| |
| |
| |
IV. Het asyl van Menilmontant.
Hoewel dokter Beaujeu het steeds drukker begon te krijgen in de aanzienlijke kringen, vergat hij de bedroefde weduwe Bressant en hare kranke Thérèse niet. Zijne hulp bleef daar noodig. De schrik van het plotseling verlies van Célestine had dien lieven kring diep geschokt, en het was waarlijk of met haar bloei, kracht, gezondheid, levenslust en welvaart het huis ontvloden waren. De heftige aandoeningen hadden zoowel de moeder als de zusters geknakt, en de kommer bleef voortdurend aan hare harten knagen. De oude vrouw verloor allengs hare bedrijvigheid en vlugheid, en van tijd tot tijd deden zich zorgelijke verschijnselen in haar gestel voor. Hare hand begon al meer en meer de vastheid te verliezen, die haar bij het vlug en net bloemenwerk zoo noodig was - en zij wenschte dat werk, nu vooral aan de hand te houden, sinds Thérèse niets meer verdienen kon. Charlotte en Martha bleven intusschen ijverig werkzaam, en vergden schier al te veel van hare krachten. De scherpe voorjaarslucht scheen de arme Thérèse hevig aan te grijpen, en met angst sloeg de oplettende moeder de snelle vermagering en het verval
| |
| |
der nog kortelings zoo schoone en bloeiende jonge vrouw gade.
Wat waren nu al de vermaken, die de wereld te bieden heeft? - Wie bracht troost in zooveel leed?
Menigmaal zien wij eene vrouw van middelbaren leeftijd in het zedig kleed der liefdezusters den trap opgaan, en als hare huif om het hoekje van de deur zichtbaar wordt, klinkt het blij en vriendelijk:
- Welkom, lieve zuster Félicité - wij hebben reeds verlangend naar u uitgezien.
Hoewel deze liefdezuster in hare stichting den deftigen titel van Madame la Supérieure heeft verworven, en door de zusters als de ‘eerwaarde moeder’ wordt vereerd - zoo is zij hier, als kind des huizes, geheel ongedwongen in het gezin. Zij is het, die de schier bezwijkende moeder staande houdt, als haar hart dreigt te breken - zij is het, die de verbittering der zusters matigt en allen sterkt door haar geloof en hare liefde. De eene leert zij te leven en de andere leert zij te sterven, zooals de Christen leeft en sterft. Het vervallen voorkomen van de jeugdige lijderes treft haar diep en maakt haar zoo ongerust, dat zij blijft wachten op de komst des dokters, om van hem zelven te vernemen, wat er van haar toestand is.
Dokter Beaujeu, die een levendigen afkeer van elk geestelijk gewaad heeft, kijkt niet weinig misnoegd rond, zoodra hij maar een slip van het kleed der liefdezuster bij zijne patiënt ziet, en wrevelig zegt hij tot mevrouw Bressant:
- Ik had u zoo dringend verzocht haar rust te geven - zij mag niet vermoeid worden door iedereen bij haar toe te laten - dat geloop is benauwend voor zieken, en zet ze achteruit.
Soeur Félicité laat zich die weinig hoffelijke bejegening welgevallen en antwoordt alleen door instemming met dokters waarschuwing, en na eene korte woordenwisseling is het of de zachte, welluidende stem, de wijsheid en goedheid van elk
| |
| |
woord dat zij spreekt, hem al ‘voor haar begint te winnen. Zij schikt de rustplaats der kranke bedaard en voorzichtig, en plaatst haar zoo gemakkelijk mogelijk om iets te gebruiken, met die handigheid in hare wijze van doen, die een bedachtzaam overleg openbaart, dat alles voorziet en niets verzuimt.
De dokter merkte dit in stille op, en als om zijne eerste onvriendelijke opwelling uit te wisschen, zeide hij nu minzaam:
- Gij hebt eene voortreffelijke hand voor zieken - men ziet terstond dat verplegen uw vak is en uwe roeping? Is uw gesticht alleen voor kranken?
- Neen, dokter, onze kleine inrichting is eigenlijk voor gezonden, en wel voor de weesjes van de slachtoffers der choleia. Wij hebben ons huis eensklaps veel te vol gekregen, en gij kunt denken, dat er onder de veelal verwaarloosde kinderen van arme ouders, menige atwijking van de gezondheid voorkomt. Onze inrichting is jong en arm. Wij drijven letterlijk op Gods genade en hebben den moed niet de kleine tobbers af te wijzen. Nu is er, gedeeltelijk wellicht door overbevolking, eene oogziekte onder de kleinen uitgebroken, die al onze middelen weerstaat. Wij hebben geen vasten dokter en leggen ons zooveel mogelijk toe op de kennis der kinderkwalen; doch thans schiet al onze wijsheid te kort. - Och, dokter, als gij een barmhartig mensch zijt - geef mij dan toch raad - kunt gij niets voor mijn troepje arme ooglijdertjes doen? Wat moet ik met hen beginnen?
- Ik zal Zondag komen zien, antwoordde dokter Beaujeu bereidwillig, en u raad en onderricht geven.
- Ik ben er vandaag op uitgegaan om fijn linnen te krijgen, maar ik ben niet zeer gelukkig geweest.
- Ook daarover wil ik met eene dame spreken, die ons wel zal willen helpen, antwoordde de dokter, en die
| |
| |
voegt er wellicht nog wel wat meer bij. Reken er op dat ik Zondag in den namiddag kom.
- Maar weet gij wel dat het zeer ver is? Wij wonen even buiten de stad te Belleville, aan de chaussée van Menilmontant.
- Ja, dat is een geducht eind, en gij komt toch zoo vaak hierheen, hoor ik.
- Zou ik niet? Wie heeft ons met meer ijver voor onze kinderen geholpen dan deze edele menschen? Al is de weduwe Bressant niet onder de patronessen genoemd, niemand heeft ons meer gesteund bij de wording van ons gesticht dan zij en hare dochters. Wie heeft onze bedrukte weesjes nieuw leven door nuttige bezigheid van spelend leeren gegeven, dan deze trouwe Martha, die eiken vrijen namiddag of feestdag nog steeds aan onze kleintjes komt wijden? Zou ik niet bij haar zijn in donkere dagen en uren van bezoeking en smart?
- Goed gesproken en schoon gedacht - ik zal komen, en uwe vriendin Martha medebrengen. Het tochtje zal haar goed doen.
De volgende Zondag was een liefelijke warme voorjaarsdag in Mei, die alle Parijzenaars naar buiten lokte. De dokter had zijne beide kinderen medegebracht, om met Martha in een prettig open rijtuig het toertje naar Menilmontant te doen - en was zeer voldaan over zijne vriendin de Toulouse, die hem een kistje met fijn linnen en 100 francs voor het Asyl gezonden had.
De weg voerde door de armoedige en vuile straten van Belleville, waar men het elegant Parijs vergeet, en als op eene andere wereld verplaatst schijnt, te midden van havelooze menschen, met vervallen aangezichten, en dat zonderling, zenuwachtig blinken der oogen, dat ze de uitdrukking van wilde hartstochtelijkheid bijzet. Oude verwaarloosde woningen en slordige werkplaatsen met ruwe
| |
| |
planken afgeschoten, worden afgewisseld door vuile winkeltjeseri kraampjes op de straat, waarvan een zeer gemengde reuk van allerlei eetwaar opgaat, en van alles te koop is. Hoe verder het rijtuig voortrolt, zoo stiller wordt het om hen heen, tot bij het rijzen van den heuvel het stijgen moeilijk en de weg geheel eenzaam worden. Nog gonst en dreunt het stadsgewoel in de lucht, maar de geluiden worden al doffer; eindelijk geniet men de lieflijke stilte des velds, en daar ligt het vriendelijke landschap met zijne bevallige golvende heuvelrijen, overdekt met het malsche groen, waarmede het geboomte zoo feestelijk gedost is, dat zich welbehaaglijk wiegelt en fluistert in de zoele voorjaarslucht.
In het frissche gras staan allerlei klokjes en sterretjes te bloeien, en tusschen de takken tippelen de zingende vogeltjes lustig op en neer. - Reeds klinken de vroolijke stemmetjes van eene talrijke kinderschaar over de oude bemoste muren van den kloostertuin, waarvan men de bloeiende hoornen reeds in de verte gezien heeft.
In Parijs was het geen rustdag; aan alle publieke werken bonsden de hamerslagen onverpoosd; de bestoven vrachtrijders klapten met hunne lange zweepen naast de ontzachlijke groote hooge wagens met steen uit de groeven. De paarden bezweken schier onder het onmeedoogend aandrijven. De winkeliers redderden hunne winkels, en poetsten de glazen aan de straten. De sabbat scheen naar buiten gevlucht; daar rustte hij liefelijk op de vreedzame velden, en daar steeg uit duizend stemmen het sabbatlied ten hemel door de stedelingen vergeten, ja geminacht.
Vroolijk kindergezang mengde zich met de blijde natuurstemmen - en weldra zagen zij een paar honderd knaapjes en meisjes, allen onder de acht jaren, onder het geboomte huppelen en met de liefdezusters allerlei aardige spelen uitvoeren. De kinderen waren niet als zoovele weezen in somber
| |
| |
zwart gehuld; zij droegen gekleurde kleederen; de knaapjes groene kieltjes en roode dasjes, de meisjes paarse jurkjes met zwarte schortjes. De eerwaarde supérieure kwam de gasten vriendelijk te gemoet; zij behandelde Hygie als een welbekend vriend en hij fluisterde Hygiène toe:
- Dat is zij - de zuster van welke ik u vertelde, die de straatjongens tot bedaren bracht en zoo vriendelijk tot mij sprak.
Martha was hier eene oude bekende en werd met gejuich begroet - als de ‘jufvrouw’, die deze lieve gymnastische spelen had ingevoerd.
Zooals Célestine op haar dreef kwam in de opera of bij de bonte weelde in het Bois de Boulogne ten toon gespreid - zoo kwam Martha bij dit eenvoudige landelijke tafereel en midden onder de kinderen eerst recht in haar element. Verwijderd van het jagen en woelen der wereldstad, in een bekoorlijk afgezonderd oord met die kleine schare, onder het lommer te luisteren naar die kinderstemmetjes of naar het gezang der vogels in de vrije natuur - hoe geheel anders was het haar te moede dan hij den walm der gaslichten en het geklankvan eene dartele muziek, die niet tot haar gevoel sprak.
Dokter Beaujeu sloeg haar oplettend gade; zij scheen hem een ander meisje; hare oogen schitterden; hare wangen herkregen iets van den vroegeren blos; hare leden schenen meer veerkrachtig en vlug; hare stem had meer kracht en klank. - ‘Welk eene metamorphose!’ - zeide hij bij zichzelven - vrouwen moet men zien in een werk, dat zij liefhebben - dan eerst weet men wie zij zijn en wat zij kunnen. Had ik ooit zooveel energie, zooveel wakkerheid bij dit zwakke kleine ding gezocht?
Treurig was het echter om te zien hoeveel kleine lijders er in eene donkere kamer bijeenzaten, gemarteld door eene pijnlijke oogziekte, die in den winter, toen de kinderen niet
| |
| |
buiten konden gaan, door overbevolking in het zoo slecht geventileerd gesticht was uitgebroken.
De liefdezusters waren arm; al de gelden die zij ontvingen moesten grootendeels afgestaan worden voor de nog achterstallige som, die aan den koopprijs van huis en hof had ontbroken. Zij hadden noch linnen, noch eenig verzachtend medicament.
Beaujeu had echter eenige middelen medegebracht, en begaf zich dadelijk met zuster Bénite, de apothekeres, aan het werk om oogwater te bereiden, en haar te leeren hoe zij het aanwenden moest.
Terwijl hij aldus bezig was, leidde moeder Félicité de jongelieden rond in het eenvoudige ouderwetsche gebouw, vol nauwe gangetjes en smalle deurtjes. De geest van welbehagen, die Martha vervulde, scheen ook over Hygiène te komen; ja, zelfs Hygie was hier al spoedig zoo thuis, dat hij alle terughouding en zelfbedwang vergat, en als eene wilde kat in alle boomen vloog om er de wonderlijkste toeren van gymnastiek tot schrik der zusters en tot vermaak der kleinen uit te voeren, en in een hoogen appelboom gezeten, zong en floot hij van goeder harte en bootste allerlei vogels na. Ook de dokter voelde hier eene zekere aantrekkelijkheid en gaf zich veel moeite om de liefderijke zusters te onderwijzen.
- Met groote sommen gelds kan ik u niet helpen, hoewel mij nog wel iets is toegezegd - maar met mijne wetenschap, raad en hulp ben ik tot uw dienst bereid, en nu ik uwe weldadige inrichting gezien heb, zal ik die gedenken als ik bij personen kom, die u ook de materiëele bewijzen hunner sympathie niet zullen onthouden.
- Martha, zeide moeder Félicité, terwijl zij zacht met hare jonge vriendinnen over het voorplein op en neer wandelde, heeft de wereld nog geen strikken voor uw jong hart gespannen?
- Meer dan ooit verlang ik bij mijne keus te blijven, eerwaarde moeder.
| |
| |
- Wat toeft gij dan nog? Waarom blijft gij dralen?
- Wat mij weerhoudt, is alleen de kommer over mijne moeder. Zij heeft nu pas éene verloren - Thérèse zal wellicht ook eerlang van haar genomen worden, en als Charlotte trouwt, wie blijft dan baar steun in den ouderdom?...
- Zij kan ook tot ons komen, en wij zullen haar verplegen - maar ik geloof, dat zij meer dan ooit bereid is dit offer te brengen. - Zij zal liever een kind gewillig geven dan het zich zien ontnemen - wees sterk en moedig Martha. - Zie niet achter om. - Sla geen acht op de golven, of op wind of weder. - De Heilige Maagd roept u - volg hare stem - zij wijst ons het verlaten weeskind aan. - Nimmer is de algegemeene aandacht zoo levendig op de verlaten weesjes gevestigd geweest als thans. In een zeer korten tijd zijn er zes nieuwe weeshuizen geopend, maar het ontbreekt aan geschikte verpleegsters. Kon ik maar vele jonge harten winnen! Kon ik mij als de H. Ursula met een schaar van elf duizend maagden omringen, ik zou ze werk geven - er is meer dan genoeg te doen.
Moeder Félicité sloeg soms een onderzoekenden blik op Hygiëne, om na te gaan welken indruk hare woorden in dat jong gemoed verwekten. Hygiènes dwalend oog was als gesloten voor de uitwendige wereld, en zij zag slechts eene schaar van hulpelooze weesjes de handjes uitstrekken om bescherming, en zij zuchtte in stilte: Zou ik tot niets nut kunnen zijn?
- Heb nog geduld met mij, eerwaarde moeder! bad Martha, spoedig zal ik voor altijd bij u zijn. - Hoe meer ik het ongerechtig drijven der wereld zie, hoe meer het gewemel mij walgt. Het ijdel jagen der vrouwen naar opschik en nietige verstrooiingen - de afgunst en de laster die de maatschappij vergiftigt, doen mij meer en meer verlangen de wereld te verlaten en voor den hemel te leven. Alles schijnt daar buiten samen te spannen om ons af te trekken van het hoogere,
| |
| |
ons te verlagen, te verzinnelijken; hier vind ik mijn ideaal verwezenlijkt, van ware zusterliefde en schoonen arbeid, en ik troost mij over al het sloven en zwoegen van ons aardsch bestaan, als ik het zie geheiligd door toewijding aan een eeuwig doel; gij steunt en helpt elkander tot alle goede werken, dat moet eene onnoemlijke kracht ten goede schenken.
- Ja, zoo is het, mijn kind! verlaat de wereld met hare begeerlijkheden; sterf voor haar en word begraven en vergeten in het schijnleven, om op te staan tot een nieuw godzalig loven, met een nieuwen naam, met een nieuwen zin en nieuwen geest. - Maar de deur moet onherroepelijk achter ons gesloten worden. Er moet geen terugdeinzen mogelijk zijn. - Aanvaard het juk, treed gewillig in gevangenschap - zij is de hoogste vrijheid.
Hygiène luisterde met ingehouden adem naar dit voor haar allerzonderlingst gesprek, en moeder Félicité wandelde steeds langzaam tusschen de beide meisjes voort, die zij bij de hand had gevat, en vervolgde:
- Wat zijn wij rijk geworden alles verlatende - wat zijn wij machtig geworden alle macht der wereld vaarwel zeggende! Zie ons hier, kleine schaar van zeven zwakke vrouwen, omringd van hulpelooze weeskindertjes - wij bezitten geen penning - en toch koopen wij een landgoed voor 180 000 francs - wij zeggen aardsche banden vaarwel, en wij vinden honderde kinderen die ons hartelijk liefhebben - wij kleeden en voeden ze, en wij hebben niets dan ons geloof, onze hoop, en onze liefde. Op onze knieën hebben wij dit alles veroverd; diep in het stof gebogen hebben wij al deze gaven uit den hemel onl vangen. Onze zaak scheen zoo volkomen hopeloos toen ons werd aangekondigd, dat dit goed, dat we voorloopig betrokken hadden met de weezen der choleralijders, verkocht moest worden. Onze geestelijke overheden stelden ons voor in de stad te komen. - Gehoorzaamheid
| |
| |
is onze gelofte; maar onze smeeking bleef om met onze kinderen in de frissche, vrije natuur te mogen blijven. - ‘Onmogelijk kan ik uwe bede inwilligen,’ was het antwoord van Monseigneur, ‘tenzij gij het geld verschaft om dit landhuis te koopen.’ - En wij die niets bezitten, hoopten op Hem, die alles bezit - wiens is al het goud en het zilver der aarde. Wij hadden een vast geloof in God, dat Hij ons zou handhaven op dit plekje, en men liet ons met rust. - Toen bewoog God eene liefdevolle hand, die ons 30 000 francs toezond - de aartsbisschop voegde er zelf 6000 bij. Eene predikatie in de St. Madelaine ten onzen behoeve gehouden, bracht ons eene som van 8900 francs; zoo kwamen wij vrij spoedig tot 70 000, onze eerste aflossing. - Ook voor den tweeden termijn kwamen wij, armen, gereed. Veel blijft er noodig voor de voeding, dekking en verwarming van zoovelen. Maar onze zusters blijven volharden in gebed en liefde. ‘Zooveel geloof en hoop zal God niet beschamen; wij zullen ons doel bereiken en de schuilplaats dezer arme kleinen vrij werken’, riep ik uit, en zie, het behaagt God ons voortdurend als uit zijne hand te voeden. - Soms komt het water aan de lippen - wij weten geen raad - wij hebben geen penning - ons crediet raakt uitgeput - dan is de hulp nabij. Eens weigerde de bakker ons brood, omdat de rekening tot 5000 francs was geklommen. Eene onzer zusters snelt in haar angst naar de kapel, valt op haar aangezicht neder en roept: ‘Heer onze God! zullen deze kleinen dan verhongeren. - Zij hebben geen brood - geef Gij hun toch te eten.’ - Daar meldt zich een barmhartig mensch aan, en biedt ons aan de kleinen te voeden - dat was edel en goed, maar de 5000 francs moesten er toch ook zijn. Wij verzamelden ons tot het gebed, en daarop begaf ik mij naar eene groote dame, die mij verzekerd had, dat zij ons als wij verlegen raakten, zou bijstaan.
| |
| |
Helaas! de toenemende voorspoed had haar deze toezegging doen vergeten, of haar hart van de barmhartigheid afgewend, althans, zij wees mij af als eene vermetele indringster, die misbruik poogde te maken van een los daarheen geworpen woord. Beschaamd en teleurgesteld keerde ik terug. - Ach! zwaar viel mij die gang, en de bekentenis niet alleen onverrichter zake, maar nog miskend - gehoond - als eene lastige bedelares afgewezen te zijn. Maar de zusters, vol des geloofs, lieten zich niet ontmoedigen. - ‘Schep moed!’ zeiden zij. - ‘Zijn wij geen bedelaressen voor de kinderkens des Heilands? - Komt! - Laat ons allen uitgaan op de straten, aalmoezen inzamelen, en zijne smaadheid dragen. - Laat men ons als bedelaressen bejegenen, wij zullen niet stil zitten, vóor onze kinderen gevoed zijn. - Zie, de vogel wordt ook wel eens verjaagd, als hij voeder zoekt voor zijne jongen, maar hij gaat immers altijd weer uit, tot hij het gevonden heeft?’ - Ik maakte mij dan ook gereed tot een nieuwen tocht, maar werd op den drempel door een bezoek teruggehouden.
Eene jonge vrouw sprak tot mij: - Ik ben eene beweldadigde, die hier mijn offer kom brengen - neem dit voor uwe inrichting - en ziedaar de 5000 francs, die wij behoefden.
- Welk een merkwaardig leven is dat hier, eerwaarde moeder, sprak Hygiène, met eerbied en bewondering tot haar opziende.
- Het is hier in waarheid een heilig oord en huis des gebeds, antwoordde Martha.
- Ja, mijn kind, hier gebeuren echte mirakelen van genade en liefde; bij God zal geen ding onmogelijk zijn, voor degenen, die in zijne almacht gelooven.
Terwijl de beide meisjes aan de lippen der bezielde spreekster hingen, was de dokter nog altijd druk in de apotheek bezig, met twee zeer handige en leergierige zusters, die voor de ziekenverpleging in deze arme buurt bestemd,
| |
| |
wel dagelijks les van den dokter hadden willen nemen.
Intusschen had Hygie zijn kans waargenomen om zijne wilde natuur bot te vieren. Hij was met de kleine jongens zoo onstuimig aan het ravotten geweest, dat al de aardbeziën onder den voet waren geraakt en de bloeiende appeltakken gebroken over de paden lagen. Moeder Félicité was tot weenens toe bedroefd over deze onberekenbare schade.
- Zie - zeide zij - de lieve planten hebben wij met zooveel zorg gekweekt, in de droogte begoten, en met hoop en vreugd iederen bloesem begroet, die eene verkwikking voor deze arme schaapjes worden zou - en nu gaat gij daar als het redelooze vee doorheen, zonder opmerken of gevoelen.- Zoo iets is hier nog nooit door onze armste, havelooste jongens gedaan. Zij hebben eerbied voor dezen grond en liefde voor de weesjes.
Hygie stond bloedrood daar; hij trachtte te vergeefs te lachen, terwijl hij pochend zeide:
- Ik zal het alles vergoeden - ik zal aardbeziën en appels genoeg voor u koopen.
- Neen, mijn jongen! - gij kunt deze verwoesting niet met gekochte vruchten goed maken - met geld vergoedt men niet alles - leer dat van mij. - Gij hebt de planten vernield, gij hebt de takken gebroken, die nooit meer bloeien zullen - en gij hebt onzen arbeid, onze vreugd verwoest - dat koopt men niet weder.
Terwijl de zusters nog over deze ramp jammerden, kwam nog eene andere mare. - Hygie bad onbedacht de touwen van den put doorgesneden, omdat hij bij een spel een stuk touw noodig had - de emmer was in den diepen put gevallen. En vergeefs hadden de zusters getobt om hem er uit te halen.
- O, Hygie! riep zijne zuster, hoe kunt gij toch zoo onbesuisd te werk gaan. - Ontziet gij dan niemand of niets? - Maakt gij dan volstrekt geen onderscheid, waar ge zijt?
| |
| |
Hygie keerde zich ongeduldig en grimmig om, want de schaamte die niet tot een echt berouw voert, maakt altijd brutaal - en hij trachtte zich uit de voeten te maken, toen er iemand de poort binnentrad, die de aandacht van hem afleidde. Het was een vuile havelooze jongen met gescheurde kleederen, die een weenend klein kind op den arm droeg en regelrecht binnenstapte. Hij wilde terstond het kind aan de portierster overreiken, zooals men een mandje of pak zou afgegeven hebben.
- Ziedaar, lieve zusters - daar is het kind van Suzette - zeide hij - en het scheen hem zeer te verwonderen, dat de zusters het levende pakje niet onmidellijk, als aan het adres bezorgd, beschouwden en in ontvangst namen. Ik liep hier met haar heen, ging hij nog hijgend voort, want ik wist geen raad met dat kleine ding. - Zij schreide zoo. - Zij heeft honger - waar zou ik, arme jongen, het schaapje laten - ik heb zelf geen thuiskomen.
- Maar, Jules! riep moeder Félicité, den knaap herkennend - waar is de moeder dan van die kleine - is zij gestorven?
- Neen, eerwaarde moeder - had zij dat maar gedaan - maar zij is naar de gevangenis gebracht.
- En de vader?
- O, die deugniet doet niet dan drinken, slaan en vloeken. - De andere kinderen heb ik geplaatst bij goede buren; maar deze kleine marmot kon niemand nemen - toen heb ik haar maar genomen.
De toegestroomde hoorders begonnen te lachen over de koddige manier, waarop Jules van zijn aangenomen kind sprak, dat hij zacht in zijne armen schudde om het te stillen.
- Gij hebt haar genomen, zeide de dokter - ja - maar wat zult gij nu met uwe aangenomen dochter doen?
Een smeekende blik op de supérieure was Jules antwoord.
- Och, eerwaardige moeder! - gij zult het niet verstooten - het is een aardig snoetje - en reeds had moeder Félicité
| |
| |
de kleine op haar arm genomen, die er uitzag, om haar zoo dadelijk in een badkuip te gaan afspoelen, maar toch haar vuil mondje tot een vriendelijk lachje trok.
- En hare moeder is in de gevangenis Jules, ging zij vragend voort. Wat heeft de ongelukkige Suzette dan gedaan?
- Och, baas Robbert heeft van alles de schuld - die kwade duivel heeft haar aangeklaagd, omdat zij bij den buurman eene schuilplaats had gezocht. - Hij joeg haar in het najaar en heel dezen zwaren winter telkens maar met de kleintjes de straat op. - Toen nam Philip, de kistenmaker ons op. Wij sliepen allemaal bij hem op den grond, maar waren toch onder dak. Philip was goed voor Suzette en daf kon haar man niet dulden - toen heeft hij ze allebei verklaagd bij den rechter. - Philip is een arme weduwnaar met twee kinderen en Suzette waschte voor hem; hare kinderen en ik vonden in hem een beschermer, want soms verdedigde hij ze tegen den barbaarschen vader. - Nu gebeurde het op zekeren nacht, dat de baas weer al de kinderen op straat smeet, omdat ze zoo bitter weenden van honger en kou; ik hoorde het geschreeuw en gejammer, en kroop uit mijn hoek in de werkplaats, waar ik tusschen de krullen sliep, en ging mee om een kind te dragen. - Wij werden weder bij Philip ingenomen en dachten nu rust te hebben, maar hoewel het een ontzettend weer was, kwam de dronken Robbert toch ook buiten, en hij trapte bij Philip de deur in, sleurde Suzette bij de haren de straat op, totdat Philip en ik haar ontzetten en hem danig toetakelden. Hij verklaagde nu zijne vrouw van ontrouw, en zij is tot gevangenisstraf veroordeeld even als Philip. - Doch Robbert wilde dat kleine schaapje vermoorden. Hij roept altijd maar, dat dit kind hem niet aangaat - en nu breng ik het bij u, tot de moeder weer vrij is en er op kan passen - zij heeft maar een week of wat gekregen, want ik geloof dat de rechters medelijden met haar hadden, zooals de heele buurt dat heeft.
| |
| |
De dokter schudde bedenkelijk het hoofd over dit zonderling voorval en zuchtte: Onze wet is nog zeer onvolmaakt...
- Maar zeg eens, mijn jongen, - vraagde hij - wat gaat gij nu beginnen?
- O, mijnheer, ik heb nu eene veel betere affaire bij de hand; ik moet mij ook een beetje schuilhouden voor Robbert en ga nu 's nachts met de voddenrapers mede, en zamel alles op uit het veegsel der straten. - Daar verdien ik elken nacht een paar francs mee, en dat is meer dan ik noodig heb. - Daar is veel avancement in dat vak.
- Zoo, zoo, dat wist ik niet - sprak de dokter, die er schik in had den gamin te hooren praten.
- Als men het goed verstaat, ging Jules voort, wordt men er rijk door. - Onze beste gasten verdienen zes francs per nacht. En men behoeft er niet eens lang voor te werken.
- En gij hebt er zeker niet veel gereedschap toe noodig?
- Het gereedschap is dood eenvoudig: een flinke zak en eene mand, een stok met een haak, en een lantaarn - dat is de gansche uitrusting - en dan leert men de affaire, al naardat men vernuft heeft en verstand krijgt van de waarde der artikelen. Daar is ook veel geluk bij...
- Moet gij dan den ganschen nacht bij den weg zijn?
- Pardon, mijnheer! - te half twee beginnen de Hessische straatvegers hun werk - die brengen al het vuil, wat de menschen uit de huizen op straat hebben geworpen, op hoopen bijeen. Dan komen wij daar als eene vlucht raven met onze krauwels op aanvallen. - Wij doorsnuffelen elken hoop met afval, lappen, papier, beenderen, ijzerwerk - alles heeft waarde voor de kenners.
- En waar slaapt gij nu?
- Ik ga nu ook op de Colline bij de Hessische straatvegers wonen; daar is eene colonie van duizende Duitschers. - O, zulke goede menschen! - Maar zij maken zulke goede
| |
| |
zaken niet als de voddenrapers. - Over korten fijd kom ik hier in een lakensch pak met een horologie op zak. - Dan zal ik iets moois voor deze lieve zusters meebrengen, als zij nu maar vast de kleine Suzette houden tot haar moeder loskomt. - Maar kom, ik sta maar te babbelen. - Is er niets voor mij te doen? - Mag ik den tuin nog eens voor u opharken of wat hout hakken? - Spreek maar, eerwaarde moeder! - Wacht, ik zie het al - ik kan water putten. - Maar wat is dat? - Wat is er met den emmer gebeurd?
- Zie mij dat eens aan, zuchtte eene zuster, die te vergeefs naar den emmer vischte met een langen stok.
- Dat heeft de jongeheer gedaan, riepen eenige kinderen met verschrikte gezichtjes.
Jules vond spoedig een middel om den put weder bruikbaar te maken, en wilde nu den tuin eens gaan bezoeken, doch nauwelijks ontdekte hij de gebroken appeltakken vol bloesem op de paden, en de plat getreden aardbezieplanten, of zijne woede ontstak.
- Welke vagebonden hebben hier den tuin zoo gehavend? Heeft dat die leegloopende rekel ook al gedaan? - Is dat al wat zulke rijke snoeshanen in de wereld weten uit te voeren? Vernielen wat zulke heilige zusters met moeite kweeken? - Reeds maakte hij zich gereed om zich op Hygie te werpen, en hem een duchtig pak slaag toe te dienen, toen hij plotseling bleef staan, hem losliet en uitriep: Wat is dat jammer! dat ik u herken. - Jammer! jammer! want gij hadt een pak verdiend! - Maar ik geloof dat gij die heer zijt, die mij eens met een halven franc geholpen heeft, toen ik eene mand moest koopen. Parbleu! als ik geweten had, dat gij het eenige fruit der arme weesjes zoudt verwoesten, dan had ik het niet eens van u willen aannemen.
De beide knapen zagen elkander kwaadaardig in de oogen en stonden dreigend met gebalde vuisten dicht voor elkander.
| |
| |
- Ja, mijnheer! - ging Jules trotsch voort - gij denkt, het is maar een straatjongen! - Maar ik kan mijn eigen kost en kleeren verdienen, en gij niet - en meteen draaide hij Hygie verachtelijk den rug toe, en begon lustig de verwoeste afscheiding der voetpaden en der rabatten weer te herstellen.
Hygie droop af, verbitterd door deze diepe vernedering - en zeer verlegen met zijne figuur, nam hij de wandeling naar huis aan; want blijven durfde hij niet, zoo beschaamd voelde hij zich.
Hygiène had dat alles met hare stille, droeve, opmerkzame oogen gadegeslagen, en maakte eene vergelijking tusschen haar beschaafden broeder en den onbeschaafden haveloozen vuilniskrabber, die zeer ten nadeele van de beschaving uitviel. Terwijl Jules met kennelijken ijver arbeidde om den tuin weer op te knappen, hoorde men hem nog gedurig mompelen en schelden tegen den onverlaat, die het goed der armen niet ontziet. De zusters poogden zijn toorn wat te matigen door hem te zeggen, dat Hygie het niet met boos opzet had gedaan, dat hij zelfs getracht had de kinderen te amuseeren, maar dat hij daarbij, niet gewoon zijnde iets te ontzien, niet bespeurd had waar hij liep met de kinderen.
- Ja - zeide Hygiène nadenkend - zoo is het, maar is dat niet een groot ongeluk als een jongmensch niets ontziet, en zich geen rekenschap vraagt van de gevolgen zijner handelingen? - Hoe komt het dat een knaap, die zorgvuldig werd opgevoed in een beschaafden stand en met veel moeite en kosten in fraaie kunsten, talen en wetenschappen onderwezen is, hoe komt het, dat zulk een knaap in wezenlijk menschelijke ontwikkeling ver beneden een haveloozen straatjongen blijkt te staan?
- Ook mij hield dit verschijnsel bezig - merkte Martha aan - en ik vind het een wanhopig resultaat vooral voor degeen die, als ik, zich aftobben op de opvoeding en het. onder- | |
| |
wijs der jeugd. - Baat het onderwijs den mensch dan tot niets? Vormt kennis dan het hart niet een weinig?
- Gij roert daar een diep en moeielijk vraagstuk aan, antwoordde de supérieure. - Laat ik u dit tot opheldering mogen zeggen. Jules is niet onder vuilnisrapers en straatvegers opgevoed. Hij is als tweejarig kind bij ons gekomen en tot zijn achtste jaar bij ons geweest. Zijne ziel had zich bij vertrouwen, eerbied en dankbaarheid ontplooid tot edelmoedigheid en rechtvaardigheid, en het zijn deze grondslagen der zedelijke vorming, die schijnen te ontbreken aan dit jonge mensch, en aan duizenden zijner medegenooten der moderne beschaafde opvoeding, en het verbeterd en vermeerderd onderwijs zonder zedelijk beginsel. In de ziel dezer jonge menschen is geen eerbied voor God of menschen aangekweekt. Zij achten niets of niemand hooger dan zichzelf - daarom vertrouwen zij ook niet op andere lieden als sterker en wijzer - daarom zijn ze zoo ondankbaar, omdat ze meenen aan niemand iets te moeten danken. Die wereld, die zichzelf geschapen heeft, hebben zij niet te eerbiedigen - die menschheid, die uit het apenras is voortgesproten, heeft geen grootsch, geen vereerenswaardig verleden achter zich. Welnu, neem den eerbied, neem het vertrouwen, neem de erkentenis weg uit de ziel des kinds - en er zal geen plaats zijn voor geloof, hoop en liefde. - Sticht deze grondslagen daarentegen in het kinderlijk gemoed - en wat er uit zijn aardsche leven worden moge, welk lot hem beide, hij zal zich als mensch openbaren, al draagt hij lompen of pij. De mensch alleen vereert - eerbiedigt - knielt - en zoo in het stof gebogen is hij het verhevenst en grootst; want dan alleen heft hij zich op tot den Allerhoogste.
Hygiène drukte moeder Félicité met aandoening de hand, en zeide bij het heengaan tot Martha:
- Neem mij dikwijls mede, als gij derwaarts gaat. - Hoe geheel anders komt mij nu het leven in de wereld voor -
| |
| |
ik wenschte hier altijd te mogen blijven - ik geloof dat ik dan wijzer en beter zou worden.
Onder alles wat Hygiène in haar jong leven had ervaren, was geen tafereel geweest dat zich vaster in haar geest prentte dan de tooneeltjes, die zij op dezen dag in het asyl aanschouwde.
Hoe weinig verstaan wij het inwendig leven van de personen die ons het naast omgeven - en hoe menigmaal is hetgeen als een voorbijgaand vermaak wordt aangeboden, van blijvende, diep ernstige beteekenis geworden, terwijl hetgeen als hoogst gewichtig en met zorg was toebereid voor het jonge hart, daar als spel wordt opgevat en al spottend veronachtzaamd. - Beaujeu vermoedde weinig dat de lentezon koessterend opging over de door mevrouw Bressant gestrooide zaden van eene meer verheven levensbeschouwing en gemoedsrichting, dan hij in zijne lichtzinnige oppervlakkigheid kweeken, of Cecile, onzeker en twijfelmoedig als zij bleef, bij hare dochter opwekken kon.
De welsprekendheid eener vaste overtuiging had mevrouw Bressant bekrachtigd om het jonge meisje op te beuren uit hare bekrompenheid en moedeloosheid - de verschijning van soeur Félicité voltooide die indrukken en voerde Hygiène tot die verhoogde gemoedsgesteldheid op, die het jonge hart verrukt, als het een levensideaal ontdekt heeft. - Zij verstond eensklaps het symbool van dat met priemen doorboorde hart, dat op het kleine altaar der kapel lag, alsof het Gode geofferd werd. Zij voelde, dat het lijden haar de vatbaarheid tot het verstaan van dit mysterie had geschonken, en zij werd getroost over al hare droeve uren en dagen.
Hygie liep, schijnbaar gedachteloos neuriënde, voort en sloeg met zijn wandelstokje baldadig en verbitterd op het jeugdige loover, dat langs zijn pad onder zijn bereik kwam, of scheurde onder het gaan overal een handvol malscheblaadjes van de heesters om zijn inwendigen onvrede en wrevel lucht te geven.
| |
| |
Eindelijk stond hij voor een bloeienden meiboom stil - deze vond genade in zijne oogen; hij zocht zijn knipmes en sneed eenige van de rijk met bloemen beladen takken af, die weldra de begeerte van menig stedeling opwekten. 't Was of hij er nu pas het rechte schoon van begon te begrijpen en zonder de lofuiting der voorbijgangers, had hij stellig niet volhard dien geurigen last naar huis te dragen, maar hij zou hem ongeduldig weggeworpen hebben.
Hij vond echter zijne woning ledig en hij steeg dus, daar hij te vermoeid was om verder rond te loopen, naar zijn zolderkamertje, en nam zijne oude plaats in het dakvenster in. Maar ook daar beviel het hem nu niet. Hij was niet gaarne alleen. Hij voelde een pijnlijken onvrede met zichzelven - er was iets in hem, dat hem verontrustte. Wat zou Hygiène hem de les lezen als zij thuis kwam! Hoe zot had hij zich aangesteld! Wat zou die liefdezuster van hem denken? Het speet hem eigenlijk geweldig zich zoo baldadig gedragen te hebhen, hoewel hij zich gehouden had alsof het hem volstrekt niet kon schelen. Hij kon het niet ongedaan maken; hij had er wel boete voor willen doen, en het was hem, als zocht hij om zich heen naar eene gelegenheid tot betere daden, toen zijn oog op het raampje van den kranken jongeling viel, waarvoor nog altijd de zwachtels en linnen doeken te drogen hingen, als getuigen van bilter lijden.
- Ja, bij hem gaan! - Dat was eene gedachte en tevens eene daad, want hij stond reeds in de goot en klauterde naar het raam. - Maar het was van binnen goed dicht gemaakt tegen de scherpe voorjaarslucht.
Door een gebroken ruit, die met een stuk stijf papier was gerepareerd, dat weggedrukt kan worden, riep Hygie:
- Mag ik binnen komen?
- Gaarne, antwoordde de kranke, doch ik kan het venster niet openen - kom door de deur.
| |
| |
- Waar is de ingang - welk nommer?
- Nommer 105.
Reeds was Hygie verdwenen - en weldra stond hij op straat om een paar deuren verder naar nommer 105 te zien. Bij de portierster vraagde hij naar een heer met éen been, wiens naam hij niet kende.
- O! die arme mijnheer Belfort - au cinquième, op het bovenste portaal, eerst links om en dan rechts over de derde deur. Maar wacht! ik moet met u gaan om de deur te openen, want ik heb den sleutel.
Arthur hoorde met jaloerschheid den vluggen jongenstred op den trap. - Ach! ik was als hij, zuchtte hij, toen de wakkere gast met zijne gespierde gestalte en gezonde gelaatskleur binnentrad in eene wolk van bloemengeur, met de woorden:
- Mag ik u deze kinderen der lente brengen?
- O, dank, dank! riep Arthur met de verrukking van een kind naar den ruiker grijpend. Geef hier - geef hier! - laat ik mij te goed doen aan dien frisschen geur, te lang ontbeerd. - Ik zou die bladen kunnen kussen van blijdschap.- Dank - duizendmaal dank, goede jongen! - Gij hebt ze ver weg gehaald en lang gedragen - maar gij brengt mij een kostelijker geschenk dan gij beseffen kunt! - En wat zal mijne moeder daar blijde mede zijn - en mijne zuster...
Hygie betreurde eensklaps al de teedere takjes, die hij onderweg in zijn wrevel vernield had.
- Had ik ze liever afgesneden en voor hem medegebracht, dacht hij nu.
- O, mijn God! riep Arthur hartstochtelijk de bloemen grijpend. - Zal ik nog eens die lieve heerlijke schepping in haar groenen dos weder zien? - Zal ik eens, nog eens de aarde in haar lentekleed aanschouwen vóor ik sterf! - Gij staat verbaasd over mijne verrukking over een paar groene Meitakken? - Maar denk eens, mijn jonge vriend, dat
| |
| |
ik ze in zoovele jaren niet zag. - Denk eens, als gij kunt, wat ziekte is. Tot mijn zeventiende jaar was ik gezond en sterk. Ik viel van een trap. - 't Scheen aanvankelijk niet meer dan eene lichte verwonding en kneuzing. - Helaas! - die val kostte mij na jaren van onuitsprekelijk lijden mijn been. De gezondheid week al verder en verder met de kracht, en ik scheen aan een heir van pijnigers overgeleverd te zijn. - O, mijn jongen!- gij weet niet wat voorrecht 't is, zoo'n paar slinke beenen tot uw wil te hebben, die u snel door het leven dragen. - Zie mij, ellendeling, nu eens aan. - Daar is mijn boek op den grond gevallen op het oogenblik dat ik zou gaan lezen. Ik was niet in staat het op te rapen en moest mij dus uren lang vervelen; ik lig nu reeds veertien jaren als geketend op dit leger - als een Prometheus op de rots geklonken, en ieder dag is de wreede gier daar, die mijn jong hart afknaagt....
Hygie was geheel tot bedaren en bezinning gekomen, en staarde met hartelijke deelneming op het lijdend gelaat van den uitgeputten martelaar, die zoo roerend zijn vreeslijken toestand beschreef.
Arthur ging voort:
- Gij hebt er wellicht nooit zoo over gedacht, wat gezondheid en kracht beteekenen - welk prachtig kapitaal gij in uwe forsche leden en uw gezond bloed omdraagt.
- Neen, ik beken dat ik daar nooit over gedacht heb, want ik ben nimmer krank geweest.
- Pas op uwe gezondheid - verknoei uwe krachten niet! zei Arthur, ernstig den vinger ophessend. Hebt gij reeds een vak gekozen, waaraan gij uw leven wilt wijden?
- Ik wil schilder worden.
- Ook ik droomde eens van het kunstenaarsleven! - maar ik ben een echte breekebeen gebleven, en op mijne beste dagen kort ik den tijd met vogelkooitjes en bloemenmandjes
| |
| |
van Spaansch riet te maken. Zoo wendt het menschelijk lot zich op het onverwachtst en maakt ons van fantastische artisten tot schamele ambachtslieden. - Toen gij in den afgeloopen zomer mij voor het eerst hier hebt gevonden, was ik echter vrij wat ongelukkiger dan thans.
- Is er zooveel verbetering in uw toestand gekomen? vroeg Hygie deelnemend.
- Dat juist niet, mijne krachten nemen af - maar ik mor niet meer tegen den hemel, zooals toen. - Ik weet thans waarom ik dit lijden draag - en ik buig voor den eeuwigen Vergelder - den rechtvaardigen Lotsbedeeler.
Hygie staarde hem met groote oogen van verbazing aan, maar zeide niets.
Arthur vervolgde ernstig en met de levendige welsprekendheid eener vaste overtuiging:
- De mensch heeft meer dan éen bestaan, heest meer dan éen leven op aarde. Ik lijd thans voor de zonde in mijn vorig leven begaan, om gelouterd te worden voor een beteren toestand, en dat doet mij berusten.
- Ha! - gij zijt spiritist, zei Hygie, het hoofd met kennis van zaken in den nek slaande. Dat nieuwe geloof is in de lucht! Hoe is het hier tot u doorgedrongen?
- Raap mijn boek maar eens op, en lees den tilel.
Hygie bukte en las, het lijvige boek opslaande:
‘allan kardec. ciel et enfer.’
- O zoo, zeide hij, onzer aller chef. - De nieuwe religie is verbazend in trek bij de jonge lui en wint meer en meer veld. Ik ben ook in eene spiritistische club; maar ik vind het nog al eentonig met dat getik en geklop, en braaf vervelend om zoo'n volzin, lettertje voor lettertje, op te vangen. - Ik zou maar liever schrijvend medium zijn. - Maar ik ben onvatbaar; te zwak van lachzenuwen, geloof ik. - Neen, als meester toovenaar zal ik het nooit ver brengen. - Ik
| |
| |
ga veel liever naar het café-chantant of naar de opéra-comique.
De losse toon, waarop Hygie over deze dingen sprak, strookte weinig met Arthurs ernst, op zijn langen lijdensweg verkregen. Maar Hygie vatte alles zoo luchthartig op als ooit een vijstienjarige Parijzenaar maar gedaan heeft, die zijne studies op de boulevards en voor de winkels maakt, zooals een ander op colleges of in het boekvertrek. De oppervlakkige Parijsche jongelingschap verbeeldt zich, dat zij de wijsheid op straat wel zullen tegenkomen, en dat zij land- en volkenkunde genoeg opdoen vóor de vensters van de magazijnen. Willen zij Afrika kennen, zij gaan naar den bazar waar de producten uit Algerië zijn uitgestald, en daar bekijken zij alle voorwerpen op hun gemak, en gaan zeer voldaan over de gemaakte studiën verder; op dezelfde wijze bestudeeren zij alle werelddeelen, ja iederen tak van kennis of kunst, op onkostbare en amusante manier, en wat niet met kijken is te leeren, dat wordt in de clubs besproken of proefondervindelijk onderwezen.
Zoo was Hygie dan ook in éen jaar tot eene algemeene kennis gekomen, die waarlijk alles omvatte - de metaphysica niet uitgezonderd. Hij was echter nog te zeer met zijn tegenwoordig bestaan ingenomen, om zich ernstig te bepalen bij de vraag of hij er al meer geweest was en of hij nog eens weerom zou komen.
Voor Arthur was het geheel iets anders - voor hem was alle hoop in dit leven ondergegaan. Zijne aardsche loopbaan scheen eene mislukking. Bij het verlaten der kindsheid reeds verminkt en geknakt - in de eerste vaag der jeugd reeds te breken met alle illusiën - verlamd en geboeid neergeworpen, als hij juist in volle vaart de wereld te gemoet wilde ijlen - jaar in jaar uit de trage uren te zien voortkruipen onder folteringen die geen naam hadden, pijnigingen die niet te beschrijven waren... - Wat beteekende dit? - Waarom had hij dat verdiend? - Waarom moest hij zooveel
| |
| |
lijden?... Zoolang hij zich de speelbal geloofde van eene wreede blinde macht, vloekte hij die sterkere, die hem overweldigd en gebonden had, en gaf hij zich aan wrevel en verbittering over - maar nu hij althans aan eene redelijke en rechtvaardige macht kon gelooven, die met wijsheid hem zijn deel had toegewezen, onderwierp hij zich gelaten aan het lot, dat hij nu geloofde zichzelven op den hals gehaald te hebben. Hij berustte er in dat hij thans boeten moest - boeten moest tot verzoening, tot uitdelging van schuld - en met stoïsche kalmte, ja met de onverschrokkenheid van een Indisch boeteling, droeg hij zijne soms duldelooze smarten, overtuigd als hij was, dat elke dag van lijden eene wandaad uitwischte en hem reinigde om te rijpen voor een hooger leven.
Maar met Hygie waagde hij zich niet verder op dit gebied, dat hem te heilig was. Zijn jonge vriend vertelde hem intusschen hoe verlegen hij een oogenblik op straat had gestaan, toen hij No. 105 opzocht en het hem inviel, dat zij elkanders naam niet eens kenden.
- Ja, dat is ook waar - zei Arthur glimlachend - hoe is uw naam?
- Ik heet Hygie Beaujeu, mijn vader is geneesheer.
- Welzoo, die naam is mij niet vreemd, wacht eens, hoe kom ik er aan? - Ja, ik heb in kindsche dagen ook een dokter Beaujeu gekend - dat is waar ook - en honderdmaal is mij die naam in de gedachte gekomen; want zij herinnert mij aan een droevig voorval in onze familie. Ik logeerde menigmaal met mijne oudste zuster bij een verren bloedverwant, die in den omtrek van St. Cloux woonde. Hoewel ik nog maar een kleine jongen was, herinner ik mij alles zeer goed. Mijne zuster was een bijzonder schoon en beminnelijk meisje, ruim tien jaren ouder dan ik. Plotseling week hare vroolijkheid en haar bloei - zij moet in eene kwijning zijn vervallen en het staat mij nog flauw voor, dat een jong ge- | |
| |
neesheer, Beaujeu genaamd, over haar gepraktiseerd heest. Wij hebben altijd gehoopt dien dokter te kunnen uitvinden of hij ons wellicht ook eenig licht over den aard harer ziekte kon doen opgaan, die zoo onverwacht een einde aan haar leven moet gemaakt hebben, terwijl zij van ons allen gescheiden was.
Zoo spraken zij voort, toen het Hygie waarschijnlijk voorkwam dat zijne familie weer terug zou zijn, en hij nam afscheid met de toezegging voortaan niet weder zoo lang weg te blijven.
Daar Hygie bij zijne thuiskomst gaarne de gelegenheid aangreep om iets te vertellen, wat de aandacht van zijn persoon zou asleiden, viel hij zijn vader vrij onhandig op het lijf met de mededeeling over zijn bezoek bij zijn vriend ‘zonder been’, ooals hij hem noemde. Doch hoe geheel anders werkte dit erhaal dan hij had kunnen vermoeden.
- Hadt gij van daag niet genoeg dolzinnigheden uitgericht - riep de dokter uit, bloedrood van toorn - dat gij nu nog bij geheel onbekende lieden onder de hanebalken op de ongerijmdste manier in huis komt vallen. - Praat mij nooit meer van kennissen, die gij door de zoldervensters opdoet, en wacht u om met allerlei soort van menschen op de bovenste verdieping bekendschap aan te knoopen. Ik zal uw kamertje van nu aan eene andere bestemming geven, en ik geloof waarlijk dat het hoog tijd wordt u de stad uit te zenden, want gij zult mij nog in moeite brengen met uwe onbesuisde handelingen en uwe onzinnige kennismakingen.
Hygie had zijn vader zelden zoo verbitterd en vertoornd gezien, die nu vuurrood van toorn en dan doodsbleek van ergernis was geworden - en dat voor zulk een luttel vergrijp...
Hygie nam zich voor nooit weder van zijne hooge vrienden onder de dakpannen te spreken - evenmin als hij van zijne journalistiek of van zijne spiritistische clubs gewaagd had - al waande Beaujeu de vertrouwde en de makker van zijn zoon te zijn.
| |
| |
De plotselinge herinnering aan de familie Belfort had hem zoo pijnlijk aangedaan, dat hij den ganschen nacht slapeloos doorbracht en zich verbeeldde allerlei verdachte geluiden te hooren.
Toen de dokter des anderen daags met zijne echtgenoote alleen was, zeide hij eensklaps, als kreeg hij eene ingeving:
- Cécile, ik heb gehoord dat de schilder Sérieux eerstdaags zijn plan zal volvoeren van zich te Valenciennes te vestigen. Mij dunkt wij moesten Hygie onder zijne leiding stellen. De jongen loopt hier te veel in het wild. Hij kan bij mijn broeder Henri in de kost zijn, en mijne zuster Louise zal een moederlijk toezicht over hem houden. Hij is nu zelfstandig en wakker genoeg om niet door hare bigotterie beneveld te worden. Maar het Parijsche leven deugt niet voor hem. Ik wacht den uitslag van Sérieux benoeming nog af, en dan schrijf ik onmiddellijk aan Henri en breng den jongen hoe eer hoe beter van hier.
Cécile wist niet wat zij hoorde; want tot hiertoe had Alphonse elken wenk, die op eene verwijdering van Hygie zinspeelde, in den wind geslagen - de jongen kon nergens beter zijn dan bij zijne ouders, nergens beter dan te Parijs - en zij zeide dus:
- Ik verblijd mij dat gij eindelijk inziet, wat ik voor gebiedend noodzakelijk houd; maar hoe zijt gij er nu zoo in eens overheen gekomen?
- Och, daar is soms weinig gewicht noodig om eene volle schaal te doen overslaan. Ik heb er natuurlijk al lang over gepeinsd, en ik beken dat ik er schrikkelijk tegen op zag ons kind te moeten missen. Maar hij is nu op dien gevaarlijken leeftijd van half dwaas half wijs te zijn - en hij maakt zich zooveel verkeerde kennissen, dat het hoog tijd wordt er hem plotseling uit weg te rukken; zulke planten moeten eens verpoot worden - geloof mij het kan niet anders - het moet er nu maar in eens door...
- Ik zal mij de smart der scheiding getroosten, voor de rust die het mij geven zal, als ik hem onder het toezicht van
| |
| |
Henri en Louise weet, en onderde leiding van zijn meester, die zooveel van hem houdt en een soliede mensch is, zeide Cécile een traan wegpinkend.
Eenige dagen later kreeg de schilder Sérieus zijne aanstelling als professor aan de teekenakademie te Valenciennes. Beaujeu maakte schikkingen voor Hygies uitrusting, en toen dat alles gereed was, schreef hij aan zijn broeder.
Vergeefs had Cécile er op aangedrongen om dit eerder te doen, en zich vooraf te verzekeren van Henri's goedkeuring en bereidwilligheid - maar Alphonse had zoo zijne inzichten.
- Men moet ze daar ginds niet te veel tijd van beraad geven - dan weten zij zelven niet wat ze willen en of ze ja of neen moeten zeggen. - Ik ken die twee sukkels - 't zijn echte tobbers - als men iets met ze beginnen wil, moet men met de deur in huis vallen; zij weten niet wat goed voor hen is.
- Gij kent ze beter dan ik; maar de mogelijkheid bestaat toch, dat ze hem om deze of gene reden niet kunnen ontvangen.
- Ik zou niet weten welk bezwaar? - Het huis is groot genoeg, ze bewonen het niet half - geld hebben ze in overvloed - en zoo'n aardige snuiter over den vloer, 't zal hen nog wat opfrisschen en vervroolijken. Als Hygie Louise weet te winnen, kan hij een goed leventje hebben, en wie weet of zij maken hem, als ze van hem gaan houden, nog tot erfgenaam. Ik geloof dat ik onder elk opzicht verplicht ben hem daarheen te zenden - het is voor alle partijen weldadig.
Hygie zou dan het bonte woelige leven van de wereldstad eensklaps wisselen met het stille landelijke verblijf van zijn bejaarden oom en tante, die op eenigen afstand van de stad en zeer nabij een klein spoorweg-station woonden, zoodat hij gemakkelijk viermaal 's weeks een halven dag op het atelier van zijn meester kon komen slijten, en verder de academische lessen bijwonen.
|
|