafden, opende steeds zijne beurs voor Alphonse en gaf alzoo voedsel aan zijne lichtzinnigheid. En de oude man bleef zich daarin tot aan zijn dood gelijk, altijd voortgaande met den zorgeloozen Alphonse ten koste van zijne vlijtige en zuinige kinderen te helpen, en deze ongelooflijk kort te houden, en in alles als onmondigen, ja onder curateele gestelden, te bejegenen, hoewel ‘de jongeheer Henri’ op vaders sterfdag de vijftig al gepasseerd was. De fabrieksbazen mompelden onder elkander: ‘Eindelijk is onze jonge heer Henri dan toch mondig geworden. Eindelijk zal hij dan naar eigen inzicht een bevel geven, naar eigen idee een brief schrijven mogen. Nu zal hij zich zelf worden.’
Maarzij bedrogen zich. - Het was te laat. - De jongeheer Henri zou tot zijn negentigste jaar ‘de jongeheer Henri’ blijven - zonder eigen opinie, zonder eigen wil - eigen plan of idee. Zijn vader nam al zijne opinies en ideeën mee in het graf. Eene zekere verdooving had Henri's geest aangegegrepen; en had zijn gansche inwendig leven niet naar zijn
| |
| |
hart de wijk genomen om zich daar te concentreeren en schadeloos te stellen voor het geweld aan zijn hoofd, zijne ziel zou vermoord zijn geworden onder de zelfzucht en kortzichtigheid van het verkeerd begrepen en nog verkeerder toegepast vaderlijk gezag. Maar in het hart rusten toch eigenlijk de diepste wortelen van ons geheele denksysteem - uit het hart zijn de uitgangen des levens - en dit binnenste heiligdom was ongeschonden gebleven, omdat de oude Beaujeu ondanks al zijne lastige gebreken, toch een streng zedelijk en maatschappelijk braaf man was. Hij had alleen het menschenrecht in zijne kinderen niet erkend, en daardoor hunne zelfstandige ontwikkeling belemmerd; bij den een had dit verdooving, bij den ander overprikkeling gekweekt – de een was als verlamd en de ander had zich losgerukt.
Nu de drijver weg was, voelde Henri geen opgewektheid om het werk zijns vaders voort te zetten. Hij had het nooit met lust gedaan. Hij was voortgestuwd en afgericht - had werktuigelijk gehoorzaamd, en was ook nooit volkomen ingewijd geworden in al de bijzonderheden der zaken, die hij niet in haar geheel en samenhang mocht overzien, en dus ook niet zelfstandig besturen kon. Hij ontdeed zich wijselijk van alle zaken, en betrok eene landelijke woning, eene soort van boerderij met heerenhuizing, om er met zijne zuster zijne dagen in stilte te eindigen.
Ongestoord badden zij daar eenige genoegelijke jaren gesleten, toen Alphonse op het onverwachtst in radeloosheid tot hen kwam. - Ja, het was het oude lied - hij zat aan den grond, en had hunne hulp noodig om weer vlot te raken. Vader was nu dood en alles verdeeld - en hij – had niets gekregen! - Natuurlijk omdat hij dubbel en driedubbel zijn deel genoten had. Toch meende hij aanspraak te hebben op het medelijden zijner veel gelukkiger broeders, en dit moesten zij bewijzen door hun bijstand.
| |
| |
Maar de een had zelf met tegenspoeden te kampen - de tweede was pas gehuwd - de derde had reeds veel kinderen - de vierde had juist alles in eene nieuwe zaak gestoken. Henri en Louise bleven alleen over om te helpen - en zij hielpen niet karig, maar op ruime schaal, hoewel niet van hun grooten overvloed, en met ware zelfopoffering. Doch nu ook betuigde Henri plechtig, dat het de laatste maal was, dat hij bijsprong - want hij zag terecht in, dat Alphonse hem tot den laatsten stuiver zou afleenen. Zij regelden sedert dien tijd hunne leefwijze wat zuiniger, en getroostten zich menige bekrimping. Henri schafte zijne paarden af, verkocht zijne rijtuigen, en Louise beperkte hare liefhebberij voor trekkas en gevogelte. Spoedig waren zij echter weder geheel verzoend met hun toestand en recht tevreden en gelukkig bij hun kalm leventje, geen ander doel najagende dan elkander te troosten en schadeloos te stellen over de verdrukking, die zij samen geleden hadden onder de zware vaderhand, en door liefde en goedheid elkander een liefelijken levensavond te bereiden in dit rustige vriendelijke oord.
De schoone morgen stemde hen dan ook zoo recht gelukkig en dankbaar. De dauw, die in schitterende druppels op het jong gewas blonk, hield hen terug om nu reeds in den tuin rond te gaan om op te nemen hoeveel dit heestertje en dat boompje al gegroeid was, en welke knoppen al het verst geopend waren. Zij bleven dus voor het huis om zich met het gezicht op het terras te vergenoegen, terwijl zij het morgenbezoek van al hunne onderdanen vriendelijk verbeidden. - Daar waggelden de eendjes uit den vijver - daar scharrelden de kippen om hen heen en koelkten de kalkoenen uit alle macht; eene gansche vlucht duiven daalde om hen heen, gevolgd door eene menigte brutale mosschen en koddige spreeuwen, die zich als het gepeupel bij dezen optocht aansloten, terwijl een paar dikke honden en eene groote bonte kat de
| |
| |
pretentieuse houding aannamen, om mede dat gevederd gezelschap ten gehoore te ontvangen.
Daar kraakt de voetstap van den postbode op het grintpad; hij overhandigt met een paar dagbladen ook een brief.
- Een brief uit Parijs? - vraagt Henri naar zijn bril tastend, en zijne oogen niet vertrouwend bij het staren op het postmerk.
- Ongefrankeerd, zegt de bode.
- O, dan is hij stellig van Alphonse! - roept Louise - die kan aan zulke kleinigheden nooit denken.
- Heb ik u niet gezegd, dat gij mij nooit, ongefrankeerde brieven behoeft te brengen? - Daar neem hem maar mee - gromde Henri tegen den brenger.
- Och neen, Henri! zuchtte Louise, die een levendig berouw over hare opmerking kreeg. - Geef hier, wie weet wat er in staat.
- Ik ben er niet nieuwsgierig naar - verzekerde Henri, maar Louise betaalt haastig het port.
Henri legt den brief op tafel als of er geen de minste haast bij de opening is, en slaat op zijne beurt een bekommerden blik op Louise.
- Zou er weer wat te doen zijn? vraagt zij.
- Hij schrijft nooit dan... dan als hij in ongelegenheid zit - hervat Henri met een scheeven blik naar den onheilspellenden brief.
- Hebt gij kortelings nog niet van den heer Sérieux gehoord, dat het Alphonse zoo goed ging?
Henri waagt het niet te antwoorden. Langzaam zet hij zich neder en neemt voorzichtig den brief op, alsof het een ding was om zich aan te prikken, bekijkt hem nog eens van alle zijden, en opent hem met een bewolkt gelaat en zegt met een zwaren zucht: Altijd ongefrankeerd!
Louise, die intusschen bezig is de chocolade voor haar broeder
| |
| |
gereed te maken, staakt het roeren om iederen trek op zijn gelaat te volgen, tot hij eindelijk met verruimd gemoed opziet en zegt:
- Wel nu nog mooier - hij beschikt ditmaal niet over onze beurs - nu voor de verandering over ons huis - wij krijgen inkwartiering - een man in biljet - onze neef Hygie komt bij ons in den kost - dat is niet onaardig verzonnen.
- Gij meent het niet, Henri, gij spot immers - antwoordt Louise, het roeren der chocolade driftig hervattend.
- Neen, neen! - het is waarheid, wat ik zeg.
- Als hij ons nog zijn meisje zond - maar een jongen! - Wat zullen wij met hem beginnen? - Ik bid u! - Die knaap is immers de kinderschoenen al ontwassen en op den leeftijd van een vak te gaan beoefenen - en dan hier op een afgelegen buitentje te komen. - Dat is vast weer zoo'n excentriek idee van Alphonse.
- Toch kan ik u zeggen dat het jonge mensch zich reeds gereed maakt, om hier zijne tent neer te slaan.
- Maar ik begrijp daar nu niets van; ik ben er geheel van ontsteld.
- Lees zelve: - Lieve Louise! Alphonse is er op gesteld, dat Hygie zijn meester, den heer Sérieux, volgt, die professor te Valenciennes is geworden, en wil hem nu bij ons in huis logeeren. Voor kost en inwoning zal hij gaarne te gemoet komen. - Nota bene! - wij moeten maar zeggen wat wij daarvoor verlangen...
- En hij vraagt niet eens of ons dat schikt - of het ons aangenaam zal zijn?...
- O neen - hij twijfelt nooit aan onze welwillendheid, zei Henri met ironie - en is vooraf overtuigd, dat wij ‘zijn aardigen jongen’ met open armen zullen ontvangen. Hij zal voor lessen, kleeding, gereedschappen, enz. om de drie maanden de gelden overmaken.
| |
| |
- Ja, dat zijn allemaal mooie praatjes - wij kennen hem - en ik zeg u ronduit - ik zie er ontzachlijk tegen op, beste Henri! Wie weet wat voor heertje dat jong Parijzenaartje zal zijn.
- Onze rust is uit, Louise, dat staat vast - zuchtte Henri met zekere wanhoop zijne beschuit in zijne chocolade doopende zonder die te eten. Onze rust is uit - dat zeg ik u.
- Maar wij behoeven toch niet alles te doen wat Alphonse in zijn hoofd krijgt. - Al wil hij ons nu zijn zoontje thuis sturen - gij kunt hem toch weerom brengen, als hij ons niet aanstaat.
- Ja, dat is wel waar; maar - gij begrijpt - zij hebben daar nu vast op gerekend... zei Henri goedig.
- Ik begrijp ook - hervatte Louise met zenuwachtige gejaagdheid - dat wij vast op een kalm leventje hadden gerekend en niet op ongenoodigde rustverstoorders...
Henri vergat te eten en te drinken, tot Louise hem bezorgd toeriep, alsof zij reeds de eerste sporen van de naderende ellende ontdekte:
- Kijk, uwe heerlijke chocolade is al geheel koud! dat komt door dien gekken brief - kom ontbijt toch!
Henri roerde en roerde en speelde met zijn lepeltje, terwijl hij zoo ernstig in zijn kopje tuurde als zocht hij uit den bodem de toekomst te ondervragen. Louise bestudeerde intusschen den brief van voren af aan, en ontdekte er steeds nieuwe dwaasheden in.
- Lees ik dat goed? - De jongen kan morgen avond al arriveeren!
- Ja, ja, - zoo is het, knikte Henri zoolang achtereen, alsof hij zijn hoofd niet meer in rust kon brengen.
- En wat zal onze heer pastoor er van zeggen?
- Hij zal zeggen: Nu kunnen wij quadrilleeren!
- Ja; maar ik bedoel, wat hij zal zeggen als hij hoort,
| |
| |
dat de jongen niet eens gedoopt is! - Ik schaam mij de oogen uit het hoofd, als ik moet belijden hoe het met onzen broeder gesteld is. Alphonse schrijft: Gij zult hem met de religie wel niet lastig vallen, want hij is in mijne gevoelens opgevoed - nu weten wij in eens waar het op staat.
- Wellicht is het den knaap nog ten zegen, beste Louise, dat hij tot ons komt.
- Ja, als gij het geval uit dat oogpunt beschouwt, dan kan het Gods band zijn, die hem tot ons voert.
Zoo moeten wij het dan maar opvatten - uwe liefderijke bejegening kan den jongen goed doen; want ik meen, zoo tusschen de regels door lezende, wel te verstaan, dat Alphonse met hem bezwaard is - en geen raad met hem weet.
- Lieve hemel! dat is nog erger, want dan weet ik ook geen raad met hem. Als het een deugniet is, dan zijn wij er ongelukkig aan toe - en dan bid ik u - belast u op uw ouden dag niet met het ontembare kroost van uw broeder. Laat hij zelf met zijn bedorven jongen tobben.
- Nu ja - het is bloot eene gissing van mij - zei Henri verlegen. Laat ons maar niet vooruitloopen, en alles rustig afwachten.
Henri poogde kalm en vastberaden te schijnen, maar hij ging de toekomst met een popelend hart tegen. Wie weet wat last Alphonse hem weder op zijn dak zond! - Hij herstelde zijne kersennetten met bevende handen, en herzag zijn vischtuig met ongewone agitatie; telkens liep hij er af om zijn bekommerd gemoed nog eens weer bij Louise uit te storten, en wel degelijk vooruit te loopen.
Louise had het druk om een geschikt verblijf voor den nieuwen huisgenoot gereed te maken. Geheel iets anders toch was het een gast voor eenige dagen te ontvangen, dan wel een jongeling inwoning te verschassen, die niet alleen eene slaap- | |
| |
kamer, maar een atelier noodig had met goed licht en allerlei gerief.
Dien ganschen dag had zij het recht volhandig door deze onverwachte omstandigheden, ja ook de volgende dag verliep in allerlei beslommering - het verzetten van meubelen - het ontruimen van kasten - het wegnemen van het een, en het aanbrengen van het ander. Want nu het dan eenmaal zoo was en de knaap komen zou, wilde Louise hem ook op hare gewone welwillende wijze ontvangen, en het hem recht aangenaam maken.
Midden in die drukte klonk eene gulle vroolijke mannenstem van diepen toon haar uit den tuin, door het geopende venster, tegen. - Het was de huisvriend - de pastoor uit het naaste dorp, die met den ivoren knop van zijne rotting op de openstaande voordeur klopte, en maar niet begreep wat er in de vreedzame, ordelijke woning toch gaande was.
- Gij maakt toch geen aanstalten om op te breken? - vroeg hij lachende, het ronde hoofd met het blozende gelaat naar binnen stekend. - Wat is hier aan de hand?
- Een ongenoodigde gast komt straks met den trein.
- Maar zal toch wel geen onwelkome gast zijn, naar de zorgvuldige toebereidselen te oordeelen, die ik zie maken. - Ik zag uw broeder ook al zoo met hoed en stok en eene lakensche jas in de weer.
- Ja, hij gaat den zoon van onzen jongsten broeder afhalen, die bij ons in den kost zal komen.
- En gij zegt mij daar niets van! Een schaap te meer in mijne kleine kudde, dat is waarlijk niet onbelangrijk - en dat valt zoo maar uit de lucht. - Hoe komt dat?
- Wij vernamen het pas gisterenmorgen - antwoordde Louise, een weinig bevreesd haar biechtvader te mishagen. En nu volgde eene gansche ontboezeming van vrees en zorg, dat het nu uit zou zijn met de genoegelijke stille dagen.
| |
| |
- Kom, kom - wij zullen er wel orde onder houden - al kwamen er zes kleine jongens! Zoo'n stads snaakje zal toch wel door menschen van onze jaren op zijne plaats te zetten zijn, zou ik meenen. Grijp moed.
- Gij hebt zooveel menschenkennis, heer pastoor, gij moest met Henri meegaan, en zoo eens hoogte nemen omtrent zijne ontwikkeling, dan weten wij terstond uw gevoelen.
- Dat wil ik gaarne doen - antwoordde de pastoor - dan maak ik gemakkelijk kennis met uw jongen rustverstoorder. Want ik vrees dat uw vermoeden niet geheel ongegrond is, en dat zijne ouders hem niet om zijn goeddoen wegzenden naar een afgelegen oord, waar schier geen hulpmiddelen voor zijne opleiding zijn.
Hygie zat intusschen in den spoorwagen met de lange beenen tot op de bank aan de overzijde uitgestrekt, den rug tegen den wand geleund en de eene hand in zijn vestje, met de trotsche, norsche onverschilligheid en het uitdagende air van den geblaseerden jongen kosmopoliet onzer eeuw op het jeugdig gelaat, alsof hij dacht: Wat raakt het mij, wat kan de heele wereld mij schelen? - Soms sloeg hij een medelijdenden of minachtenden blik op een burgerlijk oud man en een paar plattelands jongeheertjes, die zich in hunne naïeveteit over alles wat zij zagen bijster verwonderden en zich dol vermaakten, nog 't meest van allen daarover, dat zij zoo snel over den weg vlogen, en dat grootvader altijd maar zat te knikkebollen door de beweging van den trein.
Hygie keek slechts vluchtig uit. Niets interesseerde hem. - Hij kwam immers uit de wereldstad - hij had uit dat middelpunt des heelals alles gezien waarop de beschaafde wereld kon bogen; wat kon de provincie te bieden hebben, dat zijne hooge aandacht waardig was? Hij sloeg soms eens een critischen blik over het journaal, dat hij den vorigen avond in het theater gekocht had, waar hij met zijne vrienden tot
| |
| |
uitzet was heengegaan. - Waar houdt zijn geest zich mee bezig? – Waar was dat hoofd mede gestoffeerd, dat toch niet bestemd was om leeg te staan? - Waarheid was voor hem slechts meening - zedelijke beginselen, waren verouderde vooroordeelen - godsdienst, dichterlijke mythe tot plompe fabelen van het bijgeloof verknoeid. – De wereld der gedachten was voor hem een chaos van omvergevallen theorieën en vermolmde systemen - en tusschen die ruïnen van het verleden dwaalde hij onverschillig rond, slechts gedreven door zijne zelfzucht en ontwakende driften - zonder leidstar of gids. De invloed der moeder anders zoo machtig op den knaap, was veel te zwak en te onbeduidend gebleven, en hoeveel goeds het hart der trouwe zuster ook voor hem kweeken mocht, zij was te onervaren en te onkundig om hem verder te kunnen leiden, nu hij haar geheel en in elk opzicht over het hoofd was gegroeid. - Hij dommelde dan zoo wat in bij het schommelen der wagens, tot hij met schrik opsprong bij het geroep der conducteurs en het slaan der wagendeuren. Hij kon zich zoo gauw niet bezinnen waar hij was, en krabbelde werktuigelijk den wagen uit. Maar snel tot zichzelven gekomen, vraagde hij met al het aplomb van een bereisd man naar den weg naar Mont-Fleury. Toch vergat hij natuurlijk zijne bagage, en ging op het pad met een kleinen jongen, die aanbood hem te brengen.
Oom Henri had zijn neef sedert zijn achtste jaar niet gezien, en stelde zich altijd nog een klein jongetje voor. De forsche gestalte van den zeer rijzigen en ontwikkelden jongeling, die hem voorbij stapte, zag hij onverschillig passeeren - maar Hygie die nog eene slauwe herinnering van oom Henri met de dikke zwart zijden das en de hooge puntboorden had - schoot eensklaps op hem toe, en zeide hoffelijk:
- Heb ik de eer den heer Beaujeu te zien?
| |
| |
Op het bedremmelde: - Ja, ja, - ik ben Beaujeu - van oom Henri, hervatte hij:
- Mag ik dan zoo gelukkig zijn hem zijn neef Hygie uit Parijs voor te stellen.
Hoe hij dien volzin zonder haperen er uit had gekregen heeft hij nooit kunnen begrijpen, want van het moment af, dat hij oom Henri in het oog kreeg, totdat hij het hek van Mont-Fleury binnentrad, worstelde hij met een zoo onbedwingbaren lachlust, dat die door geen hoesten, snuiten, niezen, stampvoeten of op de lippen bijten was ten onder te brengen en zich eindelijk lucht gaf, zoodra hij maar zijne eerbiedige buiging voor tante Louise achter den rug had. Die goede ziel was gelukkig zoo geroerd door zijne gelijkenis met haar broeder Alphonse, dat zij hem met de grootste hartelijkheid omhelsde.
Nu stoof Hygie weg als een vervolgd stuk wild, enkel om eene schuilplaats te vinden, waar hij zijn onbedaarlijken lachlust kon botvieren.
Dat denkbeeld, dat hij, Hygie Beaujeu, door een dikken vetten pastoor van den trein werd afgehaald, deed hem bijna stikken. Het herkennen van zijn oom in hetzelfde kostuum, waarin hij hem voor zeven jaren aanschouwd had, als waren de kleederen niet van zijn lijf geweest - dat eigen onbeweeglijke palmhouten gelaat, nog even diep verscholen in den dikden ringmuur van eene anderhalf els das, terwijl de hooge nijdige boorden als uitstekende forten het bolwerk voltooiden, geheel het uiterlijk, de gang, de houding van die beiden in zijn oog zoo potsierlijke mannen - dit alles was voor hem als eene studie om na te teekenen, ja, als een groep uit het théâtre comique. En dan die smalle tante met slap neerhangende korte rokken, terwijl de heele vrouwenwereld in crinolines stak! - Die strakheid in de kleeding, die met de stramheid der houterige leden in verband scheen te staan. Dat schrale gezichtje, gerimpeld als een gedroogd appeltje; die
| |
| |
handjes als uit kurk gesneden - hare groote muts - hare dikke lederen schoenen - dat geheele dunne figuurtje, hare koddige manier van haastig opwippen en rondtippelen - het werkte alles zoo ontzettend op zijne spotzieke fantasie en zijne al te beweeglijke lachspieren, dat hij er zich nauwlijks aan durfde wagen om dat alles straks opnieuw te bekijken.
Zijn spotlust bedaarde echter een weinig toen tante hem in zijne kamer bracht, een zeer ruim, luchtig vertrek met eene groote alkoof achter nette gordijnen verborgen, waarin zijn bed, zijne kleerkast en waschtafel stonden. Hij nam van dat alles bezit met de natuurlijke gemakkelijkheid, waarmede een reiziger zijne gehuurde kamers in een hòtel opneemt en aanvaart.
Een groot portret van den Paus en een paar beeltenissen van bisschoppen, met enkele zeer leelijke steendrukjes in lijsten, versierden de wanden.
Hygie had onder de leiding zijner kameraden echter zooveel lessen in zekere practische levenswijsheid opgedaan, dat hij begreep zich hier aan alles te moeten onderwerpen en over niets verwonderd te zijn. Maar toen tante Louise hem zeide:
- Gij zult wel vermoeid zijn en naar rust verlangen. Gij behoeft niet te vreezen, dat het hier laat zal worden. Wij gaan altijd te negen uur naar onze slaapkamers, en om tien uur mag er geen licht meer in huis zijn - toen was het hem onmogelijk zich goed te houden, en barstte hij in een luid gelach uit, dat zoo aanstekelijk werd, dat oom en tante en pastoor sympathetisch om zijne verbazing en schrik meelachten dat zij schudden.
- O, mijn Parijs! mijn schoon, mijn lief Parijs! waar zijt gij? - riep hij uit, de handen theatraal ten hemel heffend, - Van nu voortaan met de kippen op stok!...
Met het slaan van negen uur stiet de pastoor zijn glaasje tegen dat van oom, om hem vaarwel te zeggen - elk ging naar zijn appartement en voor ditmaal had Hygie er ook niet op tegen.
Vroeg - veel te vroeg naar zijn zin, kwam oom hem
| |
| |
wekken. 't Zou hem echter ook niet mogelijk geweest zijn, door al die vreemde geluiden, die hem van alle zijden tegenklonken, heen te blijven slapen, want hij hoorde nu met het hinneken van een paard, het knorren van de varkens, ook het gebalk eens ezels - en niet zonder afschuw het leelijk geluid der kalkoenen, gemengd met het kraaien van hanen, het gekwaak van eenden, het gekir van duiven, het slaan van kwartels. - Een, twee, drie was hij het bed uit om met al deze bewoners van Mont-Fleury kennis te gaan maken.
Maar het weder was veranderd; er blies een gure wind en het regende zoo sterk, dat hij veel liever weer in zijne kamer zou gegaan zijn, maar daar zijn oude oom zich volstrekt niet over wind of weer bekommerde, maar met zijne regenjas en een paar groote laarzen aan zijne morgen visites, zooals hij het noemde, bij zijne onderhoorïgen ging afleggen, durfde hij niet anders dan hem vergezellen, en dit maakte een diepen indruk.
Nog vóor Hygie er aan dacht om aan zijne ouders zijne goede aankomst en het lief onthaal der gastvrije verwanten te melden, en te schetsen hoe tante Louise, die waarlijk niet jong meer was, al niet had gesloofd om hem zoo spoedig een geschikt en aangenaam verblijf te bereiden - was het hem behoefte zijne spotzucht bot te vieren en op de onedelmoedigste wijze een caricatuurportret van oom en tante en den huisvriend te malen met eene allerbespottelijkste omschrijving van die antiquiteiten uit de voorwereld. Dit schrijven aan zijn vriend Pierre was er geheel op ingericht om in de club, die hem ongaarne miste, tot algemeen amusement te worden voorgelezen. Hij voelde niets van de ondankbaarheid, die er in lag om deze brave achtingswaardige lieden, die hem niets verschuldigd waren, aan de kaak te stellen - en hun stillen eenvoud en bescheidenheid tol eene grief te maken, en aan de bespotting van een hoop laffe snorkers prijs te geven, die evenmin als hijzelf het gezond verstand tot onderscheiding hadden
| |
| |
van ware deugd en waarachtige menschenwaarde. Wist hij dan niet, wat hij aan dien oom verschuldigd was? - Had zijn vader hem dan nooit over de verdiensten van zijn oudsten broeder gesproken, die hem toch wel tienmalen uit den uitersten nood gered had, tot hij nu letterlijk niet meer kon missen of hij zou zelf onder de behoeftigen hebben moeten plaats nemen?
Vele ouders hebben de zonderlinge kieschheid om hunne kinderen zooveel mogelijk onkundig van hunne financiëele positie en verplichtingen te laten blijven. Hoe menig kind groeit op in den valschen waan, dat zijne ouders schatrijk zijn. Hoe menig kind is uit onwetendheid trotsch en aanmatigend, veeleischend, verkwistend en ondankbaar, maar dat geheel anders zou gestemd zijn, als het den waren toestand der zaken begreep. Dit was met Hygie ook wel gedeeltelijk het geval. Nooit had zijn vader hem behoorlijk ingelicht - doch Hygiène en zijne moeder hadden hem toch menigmaal van dien goeden oom als van een zeer braaf man gesproken. Hygie beschouwde hem naar de uitingen zijns vaders echter heimelijk als een gierige rijkaard, die uit dwaze schraapzucht zuinig leefde, en zijn vader wel wat ruimer van zijn overvloed had mogen mededeelen. Vandaar de koele onverschilligheid, waarmede hij zijne kamer betrok, bij zich zelven zeggende:
- Die gierige duitendieven konden hun neef wel wat brillanter ontvangen - en met nijdigheid keek hij reeds den pastoor aan, vast overtuigd dat hij zijn gouden horologie wel van tante Louise zou gekregen hebben, die beter had gedaan het aan haar neef te geven.
O, als die brave eenvoudige lieden dien lichtvaardigen lasterlijken brief eens hadden gelezen, onder hun eigen dak geschreven door de hand van hem, die hier kwam om alles te ontvangen, en die nog niet in staat was iets weder te geven!
| |
| |
Hygie was op dien leeftijd dat brieven schrijven voor sommige jonge lieden, die eenige welsprekendheid en een pikanten stijl bezitten, eene ware en gevaarlijke hartstocht is. - Hoe menigeen zou tien jaar later wel, om o zooveel! wenschen wat minder vernuftigen nonsens aan het papier te hebben toevertrouwd, niet zoo voorbarig alles wat hem voorkwam van den hoogen boom der eigenwaan af te hebben beoordeeld en veroordeeld met dat onrijpe verstand, dat nog zoo licht door den oppervlakkigsten uiterlijken schijn wordt verblind. Hoe menigeen plukt in later dagen nog de wrange vruchten van zijne overijlde neuswijze critiek en onbeteugelden spotlust.
Toen Hygie's oogen na een paar weken aan de oud-modische costumes, en men kon wel zeggen oud-modische physionomieën van oom en tante wat meer gewoon raakten, daagde eene schemering van onderscheiding van hunne wezenlijke waarde in zijn onbezonnen geest. Oom Henri was bij Alphonse vergeleken een ongeleerd, eenvoudig man, maar wat maakte zijn kalm gelijkmatig humeur en regelmatige leefwijze hem tot een veel aangenamer huisgenoot dan zijn doldriftige vader!
Tante Louise was geen dame zooals zijne mama, maar wat was zij eene bekwame actieve huishoudster; wat maakte zij overheerlijke confituren en gebak en gebraad - wat had zij een geest van orde, van beheer, van overleg - en wat was zij nederig, vriendelijk en tevreden in dat eentoonig afgezonderd leven.
Toch maakte dit alles op Hygie niet dien indruk, die het had moeten teweeg brengen. Zijne overprikkelde fantasie, die voornamelijk jacht maakte op het bespottelijke, verslond elke betere aandoening en deed hem deze waarlijk achtingswaardige lieden niet als werkelijke wezens, maar meer als de acteurs op het algemeene wereldtheater beschouwen; zij speelden voor hem slechts eene rol - en hij deed het op zijne beurt.
Als zijne tante eensklaps uit hare bedrijvigheid op hem
| |
| |
toeschoot, zijne handen greep, met tranen in de oogen tot hem, die wel een hoofd grooter was, opzag, en hem tot zich trok om hem te omhelzen, dan was dit een scène de théâtre voor hem, waaraan hij deel nam en die hij straks in teekening bracht als een ‘heel aardig groepje’, maar waarbij zijn hart eigenlijk koud bleef, en toch was er iets zoo liefs in die goedheid, waarmede Louise uitriep:
- Mijn jongen! - gij gelijkt zoo frappant op uw vader, behalve dat gij veel langer zijt, dat ik u niet kan aanzien zonder aan de dagen te gedenken, toen ik nog met dat groot gezin in de Vogezen woonde. Hij was altijd mijn lieveling, hoewel niemand mij meer moeite en angst gekost heeft, want uw vader had een noodlottig talent van ieder oogenblik met de broeders gebrouilleerd te zijn - en dan moest Louise en Henri het vrederecht vertegenwoordigen.
- Maar gij waart het toch alleen, hervatte Henri; gij, die ons altijd weer kwaamt stillen, verzoenen en de rust herstellen. Tante Louise is altijd de beschermengel der familie geweest.
- Zeg zulke dwaasheid niet, Henri - integendeel uwe bedaardheid en kalm doorzicht waren het, die altijd de dingen weer op haar plaats brachten.
Was het wonder, dat Hygie spoedig volkomen op zijn gemak bij deze goede zielen was? Hij had zijne vrije kamer met een heerlijk uitzicht in een allerbekoorlijkst oord. Oom Henri was nog sterk genoeg om groote tochten in den omtrek te ondernemen, en de landelijke bedrijvigheid der hoeve beviel hem bij uitnemendheid. Zijne voorkomendheid en dienstvaardigheid overwonnen al spoedig geheel en al het vooroordeel, waarmede hij als gast tegen wil en dank was te gemoet gezien. Zijne snakerij vervroolijkte oom vooral en nam ook den huisvriend allengs voor hem in - bovendien was hij een knap kaartspeler, die eene reeks van aardige kunstjes verstond, en dat was eene groote aanbeveling bij pastoor Moulin. Ook had hij hem enkele
| |
| |
malen in de vroegmis gezien, hetgeen hij voor geen ongunstig teeken hield - hoewel Hygie het alleen had gedaan om het gebouw en de schilderijen te gaan opnemen.
Tante Louise verheugde zich zeer over dien stap en zeide bij zich zelve: - Dat is althans een begin, hij zal wel verder komen. - Reeds had hij geheel haar hart gestolen door zijne zorg voor haar gevogelte en door de wondere handigheid die hij bezat om vruchten voor haar te plukken.
Al het gedierte van Mont-Fleury scheen bijzonder met hem ingenomen en het dienend personeel niet minder.
- Het is ook zoo'n goede jongen - zeide zij menigmaal tot haar broeder - door en door goed - bid toch ook alle morgens en alle avonden voor zijne ziel - hoe jammer dat hij niet gedoopt is.
Maar zij bad niet enkel voor hem - zij werkte ook voor hem en verpleegde hem met al de zorgen eener teedere moeder. Ongemerkt was de tafel naar zijn smaak gewijzigd, en vrij wat in de huishoudelijke gebruiken en gewoonten veranderd, enkel om het neefje alles gemakkelijk en aangenaam te maken bij zijn veelvuldig heen en weer trekken naar de stad, dat intusschen Hygies grootste genot werd. Menig lekker beetje werd ter zijde gezet, om hem toegestopt te worden. Oom merkte het glimlachend op, maar hij zelf had zooveel schik in zijn jeugdigen vriend, en hij vond het recht gezellig met hem te gaan visschen of jagen.
Eentonig was het leven voor Hygie dus geheel niet, vooral daar hij de helft van zijn tijd te Valenciennes sleet en daar in zijn vriendenkring eene voorname rol speelde. Was bij te Parijs een gezocht en gevierd makker geweest - hier trad hij op als kampioen van den vooruitgang, en maakte hij letterlijk furore als een ‘uiterst geavanceerd’ jongmensch, die al de jongelui zeer ver vooruit was en vooruit zoude brengen, zooals hij meende. Hij werd dus een chef van zijne club - de afgod
| |
| |
zijner kameraden - de held van al hunne dwaze ondernemingen, en weldra was hij in zulk een lustig leventje geraakt, dat hij Parijs geen oogenblik betreurde - want mama en zusje Hygiene waren zoo gemakkelijk niet bij den neus te nemen als zijn ietwat sukkelige oom en tamelijk bekrompene en argelooze tante.
Maar hoe wild de onstuimige stroom van zijn jeugdig leven ook mogt voortbruisen - soms kwamen er oogenblikken van kalmte, en zag men den onbesuisden voorvechter van alle holle theorieën uren lang eenzaam door bosch en veld dwalen. Het geweldigste weder hield hem niet in huis, integendeel hij voelde een aandrift in zich om den storm en het onweder tegen te snellen. Er was dan actie in het tafereel; er waren stemmen, die van kracht en worsteling getuigden; er was kamp tusschen de elementen: het licht streed met de duisternis, dan voelde hij hoe lief hij die levende natuur had, dat hij haar toebehoorde als zij hare machtige stem liet hooren, die met het woelen in zijne borst in overeenstemming kwam - en al kwam hij ook uit de dartelste gezelschappen en al was hij daar de dolzinnigste der dollen geweest - nauwelijks had de koude nachtlucht zijne slapen verfrischt of de wilde roes begon te bedaren - en terwijl oom Henry, met al de sleutels van Mont-Fleury vóor zijn bed, in diepen slaap was verzonken, en tante Louise er zeker van was dat Hygie in zijne alkoof droomde - dwaalde hij door het woud in den maneschijn, zich een soort van bandiet of doolenden ridder wanende, of zat hij op een heuvel naar den starrenhemel te staren, en dacht aan Hygiène en aan Arthur, aan zijne moeder en soeur Félicité, tot dat de tranen hem uit de oogen spatten en het hem te moede was als ruischte er een majestueus Requiem door de sferen.
Maar ook des daags zag men hem soms in diepe aandacht over een groot oud boek gebogen, dat hij in het atelier van zijn meester had aangetroffen.
| |
| |
- Zit ge nu nog al te lezen? berispte professor Sérieux hem zacht, als hij hem al weer een ganschen morgen bij een wit blad vond zitten, waarop eene uitvoerige schets van een oorlogstafereel uit dat oude boek had behooren te staan.
- Neem het mij toch niet kwalijk, mijnheer, maar ik ben nog nooit door een boek zoo weggesleept, zoo bekoord geworden. - Koop mij een bijbel of zeg mij, waar ik dien krijgen kan, want ik moet dat alles thuis lezen en dan hier liever teekenen. - Het is mij te machtig - het grijpt mij aan - ik moet al verder en verder lezen. - Welk een klassieke eenvoud, kortheid en kracht.
- Het verheugt me dat gij er smaak voor hezit, zei Sérieux, welgevallig glimlachend, over zijn enthusiasme. Gij vindt daar een rijkdom van gedachten en diepte van gevoel bij de grootste soberheid van woorden. En welk een mystiek licht op al die fantastische figuren, bij zooveel majesteit in die beknopte teekening.
- Dat is waarachtige poëzie - hervatte Hygie - ik heb daar juist Simson leeren kennen, maar hoeveel schooner is dat beeld dan Hercules.
- Ik waardeer de Hebreeuwsche oudheid ook in menig opzicht boven de Grieksche en Romeinsche, zei Sérieux, maar velen willen daar niet van hooren.
- En dat die ezels van geestelijken zulke schriften verbieden! bromde Hygie verontwaardigd. Ik ga er in zitten lezen om dien vetten pastoor bij ons te verbannen, zooals de duivel voor het teeken des kruises vlucht.
- Neen, neen, mijn jongen - ik zie al dadelijk dat gij misbruik van uw bijbel zoudt maken. - Erger uw braven oom en tante niet, en drijf ook hun trouwen en eenigen huisvriend niet op de vlucht. - De gastvrijheid heeft ook zekere heilige rechten, die geëerbiedigd moeten worden, en men wint niets met eerwaardige lieden te kwellen. Bestudeer gij
| |
| |
vlijtig de schriften van het Oude Testament, en lever mij de reeks van tafereelen, die ik u opgaf; maar onthoud u van iemand te tergen. Wacht u wel een twistappel te werpen onder het vreedzaam dak, dat u veiligheid en bescherming aanbiedt.
Sérieux bewilligde er echter in, dat Hygie zich een bijbel aanschafte, die hem even noodig was als een Homerus. Zonder eenige godsdienstige nevenbedoeling had de schilder hem bijbelsche onderwerpen opgegeven.
Daar was iets in Sérieux somber oog en zijne diepe stem en waardige houding, dat indruk op Hygie maakte, hem onderwierp en beheerschte.
De bewondering en vereering, die zijn meester hem door zijne kunde en talenten inboezemde, mocht tot eene soort van dweeperij stijgen, zij was niet van dien bezielenden aard die tot navolging uitlokt. Het karakter van Sérieux in den omgang met menschen was niet aangenaam; hij was een scherp en bitter man, die meer afbrak dan opbouwde - meer bestreed dan verdedigde, en ofschoon hij een zedelijk leven leide, was zijne deugd eene koude plichtsbetrachting, die aan Hygie meer eene dwaze overdrijving dan iets navolgenswaardigs scheen. Hij daalde nooit af tot het jongensleven, bewaarde een streng quant à moi, en bemoeide zich niet verder met de vorming van zijn kweekeling dan zijne opleiding voor het vak eischte.
Hygie dreef dus zoo tamelijk op eigen wieken, en waar hij bleef als de les uit was, en hoe het kwam dat hij op alle jongeluipartijen en festiviteiten kon zijn, zoowel bij dagen als bij nachten, werd niet onderzocht of opgehelderd.
Hygie maakte hier kennis met den vollen omvang van een stipten en strengen kerkdienst. Want vooral zijne tante Louise was bijzonder vroom, en vroom beteekent bij den echten Roomsch-Katholiek veel meer kerksch dan godvruchtig. - Hare vroomheid bestond in de uiterlijke naleving van alle
| |
| |
priesterlijke instellingen. Het kleingeestig uitpluizen van de manier van vasten, het getrouw ter kerk gaan en veelvuldig biechten en het offeren van tallooze Vader-Onsjes en Ave's - en waskaarsen aan heiligen.
Hygie had tot hiertoe nog geen denkbeeld van eene zoo angstvallige vervulling van deze tallooze plichten en plichtjes gehad, die in zijn oog geen zin hadden en in geen verband met eenige echt menschelijke behoeften stonden. Zoo koud of ruw kon het weder niet zijn, dat tante Louise uit de kerk zou blijven, ofschoon die een goed half uur van hare woning lag. Iederen morgen stapte zij vroegtijdig door dauw of mist of sneeuwjacht met de onverdroten kalmte en de uitdrukking van eene blijmoedige plichtsbetrachting op het gelaat.
Belachelijk schenen hem die spitsvindige onderscheidingen bij het vasten - wel te mogen eten het ei en niet de kip - wel de melk, maar niet het vleesch - wel de boter, maar niet het vet - of wel het vet van zalm of paling, maar niet van kalf of rund!
- Ze zijn niet ver in de natuurkennis geweest, toen deze onderscheiding werd ingesteld, dacht Hygie lachend.
Dit valsch begrip van goed en kwaad - deze gansche averechtsche opvatting van zonde en gerechtigheid maakte slechts den godsdienst meer verdacht in zijn oog als een samenraapsel van willekeurige verzinsels, een grillig mozaïek van gekunstelde goede werken zonder kracht of heerlijkheid.
Hoe vriendelijk pastoor Moulin dan ook voor hem zijn mocht - hoe gaarne hij met den opgeruimden man ook ging visschen, kolven, biljarten of kaartspelen - hij bleef buiten allen invloed op Hygie's gemoed, dat integendeel steeds afkeeriger werd van een vormelijken kerkdienst, dien hij toen eerst in zijn vollen omvang leerde kennen, en die, in kleingeestige, ziellooze inzettingen bestaande, niet tot het in- | |
| |
wendig leven des menschen doordringen of dat sterken en verlichten kan.
De lucht was drukkend heet - elk voelde zich benauwd en loom, vooral de oude lieden op Mont-Fleury schenen door de zoele lucht bevangen, en zaten blazend en hijgend onder de kastanjes. Zoodra hun middagmaal omstreeks een uur was afgeloopen, zochten zij een lommerrijk priëel op in de schaduw van de groote bladen der aristolochia en zag men hen tegenover elkander plaats nemen in de rieten leuningstoelen om hunne siësta le houden. Henri slaat dan zijn rood zijden en Louise haar wit linnen zakdoek over het hoofd en zoo, beveiligd voor stekende insecten, dommelen zij samen zoetelijk in. Zoodra deze beide sluiers gespreid zijn, acht Hygie zich veilig. Hij weet dan stellig dat hij in een groot, uur geen bezoek in zijne kamer krijgt, en laat geen oogenblik ontsnappen maar haast zich om zijne patriarchen en profeten ter hand te nemen.
Daar de huisvriend ook altijd veel later kwam als de grootste zonnegloed getemperd was, waagde hij het ditmaal, bij de benauwdheid in huis, om buiten te gaan zitten met zijn geliefkoosd boek, dat hij tot hiertoe verborgen hield; want hij had op raad van Sérieus zijne eerste moedwillige invallen van tergen en uittarten laten varen. Weinig dacht hij, dat hij bij deze geheimzinnige lectuur dagelijks door de domme oogen bespied werd van iemand, die niet kon lezen of schrijven, en die juist geschikt was om, met een diep afgrijzen tegen het dikke kettersche boek vervuld, den jongeheer te bespieden en haren biechtvader nauwkeurig in te lichten van uur en tijd, waarop hij zich aan deze buitensporigheid placht over te geven.
Hygie las in het Nieuwe Testament en was reeds gevorderd tot in de Handelingen der Apostelen. Hoe werd hij getroffen door de roerende schets van de eerste gemeente.
| |
| |
- Als de Christenkerk zoo gegrondvest is, dan is zij tegenwoordig al zeer ver van hare oude fondamenten geslagen! riep hij uit. - Hij nam een potlood en onderstreepte de woorden, Hand. IV vs. 32: ‘En de gemeente dergenen die geloofden, was als een hart en éen ziel, en niemand zeide dat iets van hetgeen bij had, zijn eigen was, maar alle dingen waren bun gemeen. Er was ook niemand onder hen die gebrek had, want zoovelen als er bezitters waren van landen of huizen verkochten ze, en brachten den prijs der verkochte goederen en leiden dien aan de voeten der apostelen - en aan een iegelijk werd uitgedeeld naar dat elk van noode had.’
Terwijl bij dit alles nauwkeurig onderstreepte en uitschreef in zijn zakboekje, zeide hij half luid: - ‘Ziedaar het communisme! - De vrijheid, gelijkheid en broederschap. - Heeft dit ooit op aarde bestaan - waarom zou het niet weer kunnen hersteld worden? Hebben de socialisten geen gelijk dat het daar heen moet? En is het in de vorige eeuw mislukt, welnu! het werk in deze eeuw, die zooveel tot stand brengt, doorgedreven.
- Gij verstaat niet wat gij leest, jonge vriend! klonk eensklaps eene stem over Hygie's schouder.
Het was de heer Moulin, die achter hem stond en, terwijl hij zacht de hand op zijn arm legde, zeide:
- Dat is geen bock dat zonder uitlegger kan worden verstaan.
- Dat gaat toch tamelijk wel, mijnheer! 't Is alles eenvoudig, als men ten minste in de zeden en gewoonten en in de eigenaardigheden van de oude Oostersche natiën niet geheel onbekend is - en daarin heb ik onderwijs van prof. Sérieux ontvangen, als onmisbaar voor het door mij gekozen vak van historieschilder.
- En dan nog trekt men licht verkeerde besluiten uit hetgeen men voor goed begrepen houdt, zooals gij reeds
| |
| |
dadelijk doet, wanneer ik uwe ontboezeming wel verstaan heb: Gij acht het wenschelijk ons terug te brengen tot een toestand, die alleen recht van bestaan had bij den dageraad der kerk of binnen de gewijde muren van het klooster - en de heilige élans van de reine broederliefde der eerste Christenen onderscheidt gij niet van den wilden kreet der atheïsten, die ‘eigendom tot diefstal maken.’ Maar vóor twee duizend jaar ging het afstand doen van eigendom, gelijk gij daar leest, van de milddadige bezitters uit - thans gaal die eisch uit van de niet-bezitters en roovers.
- Dat geloof ik wel, omdat toen de edele eigenaars inzagen dat het bezit misdadig was tegenover de armen, riep Hygie zegevierend. Had Christus niet gezegd: ‘Wie twee rokken heeft, deele er éen mede aan hem, die niets heeft?’
- Mijn vriend! Er is nooit op aarde zooveel voor de armen gedaan als in onzen tijd. - Nooit hadden zij minder recht zich over de meer bevoorrechten te beklagen. - Het eene liefdegesticht beschaduwt het andere - het eene weldadige genootschap is niet geregeld of het ander is daar. - Wellicht wordt thans in éen jaar meer aan den minderen man ten koste gelegd dan al de rijken der eerste Christenheid konden samenbrengen voor hunne broeders. De tijdsomstandigheden, de betrekking der standen, de gansche aard onzer maatschappelijke instellingen is zoo geheel anders geworden, dat men niets dwazer kan verzinnen dan op grond van eene uit zijn verband gerukte aanhaling uit de oudheid onze hedendaagsche maatschappijen te willen reorganiseeren.
- Dus acht gij toch ook de leerstellingen, in dit boek gepredikt, verouderd en voor onzen tijd niet meer van toepassing?
- Ik zie al weer hoe zielverpestend dit boek is voor degenen die het niet verstaan, riep de pastoor geërgerd uit - wij hebben hier met geen dogma's te doen - wij hebben hier eene schets, hoe die eerste gemeente in haar ijver alles veil had voor den- | |
| |
geen, die hetzelfde geloot met haar deelde; maar niemand drong het haar op, veel min eischte het haar af. - Wat zegt de heilige Petrus tot Ananias: - ‘Zoo het goed in uw bezit gebleven ware - was het niet het uwe? En verkocht zijnde - was het niet in uwe macht?’ - De heilige Apostel, zegt dus niet: ‘Gij hadt alles moeten afstaan - gij moogt geen eigendom hebben’; - maar hij zegt; ‘Gij hadt niet mogen liegen en een schijn aannemen van grooter mededeelzaamheid dan gij beoefenen wildet.’ - Christus zegt wel tot den rijken jongeling: ‘Als gij volmaakt wilt zijn, verkoop al wat gij hebt en geef het den armen’ - maar hij zegt niet tot de armen: ‘Neemt zijn goed en verdeelt het, want van rechtswege komt het hem niet toe; gij zijt de wettige eigenaars als gij het hem ontsteelt.’ - Maar jongelieden moesten zulke gevaarlijke boeken niet lezen, wier grondige kennis eene levensstudie en geheele toewijding eischt. - Daarom zijn er ten allen tijde in de Christelijke kerk herders en leeraars geweest, opdat zij de onkundigen onderwijzen zouden. Gij hebt op geene christelijke leering gegaan - zoudt gij geen lust hebben tot een klaarder begrip en vollediger kennis van de zaken der Christelijke religie te komen?
De beleefde, ja bescheiden wijze, waarop de heer Moulin tot den opgeblazen communist sprak, beschaamde hem - en zon hij nog kortelings te Parijs wellicht eene vermetele holle phrase ontboezemd hebben, om van zijn verheven ongeloof te getuigen, na de gesprekken met den heer Sérieux had hij ten minste een weinig meer onderscheiding geleerd en antwoordde dus ook met hoffelijkheid.
- Uw aanbod geluigt van uwe belangstelling voor mijn persoon, maar bij de rationeele zienswijze, waarin ik door mijn vader ben opgevoed, vrees ik, dat ik een slecht leerling zou zijn, want ik neem niets aan wat ik niet begrijp.
- Hoe bedriegt gij u met ijdelen waan! Gij gelooft zeer
| |
| |
vele zaken, die gij niet begrijpt. - Gij kunt niets leeren of gij moet beginnen met vele dingen te gelooven die gij niet verstaat. Wij moesten meer samen spreken, kom een paar uren 's weeks bij mij en ik zal u onderwijzen.
Hygie begon eenigszins met de zaak verlegen te worden en wist niet beter te doen dan te antwoorden:
- Neem mij niet kwalijk, heer pastoor, maar ik ben overtuigd dat mijn vader het niet zou goedkeuren.
Het was wel voor het eerst van zijn leven, dal de geëmancipeerde zoon zich op de goedkeuring zijns vaders beriep - en toch was er iets in hem dat niet geheel ongenegen was om meer met den heer Moulin te spreken. - Hij wilde echter liever met hem redetwisten dan zijn scholier worden, daar hij zich geheel boven zijn bekrompen standpunt verheven waande. Wat zou zoo'n plattelands geestelijke hem kunnen leeren?
De pastoor gaf echter geen kamp en zeide met welmeenende goedigheid:
- Gij moest mij dat boek geven, vóor dat uwe weldoeners het ontdekken. Het zou voor uwe lieve lante en voor uw braven oom een diep hartzeer zijn dit boek onder hun dak en in uwe hand te weten. De dankbaarheid gebiedt u het mij af te staan.
- Neen, waarde heer, gij zoudt mij evenmin bewegen om van mijn Homerus of Ovidius afstand te doen.
- Maar uw oom zal het u toch niet laten houden.
- Dan zou ik terstond een ander exemplaar moeten koopeň, want ik heb het boek tot mijne studie noodig.
Gelukkig zag hij dat de roode en witte vlag in het priëel gelijkelijk gestreken werden, en het ontwaken van oom en tante redde hem uit het nu eenigszins beklemmend onderhoud, daar de pastoor hem zoo à bout portant attaqueerde.
Van nu af aan kreeg de bijbelstudie voor Hygie nog eene geheel andere richting. Hij begon te ontdekken, dat hij vooral
| |
| |
in de apostolische brieven een waar arsenaal tegen de geestelijken had aangetroffen. Hij zocht naarstig alle plaatsen op, die hem dienen konden om een lans met den pastoor te breken. Hoewel de heer Moulin hem menigmaal die wapens uit de ongeoefende hand sloeg, en hem bewees dat hij lang zoo dom en onkundig niet was als het jong pedantje had gemeend. Jammer was het intusschen dat de geestelijke in al zijn spreken het er maar op aanlegde om hem van den Bijbel af te brengen en hem te bewijzen, dat het een voor leeken ongeschikt boek was, dat zij tot hun eigen verderf verdraaiden, de bron van alle ellende en ketterij, het gevaarlijkste en noodlottigste van alle geschriften. Had hij het tweesnijdend zwaard des goddelijken woords echter tot hem zelven gekeerd en zijn jong gemoed pogen te treffen door hem de rechten van Gods heilige wet aan te toonen, hem tot zelfkennis, schulderkenning en berouw op te wekken en hem tot den Verlosser te brengen - hoeveel vruchtbaarder zou die discussie voor Hygie zijn geworden.
Welk eene groote kloof ligt er tusschen den weetgierigen bijbellezer, die met het heilig blad eerbiedig nederzit als aan de voeten van profeten en apostelen om de woorden des levens in een ootmoedig heilbegeerig hart op te vangen, en tusschen dien oppervlakkigen ingebeelden lezer, die den bijbel gebruikt om citaten te zoeken, zooals de advocaat het wetboek bezigt om met het koude gezag van de doode letter zijne opinie te staven.
De bijbel is een licht op het pad desgenen, die er naar wandelen wil - is eene lamp voor den voet desgenen, die zijne schreden wenscht te richten naar Gods geboden - maar voor hem, die deze bladen alleen nieuwsgierig doorsnuffelt als eene merkwaardige antiquiteit, moge zij als Oostersche poëzie eene schoone zijde hebben - de levenwekkende kracht sluimert - de heilgeheimenis blijft in raadsels gehuld - de verborgenheid van het rijk Gods blijft met zeven zegelen verzegeld.
|
|