| |
| |
| |
[Tweede deel]
I. Verschillende uitwerking.
Dr. Crane had zich na het vertrek zijner vrienden in eene groote voltaire geworpen, en met de fijne bleeke hand voor zijn ontsteld gelaat, zat hij daar roerloos te peinzen, terwijl jufvrouw Benoit bekommerde blikken op hem sloeg, bij het klaarzetten van zijn eenvoudig souper.
- Scheelt er iets aan? - waagde zij zacht te vragen. – Mijnheer ziet zoo bleek?...
- Stook het vuur wat op, en laat mij alleen, was het haastig uitgesproken antwoord, dat haar te kennen gaf, dat zij niet terug behoefde te komen, al zag zij wel dat haar meester buitengewoon afgetrokken en geschokt, misschien krank was.
Doch hoe steeg hare bezorgdheid, toen zij hem den volgenden morgen nog juist zoo in zijn stoel vond zitten, als zij hem des avonds verlaten had - maar nu slapende. - Zij eerbiedigde die rust, waagde het niet het dagwerk in die kamer te ondernemen en begaf zich naar zijne studeerkamer om die in orde te brengen. Maar... de sleutel stak niet als gewoonlijk op het slot, en de deur was dicht.
- Wat vreemde dingen zijn hier gebeurd, zuchtte zij,
| |
| |
de gesloten deur misnoegd aanstarend - ik vreesde het wel, toen ik dat. vreeslijk stommelen hoorde in zijne kamer. Dat. heeft hij, zoolang ik hem dien, nooit, gedaan! - Zouden zij gevochten hebben? - Den geheelen nacht opblijven - zijne kamer afsluiten? - Zou hij bang voor onraad zijn? - Of vertrouwt hij mij niet meer?- Dat is hard voor eene trouwe dienares. - Ben ik ooit onbescheiden geweest? - Heb ik ooit een snippertje van zijne papieren verloren laten gaan - of een boek op eene andere plaats gezet? - Heb ik mijn afgrijzen niet overwonnen om die doodskoppen aan te grijpen, die een mensch altijd zoo brutaal aankijken, dat men er van grilt? - 't. Is hard - dat moet ik zeggen, na meer dan een half dozijn jaren hem opgepast te hebben, alsof hij mijn kind was!... En daar sta ik nu als eene malle meid voor eene toe deur!... Als dat zoo moet gaan, vertrek ik liever van daag als morgen...
Intusschen ontwaakte Crane met dat onbeschrijflijk akelig gevoel in zijne leden, dat zelfs de sterkste en gezondste mensch ontwaart, als hij zijne spieren niet in liggende houding ontspannen en zich niet van zijne kleederen ontdaan heeft. Zijne oogleden deden hem zeer - hij rekte zich en geeuwde - hij waschte en verkleedde zich, zonder een woord te spreken, gebruikte werktuiglijk iets van het ontbijt en liep de straat op met een soort van drafje, als vreesde hij dat jufvrouw Benoit hem bemerken en tegenhouden zou.
Eerst toen hij buiten de stad was gekomen, vertraagde hij zijne vaart en begon hij in den rustigen, sleependen tred des mijmeraars te komen, waarbij zijn hart kalmer klopte en zijn oog over het ernstige winterlandschap wijden kon. En toch was de traagste beweging hem nog te onrustig voor het diep ingekeerd denken, waaraan hij zich onverdeeld overgaf. Hij moest soms blijven stilstaan, en hij zou vergeten hebben zijn loop te hervatten, indien een of ander voorbijganger hem
| |
| |
niet gestoord had. Eindelijk bereikte hij zijne landelijke retraite. Hij gaf even weinig acht op de vreugdekreten van de kinderen zijns tuinmans, als op de verontschuldigingen van de tuinvrouw, dat er bij een zoo onverwacht bezoek niets in orde was.
- 't Komt er niet op aan, zeide hij kortaf, en ongeduldig met de hand eenige afwerende bewegingen makende, beval hij:
- Leg het vuur aan - verder heb ik niets noodig.
Weldra flikkerde een takkenbos op den haard en begonnen de houtblokken vuur te vatten. Crane zette zich in zijn rieten hobbelstoeltje en verbood ten strengste iedere poging tot redderen of schoonmaken. Hij bleef dus zitten in eene stoffige kamer, waar erwten en boonen in hunne doppen op den grond lagen en bossen met zaderij aan den zolder hingen te drogen. De slagregens der vorige dagen hadden sterke sporen achtergelaten, zelfs een vijver gevormd bij elk venster; het behangsel was hier en daar losgeraakt van den wand, en hing omgekruld in de hoeken van het vertrek neer. Wat maakte het hem uit? - Hij zag er niets van. Zelfs het lustige spel der vonken en vlammen merkte hij niet, hoewel hij met onafgewenden blik roerloos in het vuur staarde. – Wat zag hij dan in den geest?
't Was hem als zat hij buiten op eene hoogte, van waar hij het panorama van geheel zijn afgeloopen leven overzien kon, zooals wij van de bergen de kronkelende gangen van eene rivier volgen, die als een zilveren ader door het groene landschap slingert, steden en dorpen, kerken en paleizen voorbij. En zoo zweefde hij over den stroom van zijn eigen verleden als in vogelvlucht. Hoe geheel anders scheen hem heden zijn lief en leed - zijn genieten en lijden! - Hij ziet zichzelven daar omdolen langs dien tijdstroom, met de antieke lamp der wijsbegeerte in de hand, zijn donker pad voet voor voet onderzoekend. - Maar de olie begint te ontbreken, de vlam sterft weg, en de nacht is donkerder dan ooit! - Hij haat de duisternis en grijpt naar de flikkerende toorts, die de natuur- | |
| |
wetenschap hem aanbiedt. Die fakkel spreidt een schitterend licht in het rond; wel vallen gansche vlammen om hem heen, en stichten hier brand in een vreedzame woning - daar in een landelijk kerkje - maar hij heeft toch licht, al voelt hij den gloed schier zijne hand verzengen. De toorts verteert, dat ziet hij wel en toch neemt het licht toe. - Hemel! - hij zelf staat in brand! - Blusschen of verteren! - Hij wentelt zich als een worm in het zand - tol de laatste vonk is uitgedoofd, en de duisternis schrikwekkend hem omgeeft. Eensklaps doorklieft een felle lichtstraal den stikdonkeren nacht. - Hoog, hoog boven alle sterren heen wordt zij geboren; zij verbreedt zich tot een stroom van blinkend golvend zilver - de golfjes nemen gestalten aan - wonderschoone vormen, bekoorlijke gelaatstrekken begint hij te onderscheiden. - Het is een dichte drom, eene ontelbare schare van heerlijke menschelijke aangezichten. Zij dalen in onafzienbare rijen steeds dichter lot de aarde. - 't Is of ze hem zoeken en verblijd zijn hem te vinden - en hij herkent ze. - O ja! daar zijn vader, moeder, zuster, ontslapen vrienden in menigte - en kleine Henri vooraan. Hij heft het stralende engelenkopje jubelend naar hem op, en zegt: ‘Zie toch, uw kleine vriend is nimmer meer alleen!’ - Hij breidt zijne armen naar die heerlijke wezens uit en smeckt:
- O, neemt mij tot u... voert mij mede in uwe beerlijkheid!...
- Mijnheer! mijnheer! roept de tuinvrouw verschrikt binnenstormend.- Om Godswil, mijnheer! kom naar buiten. Gij zondt levend verbrand zijn, als de rook ons niet gewaarschuwd had om eens te komen kijken! - Zie mij dat lieve leventje eens aan! - Gij zit daar te slapen en de vloer brandt rondom u heen! - Water! - water!
Crane scheen onbereikbaar voor schrik of angst; hij stond werktuigelijk op - liet blusschen wie blusschen wilde, en
| |
| |
liep den tuin in, de handen voor zijne oogen drukkend om zijn heerlijken droom vast te houden, in wier liefelijk licht zijne ziel zich nog bleef baden.
- Ja, ja, ik versta dit visioen, zeide hij halfluid. Het licht, dat ik zoek, daalt van boven! - Ik wil er mijn hart voor openzetten. Het wijsgeerig denken heeft een grens, die geen menschenkind in dit stof zal overschrijden; het is eene lamp, die uitgaat waar onze denkkracht is uitgeput. De wetenschap is een druipende fakkel van een nog zeer onzuiver licht. God wil het reine licht ons uit den hooge geven - maar wij moeten dan ook ten hemel opzien, om het in ons op te nemen.- Ja - komt tot mij, zalige geesten! -riep hij uit, de handen smeekend ten hemel heffend - laat me in het dal des doods het voorgevoel der eeuwige sferen smaken - bestraalt mij met uw licht, en ik zal al het andere duisternis achten! - Zoo is er dan waarlijk gemeenschap tusschen hemel en aarde! - Zoo is deze arme, koude planeet niet afgesneden van de gemeenschap met andere schoone werelden! - Wat ik altijd vermoed en voorgevoeld heb, gaat dat alles nu waarheid worden, en krijg ik eindelijk zekerheid... Ik zal Reveil niet meer uit het oog verliezen. Hij moet mijn gids zijn, en mij den sleutel tot deze rijke schoone wonderwereld geven. - Nu ben ik er rijp voor - alles wat in mij is, dringt mij dien kant heen.
Uit de gewesten der zaligen moet mij kracht toestroomen, om al wat hard en koud en bitter in mij is op te lossen. Met het oog daarheen kan ik Beaujeu alleen vergeven - anders zou ik hem moeten haten - ja, haten ter dood toe. - Doch nu - nu zij het verre van mij. - Laura vergeeft hem - zij zal ons verzoenen - Laura zal mijne Beatrice worden - en mij rondleiden in het geestenrijk, totdat de laatste band met het vleesch en de aarde gebroken zal zijn en mijn geest zijn kerker mag ontvluchten.
| |
| |
Zonder den tuinman vaarwel te zeggen, was Crane al weer huiswaarts gewandeld. Zijn fred was lichter en sneller. Hij stapte moediger voort met de opgewektheid van iemand, die eene blijde tijding of een schoon vooruitzicht heeft verkregen - en hij was er voorwaar niet op verdacht, bij zijne thuiskomst op een vloed van tranen en verwijten onthaald te zullen worden. De brave jufvrouw Beroit liep, met den tip van haar wit boezelaar voor de opgezwollen oogen, te snikken toen hij binnentrad.
- Neen, mijnheer! - barstte zij los, zoodra hij onder het bereik van hare stem kwam - dat houd ik niet uit! - gij moet maar eene andere huishoudster nemen... dat kan ik niet dragen...
- Mijne goede jufvrouw, wat is er gebeurd?
- Ja, dat is juist wat ik van u weten wilde - maar iets is er gebeurd - dat is zeker...
- Wat? - waar? - wanneer? - vraagde Crane onthutst.
- Ja, wat weet ik, arme ziel, het! die altijd mijn best doe om u goed te verzorgen. - Ja, ik durf zeggen - gij waart lang omgekomen, als ik u niet met eten en drinken naliep. Sluip ik niet als eene kat onhoorbaar om u niet te storen? - Slijt ik geen zwijgend leven, erger dan in een trappistenklooster? - Wie spreekt een woord met jufvrouw Benoit? - Mijnheer hemoeit zich alleen met boeken en doodshoofden - naar een mensch ziet hij niet om. - Doch dat ben ik gewoon - maar dat ik, die al uwe sleutels heb - ik, voor een gesloten deur moet komen! - dat kom ik niet te boven - neen, nooit!
- O, nu begrijp ik het - mijne kamerdeur meent gij? - Wees getroost, is het anders niet?
- Ja, die meen ik - die kamer, die nu koud en kil en stoffig zal zijn als gij er opkomt met uwe vrienden - en waar gij stellig den sleutel van zoek maakt; want neem mij
| |
| |
niet kwalijk, mijnheer, gij zijt de man niet om op een sleutel te passen - een tegen tien dat hij al weg is.
- Wees gerust - ik kom er van daag niet in, en er mag niets aan gedaan worden - er mag niemand in, voor ik er zelf geweest ben.
Jufvrouw Benoit schudde droevig het hoofd en mompelde: - Dacht ik het niet? - Nu ik verzeker u dat de heeren gisteravond overal schrikkelijk vuile voetstappen hadden gemaakt, waar ze geweest waren - en dat uwe kamer er schandelijk zal uitzien, en dat wil of kan ik niet op mijn geweten hebben.
- Maal niet langer, riep Crane eindelijk ongeduldig - op de kamer komt heden geen schepsel dan ik alleen; ik zal u roepen als gij kunt beginnen te werken.
Het geheimzinnige van die gesloten kamer begon jufvrouw Benoit steeds ernstiger voor te komen en meer te kwellen - als iets akeligs, iets Blauwbaard-achtigs.
- Dat is niet pluis - daar moet iets gebeurd zijn - misschien is er iets vreeslijks voorgevallen! - Wat is hij bleek en ontdaan? - Ik had geen goed oog op dien langen vreemden man met die wonderlijke oogen - hè! - 't was of hij me door en door keek. - Is mijnheer Crane een mensch, die men een sleutel kan toevertrouwen? - Ik zeg: neen - al is hij zoo geleerd als de keizerlijke bibliotheek - op sleutels passen, neen - daar komt niets van terecht - ik wed dat deze al lang hier of daar in een knekelhuis ligt.
Onder dergelijke overpeinzingen zette zij Cranes maaltijd op - en sloeg hem met wantrouwige blikken gade, terwijl hij met een dagblad voor zich zat, waarin zij wel zag, dat niet werd gelezen.
De wandeling had hem in zoo verre hersteld, dat hij met smaak at - en zich weer tamelijk wel bevond, toen Beaujeu met veel drukte bij hem binnenstoof, en zich, schijnbaar zeer vermoeid en verhit van veel loopen, op een stoel wierp, en
| |
| |
zijn gelaat met zijn fijn zakdoekje sterk vegende, als was daar veel op zijne tronie weg te wisschen of te bedekken, riep hij uit:
- Wel Crane! - wel Crane! - wat hebben wij ons toch gisteren avond geweldig bij den neus laten nemen!
Cranes fijne trekken trilden van eene pijnlijke poging om te glimlachen, terwijl hij den spreker onderzoekend aanzag.
- En wat hebt ge me laten kloppen - ging Beaujeu voort - ik begon mij te verbeelden dat ik al een klopgeest was geworden, en gij mij niet wildet aanhooren - ik bespeurde echter maar al te zeer, dat ik het voorrecht niet had, door het sleutelgat te kunnen binnenkomen.
- Ik had u waarlijk niet gehoord, antwoordde Crane met zekere gestrengheid hem aanziende, die geheel verschilde van de kalme zachte vriendelijkheid hem anders eigen.
- En gij kijkt zoo ernstig - zijt gij nog altijd onder de macht dier zotte tooverij?...
- Ik heb veel te verwerken gekregen... ik weet nog niet waar ik deze dingen in mijn hoofd plaatsen moet.
- Ik weet het perfect goed - bij de hallucinaties - ik ben al geheel onttooverd - hoewel ik moet bekennen dat Reveil een verduiveld sterk bioloog is.
- Zoudt gij dat denken? vroeg Crane met een afkeurend hoofdschudden, dat aanwees hoe ver hij van die gedachte verwijderd was.
- Nooit heeft iemand mij kunnen biologeeren - ging Beaujeu voort - ik heb de sterkste in dat gevaarlijke kunstje weerstand geboden, en ze hebben geen lust gehad het met mij te herhalen, want ik matte die heeren zoo ontzeitend af door mijn inwendig verzet, dat ik ze zelf al heel wat zou hebben kunnen wijs maken, als ik er vermaak in had gehad. Maar gister - ik was op niets minder bedacht dan op eene séance biologique! - En zoo onverwachts aan- | |
| |
vallende, heeft hij mij onder de knie gekregen. Ik ken het automatisme! maar laat het hem een tweede maal probeeren...
- Zoudt gij deze verschijnselen alzoo verstaan?
- Stellig - wat zoudt gij er anders van maken?...
- Mijn oordeel is zoo spoedig niet gereed - ik heb nog geen gevestigde opinie...
- Nu ik dan wel, hernam Beaujeu, zich dapper over den rechterarm wrijvende, ik voel het maar al te zeer aan mijn arm, hoe hij mij onder zijne macht beeft gehad; mijn hand is nog altijd eenigszins doof van dat gekke gedraai en geschrijf, dat hij mij heeft laten uitvoeren. Geloof mij - ik verbeeld me soms nog eene zekere neiging tot slingeren in dien arm waar te nemen.
- Dat is dan toch een bewijs, dat er iets vreemds met uw arm is voorgevallen, en dat hij in actie geweest is.
- Dat is ontwijfelbaar, en de gewaarwording van gister herinner ik mij ook zeer goed. Het was niet ongelijk aan het tintelen, dat men door een zwakken galvanischen stroom waarneemt, eene algemeene lichte prikkeling. Hebt gij hier niet een of anderen electrischen toestel.
- Niets dat er naar gelijkt.
- Reveil kan wel een apparaat bij zich gehad hebben.
- 't Zou toch al een fijn miniatuurtoestelletje moeten zijn, dat men zoo in een rokzak kan verbergen, en ongezien in werking stellen, en dat dan zwaarder schokken en slagen te weeg zou brengen dan ik ooit van de sterkste batterij heb waargenomen.
- Zijt gij zeker, dat hij niets in uwe kasten heeft gezet, en dat hij geen draden door uw vertrek verspreid heeft?
Crane maakte een afkeurend gebaar, en verstoord opstaande zeide hij:
- Ga mee naar mijne kamer, kom daar zelf alles nazien. De heer Reveil betrad immers mijn huis voor het eerst en
| |
| |
wel met u - gij zult dus meer van hem weten dan ik; is hij tot zulke kwakzalverij in staat? - of beschouwt gij mij als zijn medeplichtige?
- Neen, o neen, hernam Beaujeu wat verlegen, maar men is toch aan zichzelven verplicht om onverbiddelijk gestreng naar den sleutel tot deze raadselachtige dingen te zoeken.
- Uwe onderstellingen klinken nog fabelachtiger dan de verschijnselen vreemd zijn.
- Crane, neem mij niet kwalijk, gij zijt nog niet geheel ontnuchterd - gij hebt eene zeer gevaarlijke voorliefde voor het mystieke - laat ons wakker zijn en kritiek oefenen; als gij mijn arm hadt voelen tintelen, zoudt gij stellig ook aan eenig galvanisch element denken, dat op u was toegepast. Reveil heeft immers mijn arm met iets aangeraakt - is het niet?
- Hij heeft uw arm gemagnetiseerd om rapport tusschen u en den geest daar te stellen -doch zonder onmiddellijke aanraking.
- Het kan uwe aandacht ontsnapt zijn, maar ik zou willen weten, of hij mijn neuswortel niet met den duim heeft gedrukt, om het orgaan der individualiteit dat daar zetelt, volgens uwe eigene theorie, te stremmen en de zenuwcirculatie te belemmeren?
- Ik ben gewoon scherp te observeeren, maar hij heeft zoomin uw neus als uw arm aangeraakt.
- Wij waren ons zelven niet, mijn vriend! - wij stonden onder een onbekenden invloed. Mijn hoofd was dik en zwaar, ik voelde prikkeling door het gansche lichaam. Waarlijk, hij had ons ingepakt eer wij er op verdacht waren - maar daar schiet mij iets te binnen, wij hebben met een behendig Amerikaan te doen - ik begrijp het nu al....
- Ik ben verlangend uwe opheldering te vernemen.
- Hij kan in het bezit zijn van de geheime middelen der roodhuiden. - Schud niet van neen - geloof mij, ook de negers hebben soms veel kennis van zekere kruiden,
| |
| |
waaruit zij geneesmiddelen en giften trekken. Hij heeft knaphandig eenig poeder van verdoovende planten in de gasvlam gestrooid, om die te verduisteren en ons te bedwelmen. - Hoe kon ik anders plotseling zoo geheel bezwijmd zijn geweest?..
- Maar, Beaujeu! riep Crane verontwaardigd uit, kruiste de armen over de borst en trad op hem toe, hem scherp in de oogen ziende. - Zoudt gij waarlijk zoo iets onwaardigs van uw besten vriend onderstellen - van den man - dien gij mij geschetst hebt als van een zeldzaam, edelaardig karakter, bij grootheid van ziel, rijkdom van kennis, waarheid en trouw van gemoed? - Zou die ernstige man, die zoo wars is van de wereld en hare lage beweegredenen, in staat zijn ons zoo opzettelijk te bedriegen?...
- Vroom bedrog is oud en het algemeene hulpmidde van alle proselietenmakers.
- Kunt gij zoo snel van vertrouwen en achting tot verdenking overslaan! Tot eene verdenking, die mij als laster klinkt?....
- Versta mij wel - ik zal zijne bedoeling niet miskennen - hij stelt zich zeker een zuiver doel voor.
- En dat doel zou zijn: om door ons voor iets groots, voor een wonderdoener aangezien te worden? - Neen, als die man zulke aanbidders zocht, zou hij mijn opgewonden brochure welkom geheeten en mij heel anders begroet hebben.
- Wacht eens, vriend - hij wilde ons toch zijn godsdienst aanprijzen, niet waar? - Begrijp ik hem wel, dan droomt hij van de stichting eener nieuwe secte. - En als dweepers het daarop gesteld hebben, tot welke kunstgrepen zien wij hen dan niet hun toevlucht nemen.... Het gaat dan zoo als Renan ons de wonderen van Jezus verklaart. Er komt een tijdstip dat zij het bovennatuurlijke voor de menigte moeten laten optreden tot bevestiging van hunne leer, omdat het volk nu eenmaal geen profeet wil, die geen mirakelen doet. -
| |
| |
de wereld wil bedrogen zijn en dan worden de blinden ziende en staan de Lazarussen op uit de graven, want wie eens profeet is, die wil a tout prix profeet blijven....
- Houd op! - riep Crane, eene afwijzende beweging makende - spreek die lastertaal van een Renan toch niet na. - Ik wil van zijne walglijke Messias-caricatuur niet hooren. Heeft iemand sedert Judas Iscarioth den Christus dieper smaadheid aangedaan en duivelachtiger belasterd dan deze leugenprofeet. Zijne zoetvloeiende welsprekendheid, waarmede hij Jezus wil huldigen, is de echte Judaskus der verraderij. - Moeten wij dan alle geloof aan zieleadel, aan de waardigheid van een zedelijk karakter in den mensch laten varen? - Zijn dan de heerlijkste persoonlijkheden slechts nietige, opge-proirkte ijdelheidskramers geweest? - Is dan de gansche menschheid niet anders dan een bedrogen kermistroep, begoocheld door zelfzuchtige kwakzalvers? - Als dat zoo is - schaam ik mij mensch te heeten.
Vergeefs poogde Beaujeu, door Cranes heftigheid wat onthutst, iets in het midden te brengen - maar deze, geheel wakker geworden door zijne verontwaardiging tegen Renan, was door niets te stuiten, en driftig door de kamer stappend, alsof hij op den vijand losging, vervolgde hij:
- Is het voor een man van uwe beschaving dan lichter aan te nemen, dat er geen eerlijkheid, geen waarheid, geen reinheid van beginsel meer in iemand bestaat, dan dat er in den anders zoo vergoden mensch krachten zouden sluimeren, die hij nog geene gelegenheid gehad heeft op den tegenwoordigen onvolkomen ontwikkelingstrap te ontvouwen? - Krachten, wier aard en mate en werking wij nog niet eens omschrijven veel min verklaren kunnen? Het is nog geen honderd jaren geleden, dat men van electriciteit niet veel meer kende dan den naam. Thans weet men ten minste, dat zij in alles werkt als het bewegend principe in de natuur, dat zij het organisch leven
| |
| |
wekt en verwoest, dal zij de vochlen door de vaten der planten drijf, en dat zij de bron van licht en warmte is. Wij weten nu, dat de oorspronkelijke kracht des levens ons niet alleen uit de groole wereldbollen tegenstroomt, maar uit ieder stofje, - waarom kan er dan geen kracht uitgaan van den mensch? - Ik acht de natuur des menschen oneindig rijker dan wij vermoeden - en houd mij overtuigd dat wij zijn uitgerust met gaven voor meer dan eene wereld, al is ons het vrij gebruik over onze schatten gedurende onze onmondigheid hier beneden nog niet toevertrouwd. Ik houd vast aan de opinie van onzen grooten diepzinnigen Pascal, die het in zijne dagen reeds voelde: ‘Que l'homme surpasse mille fois l'homme.’
- Ik stem u gaarne toe, dat wij den omvang van onze vermogens nog niet volkomen kennen, en de natuur niet doorgronden in al hare werken, al versieren wij ze met fraaie benamingen, waarover de naneef zich eens zal vroolijk maken, zooals wij nu doen over de terminologie der middeleeuwsche alchimisten.
- Indien de meer bevoorrechte nazaten niet barmhartiger en bescheidener zijn dan wij, merkte Crane aan, dan loopen wij gevaar dat ze ons voor aanmatigende wijsneuzen en eigenwijze domkoppen schelden zullen, die, na zooveel raadsels om ons heen reeds ontdekt te hebben, de natuur niet toestouden een nieuw woord voor onze ooren te brengen, zonder haar op den mond te slaan en uit te jouwen - omdat men vreest, dat die nieuwe ontdekking het kaartenhuisje onzer cosmographie omverblazen zal, hoewel men altijd weder even zelf-behaaghjk een ander bouwen zou met het opschrift: ‘Het heelal naar het nieuwste model geknipt.’
- Draaf nu niet zoo door, vriendlief! maar wrijf uwe oogen ter deeg uit. Het is mij, even als u, alleen om de waarheid te doen, en het spijt me dat we elkander zoo verkeerd verstaan.
| |
| |
Wij hebben te zamen wel eens meer proeven genomen, en verstonden elkander daarbij veel beter.
- Welke verrassende en ongehoorde uitwerkselen hebt gij zelt niet met electriciteit op menschelijke lichamen verkregen - al moest gij de verklaring schuldig blijven van de eigenlijke oorzaken.
- Gij zult moeten erkennen dat het geheel iets anders is of ik daar een cadaver voor mij heb, dat zich om zoo te zeggen aan al mijne zinnen tegelijk openbaart en dat ik in heweging breng door een toestel, waarvan ik alle deelen volkomen ken en de kracht kan bepalen - dan of ik te doen heb met. verschijnselen, die door een levend mensch op mij en op levenlooze dingen worden te weeg gebracht, zonder dat ik de oorzaak zintuiglijk waarnemen kan. Het moge voor den ongeleerde een mirakel schijnen, wanneer ik de gelaatstrekken van een lijk in beweging breng of de verschillende spiergroepen in werking stel door electrische stroomen - de natuurkenner ziet er hoegenaamd niets wonderbaarljks in. Is het in uw oog misdadig als ik de nuchtere vraag doe: Waar stond de toestel, die al de geluiden en al de trillingen die ons omgaven, heeft voortgebracht - die het doodshoofd opnam - die het lichtbeeld veroorzaakte - en die mijn arm in beweging bracht...
- Ik beweer ook volstrekt niet dat er mirakelen gebeurd zijn, ik verlang alleen als werkelijkheid erkend te zien wat gebeurd is. - Ik vermeet mij niet deze verschijnselen te verklaren, maar het komt mij voor dat zij uitgingen van een levenden toestel, van Reveil zelf. De trilling of stroom die alles in beweging bracht, scheen van hem en door zijn wil uil te gaan.
- Electriciteit is aan elk gezond mensch in meer of mindere mate eigen, zooals dat bij al wat leeft wordt aangetroffen. In het lichaam van den sidderaal kan men den electrischen toestel, waarmede het dier de schokken te weeg
| |
| |
brengt, ontleden; maar bij den mensch heb ik iets dergelijks niet gevonden. - Ik zeg niet dat electrische uitstroomingen, vooral bij zeer nerveuse menschen, onmogelijk zijn. Maar ik ontken, dat zij onder den invloed van den wil staan - zij ontwikkelen zich alleen onwillekeurig onder den invloed der organische werkzaamheden.
- Welnu, dan geschiedt het ondanks hemzelven, of moet die kracht een geheel anderen naam dragen - maar kracht gaat van hem uit, dat voelde ik terstond toen zijn oog op mij rustte, en dat werdt gij gewaar, toen hij zijne hand naar u uitstrekte - maar in hoeverre hangt de werkzaamheid der zenuwen met die uitstrooming der electriciteit samen?
- Dat weten wij niet, omdat wij eigenlijk zoo bitter weinig van het wezen onzer zenuwen kennen. - Werd het ten volle bevestigd, wat sommigen beweren, dat de zenuwen hol zijn, en dal in haar binnenste eene stof circuleert, die door de hersens wordt afgescheiden, en dat elke storing der gezondheid slechts ontstaat door wezenlijke verandering in de verrichting der zenuwen, zoodat alle verschijnselen van lijden in onze organen alleen gevolgen van die gewijzigde zenuwwerking zijn - ja zoo het mogelijk ware die zekerheid te erlangen, dat elke ziekte of abnormaliteit zijn oorsprong heeft uit den overvloed of het gebrek van dit fluide vital, wij zouden dan niet langer genoodzaakt zijn de symptomen te behandelen, maar wij zouden onmiddellijk den wortel kunnen treffen, en de oorzaak kunnen bestrijden.
- Dan zou er een nieuw tijdperk voor de geneeskunde en voor de lijdende menschheid aanbreken - en ik geloof toch dat het daarheen moet - en dat wij pas in het eerste begin zijn van de kennis der magnetische en electrische krachten - vooral in hare werkingen in den mensch. Het heeft mij zeer gefrappeerd dat ik, terwijl de lamp nog verduisterd was, iels als een lichtgloed om Reveils gansche gestalte waarnam, voornamelijk om zijn hoofd en zijne handen.
| |
| |
- Verbeelding - gij zult hem in uwe dweeperij nog den heiligen gloor geven - Neen, neen! - riep Beaujeu opspringend, als wilde hij iets hinderlijks van zich afschudden - dat alles heeft geene werkelijkheid gehad - als het niet door een toestel is bewerkt dan is het bloot hallucinatie, evenals die hand en dat schrift op den muur. - Wij hebben dat niet in realiteit gezien en gedaan - ik blijf er bij – 't was alles biologie...
- Nu zijn wij weer, waar wij begonnen, zuchtte Crane. Kom, ga mede naar mijne kamer - ik heb den sleutel ergisteren avond afgenomen, en ben er nog niet weer geweest - ik zal u het schrift toonen...
- Wel ja, het schrift! – Ha! Ha! - lachte hij luid - het geestenschrift! - denk toch eens! - Crane - laat niemand ons hooren - een geest zou tot ons komen - zou willen spreken - spreken door schrift - zou willen schrijven met mijne hand! - Hebt gij ons ook Champagne of koppig bier uit uwe schedels laten drinken? - Ik schaam mij, dat ik mij zoo heb laten beet nemen - ik zou aan niemand durven bekennen, dat ik een oogenblik dupe ben geweest. - Kom, laat ons alles daarboven eens met frissche zinnen doorsnuffelen - wij zullen wel wat vinden.
Vergeefs tastte Crane in zijn zakken - de sleutel was weg - en met eene mengeling van spijt en schaamte riep hij jufvrouw Benoit om een smid te halen en de deur te laten opensteken. De sleutel lag tusschen de gedroogde boonen. - De tuinman bracht hem des anderen daags. Jufvrouw Benoit zeide inlusschen menigmaal met groote satisfactie: ‘Wist ik het niet? Dat is geen mensch om op zijne sleutels te passen. - Hij zal dat afsluiten nu wel verleeren.’
Zij traden eenigszins wantrouwend en schroomvallig de bibliotheek binnen, als vreesden zij met elke schrede eenigen draad te breken van den onderstelden electrisclien toestel.
| |
| |
- Zie daar het blad dat gij hebt beschreven, riep Crane het papier aan Beaujeu ter hand stellende.
- Onmogelijk - ik ontken het! riep Beaujeu het blad met kracht op de tafel werpende.
Crane trok met smartelijk hoofdschudden de schouders op en zeide:
- Beaujeu, ik bezweer u dat uwe eigene vingers dit geschreven hebben.
- Ja, onder biologischen invloed, door automatisme - gij zoudt iemand zijn doodvonnis op die wijze kunnen laten schrijven.
Beaujeu was echter over het blad gebukt en las het aandachtig, hoewel hij zich onverschillig veinsde.
- Zonderling toch - mompelde hij - op eene of andere wijze heeft iemand hem mijne liaison met Laura verklapt, en is hem haar treurig einde ter oore gekomen - en hij heeft onder dezen kieschen vorm mij eene boetpredikatie willen houden. - Heel aardig gevonden - mij dat zelf gebiologeerd te laten schrijven - heel aardig...
- Alphonse ik zou mijne rede en geweten meer geweld moeten aandoen om aan te nemen, dat een man van dien ernstigen stempel als Reveil, zulk een spelletje met u zou drijven - dan te erkennen dat hier, zij het dan ook op eene nog onverklaarbare wijze, eene rede buiten de onze, tot ons heeft gesproken. Feiten zijn genoemd - omstandigheden omschreven - ons alle drie onbekend - alleen door eene overledene in samenhang en beteekeuis te schetsen, even verrassend voor u als voor mij - want ik betuig u, dat ik nooit heb vermoed, dat gij tot haar in eenige betrekking hebt gestaan - en toen ik te Montpellier bij hare verwanten haar dood vernam, heeft men mij omtrent de bijzonderheden in het onzekere gelaten. - Zij was bij hare vrienden nabij St. Cloux overleden, dat was al wat ik te welen kwam. - Maar gij,
| |
| |
Alphonse - hebt gij haar lijk gezien - en haar geen eerlijke begrafenis bezorgd?...
- Wacht even vriendlief! - ik heb eens op eene brug staande een vrouwelijk lijk gezien - maar gij begrijpt dat ik niet wist - dat ik niet kon denken - ik vond eenige gelijkenis, maar ontgaf het mij - ik liet mij dat gisteravond aanleunen - maar er is geen de minste zekerheid voor bij te brengen. - Ik vertrok des anderen daags naar Engeland... En kon dus geen onderzoek doen. Ik was gisteravond als in een droomwereld. De fantasie helpt ons dan om iedere gaping aan te vullen - de tooverkracht der verbeelding heeft zeker als altijd een groot deel aan deze dingen; zij zal op eene of andere manier de kunstige dichteres dezer orakelen wel weer zijn - en dan - hier trad hij Crane nader, en legde de hand vertrouwelijk op zijn arm, terwijl hij zachter sprak - en dan, wie weet hoe de stem van het geweten soms medewerkt om ons lichtgeloovig te maken, om onze anders zoo waakzame kritiek te verschalken bij een onvoorzienen aanval op ons hart. Want ik beken, ik was diep bewogen door dat onverwacht oprijzen van een wijd verleden, en de herinnering aan dat schoone meisje greep mij zoo geweldig aan, dat ik ook wel had kunnen zeggen: ik zie haar hier naast mij, zoo helder stond dat beeld weer voor mijne verbeelding, door de beschrijving van Reveil. - En toen ik te huis kwam, geloofde ik mij, waar ik ging of stond, met rustelooze klopgeesten omgeven. Maar het was het tikkertje van binnen, dat, mij den ganschen nacht deed opspringen, als mijn bed kraakte onder mijn eigen onrustige bewegingen. Het behangsel mijner kamer scheen te leven - het plafond te spreken.
- Het klinkt vreemd deze taal uit den mond te hooren, die vóor een paar dagen nog het geweten loochende en beweerde dat gij nimmer het berouw bij iemand hadt zien werken.
- Ik was ten minste blij toen het dag werd, ging Beau | |
| |
jeu voort zonder op Cranes opmerking acht te slaan, en nu ontdekte ik eerst in welke oude cavaille ik woon. Ons huis is vol houtwormen, klopspinnen, ratten, vleermuizen en al dat duivelstuig spookte tot het morgenlicht was aangebroken, om ze allen te verbannen. Nooit heb ik zulk een akeligen nacht doorgebracht, en ik zou dien meester-toovenaar wel eens nadrukkelijk rekenschap willen afvragen van het armzalig kluchtspel, waarvoor hij ons gebruikt heeft. - Zoo iets komt niet te pas tusschen mannen van ons slag en tusschen vrienden. Hij behoeft voor ons den profeet niet uit te hangen. Gij zijt minder kitteloorig dan ik - gij hebt zoo sterk la bosse du merveilleux als ik la bosse du scepticisme - ik laat het er niet bij.
- Hoe meent gij dat, vraagde Crane met bevreemding.
- Dergelijke dingen kunnen gevaarlijk worden en een ernstig karakter aannemen. Ik geloof zelfs dat onze politie geen bijzonder goed oog op zulke biologisten zou slaan...
- Wel foei, Beaujeu! - waar denkt gij aan? - Zoudt gij... Cranes uitroepen werden plotseling afgebroken door een zoo hevigen knal op of in het tafelblad, dat Beaujeu verschrikt opvloog en in de kamer rondkeek, als zocht hij in alle hoeken sluipmoordenaars, die een pistool op hem gelost hadden - en Crane bezag zijne tafel aan alle zijden, meenende dat het zware noteboomen blad gebarsten moest zijn - maar geen scheur of spleet, was te zien, en het gekraak, getik en geknetter liep weer de gansche kamer rond gelijk den vorigen avond.
- Gij hebt ook veel te zwaar gestookt - zei Beaujeu, geërgerd alle paneelen betastend - al uw houtwerk, uwe boeken zelfs zullen er onder lijden en barsten.
- Er is nog geen vuur aangemaakt - merkte Crane op - en Reveil is er ook niet om ons te biologeeren, zoek nu alles oplettend rond.
Beaujeu nam eene deftige houding aan, trok een streng gezicht, als om aan zijne inspectie een officieel karakter bij te zetten.
| |
| |
- Het, moet de verandering van temperatuur zijn - die dat geknap en gekraak veroorzaakte. En welke oude vermolmde lambriseering is dat ook! Klopspinnen en oorwormen en krekels huizen daarin. - Alles werkt hier mede om geluiden te maken en te trillen als er maar een wagen voorbijkomt. - Kijk daar eens; al die lijsten zitten los op de hoeken....
Crane opende alle kasten.
- Ziehier, riep hij, Beaujeu op de planken wijzend, waar een zestal gipsafgietsels van schedels stonden. Het was kennelijk dat, de plank was opgelicht geworden, en dat de schedels tegen elkander gesloten hadden, want versche schilfers omgaven de hoofden. - Ziehier het bewijs, dat de geluiden door wezenlijke botsing en werkelijke opheffing van die planken zijn veroorzaakt, hoewel ze zeer vast liggen en goed passen, en nooit door een voorbijgaand rijtuig gerammeld hebben, en dus die geluiden niet bloot in onze inbeelding bestonden.
- Wij moeten de beweegoorzaak opsporen - antwoordde Beaujeu - wij kennen de oorzaak van aardbeving en donder - maar ik weet niet wat hier de bewegende kracht was. Wanneer een hoos het dak van dit huis gerukt en alles daarbinnen omgewoeld had, zou men toch het, opkomen en verdwijnen van den orkaan kunnen nagaan. - Wij weten tegenwoordig heel goed vanwaar de wind komt en waar hij heen gaat. - Wij meten de golvingen van het geluid - wij volgen den weg van het licht. - Indien deze geluiden en lichtverschijnselen werkelijkheid hebben, moeten zij ook nagerekend kunnen worden - en zoo niet, dan zijn ze producten van zinsbedrog.
- Daar is nog een derde geval mogelijk, hernam Crane; vóor de theorie der trillingen bestond, golfden licht en geluid eeuw in eeuw uit op den etherstroom - de ervaring is de
| |
| |
wetenschap altijd vooruit geweest; de theorie kwam altijd achter de praktijk. - Welnu - is er dan geene mogelijkheid meer, dat er zich nieuwe reeksen van verschijnselen aan ons voordoen, die wij nog niet toelichten kunnen of die onze theorie in duigen zullen doen vallen, zooals zoovele harer voorgangsters gevallen zijn? - De wetenschap is geen afgesloten geheel, zij heeft haar laatste woord nog niet gesproken, integendeel, zij begint eigenlijk pas aan de kennis der krachten.
- De feiten moeten dan toch bevestigd en de waarneming tot zekerheid geliracht worden, antwoordde Beaujeu; sta mij toe nauwkeurig de plaats, waar de verschijnselen zich voordeden, te onderzoeken.
Terwijl Beaujeu met zekere voldoening als inspecteur van politie huiszoeking hield, om den sleutel tot eene rationeele opheldering te vinden van al het voorgevallene, hervatte zich eensklaps het tikken. Het was letterlijk of dat tergend geklop een spelletje met hem dreef - want nu eens was het altijd voor hem uit op de plek, die hij onderzoeken wilde, en dan weer keerde het terug tot de plaats, die hij zoo juist geïnspecteerd had, alsof iemand zijn doen bespotte.
- Het is bij de buren - riep hij getergd uit - ik ga hier naast onderzoeken. - Wellicht wordt daar gewerkl, schoorsteen geveegd of gebikt aan een muur. Laat ons samen gaan zien, Crane!
Doch nu bepaalde zich het geluid eensklaps zoo uitsluitend tot de vensterglazen, dat men niet naar de buren behoefde te gaan, want het was letterlijk of er een zak erwten tegen de glazen werd uitgestort en er was niets te zien, wat dit geluid verklaarde.
Geheel verbaasd en verbitterd naar Crane omziende, ontdekte hij dat zijn vriend voor zijne schrijftafel stond en met den wijsvinger, zonder pen of potlood, snel op zijn lessenaar schreef.
| |
| |
- Wat doet gij! riep hij ontsteld - Zijt gij krankzinnig geworden?
- Stil, antwoordde Crane, ik moet schrijven.
Het geraas had geheel opgehouden.
- Gij schrijft onleesbaar, hernam Beaujeu hem een potlood aanreikend, en nu herhaalden zich de reeds duidelijk op het tafelblad gekraste woorden op het papier:
‘Gij zijt medium en hebt Reveil niet noodig, om zoo vaak gij wilt te spreken met de geesten die u omringen. Wij doen geene mirakelen - wij gebruiken de natuurkrachten, die het den mensch nog niet gegeven is aan te wenden; maar al konden wij u die eenvoudige en heerlijke werkingen verklaren, Beaujeu zou toch niet gelooven, omdat hij niet wil overtuigd worden – Laura.’
Wantrouwend, en medelijdend toch ook, staarde Beaujeu Crane in het eenvoudig, eerlijk gelaat - met de vraag in het oog: - Zijt gij ook mede in het complot, of zijt gij reeds geheel en al slachtoffer van die heillooze hallucinaties?
- Wees voorzichtig, Crane - sprak hij ernstig, de hand op den schouder zijns vriends leggende - gij zijt al te sterk geïmpressioneerd. - Zeg mij - waart gij vroeger niet reeds onder zijne macht? Wat verteldet gij toch uit Philadelphia? - Gij waart daar in eene spiritistische club?
- Ik was daar als gast tegenwoordig op mijne reis in de Vereenigde Staten. De tafeldans werd in dien tijd met fanatisme gedreven, en ik was op den avond, toen Reveil ons bezocht, een van de meest werkdadige mediums.
- Had ik ooit zoo iets van u gedacht!
- Toen Reveil binnentrad, zat ik - gij zult lachen - ik - aan de piano!- Ik – die nooit een noot gekend heb - en speelde een ouderwetschen dans, die alleen de oudsten in het gezelschap uit hunne jeugd nog heugde. Mijne armen waren als dood - mijne handen lijkkleurig; zij werden
| |
| |
waarlijk niet door mij zelven bewogen. - Eene vreemde macht beheerschte mij - een andere wil bewoog mijne vingers over de toetsen. - De muziek ging al sneller en harder; de dansers, die met eene kleine tafel om de piano circuleerden, die aan hunne vingers geschroefd scheen, hijgden van vermoeienis. - Het was letterlijk een heksendans; ik meende op den Bloksberg Sabbath te houden - toen Gabriël verscheen en een einde maakte aan dat onvergelijkelijke pandemonium. Het was hoog tijd! - Later heb ik gehoord, dat eenige leden van die club toevallen hebben gekregen - een van hen zelfs is volslagen krankzinnig geworden.
- Ja, dat geloof ik wel, maar ik versta niet hoe iemand, die in Amerika de geesten bezweert en verjaagt, ze hier oproept en laat spreken, en ons ongevraagd op die uitzinnige klopgeesterij onthaald.
- Ik moet u nu bekennen dat ik dat getik en geklop reeds sedert een geruimen tijd in mijne kamer heb vernomen; maar ik nam er geene notitie van en schreef het aan gewone oorzaken toe. En kwam soms de gedachte aan het spiritisme in mij op - dan stond het beeld van Gabriël daar voor mij, zooals ik hem eens gezien had, die mij afmaande van dit gebied weder te betreden - en ik zat, toen gij kwaamt, zelfs te bepeinzen hoe zonderling het toch is, dat juist hij mij weder even plotseling tot deze vreemde verschijnselen terugvoert.
- Misschien duldt hij niemand nevens zich op dit terrein, en wil hij ons zijne macht als exorsist betoonen.
- Neen, ik beschouw Gabriël Reveil met een geheel ander oog.
- Geen wonder! gij zijt geheel onder zijne macht, ik merk het wel.
- Geenszins, ik wensch onder niemands macht te komen - het is iets anders een grooten en verheven geest te willen volgen.
| |
| |
– Zijn leerling - zijn adjunct. O! o! ik zie u reeds als amanuensis van den nieuwen toovenaar rondreizen, en soirées geven à la Daniel Hume...
- Ik houd Reveil voor een van die zeldzame boven millioenen hevoorrechte wezens, wier godgewijde zielen zich reeds in dit tijdelijk leven verheffen mogen tot hooger sfeer - zoodat de onzienlijke wereld der toekomst en der eeuwige krachten zich reeds voor hun verhelderd oog en oor ontsluit.
- Gij houdt hem dus voor een profeet of ziener - en hij schijnt er voor te willen doorgaan. - Ik houd hem voor alsnog voor een behendig bioloog, die ons op hallucinaties onthaald heeft.
Daar werd de heer Reveil aangediend.
- Welnu, Beaujeu! - hebt gij thans den moed om al uwe verdenkingen uit te spreken, en al uwe onderstellingen van hallucinaties in zijn gezicht te herhalen?
- Verschoon mij - dat zou niet hoffelijk zijn of voorzichtig - fluisterde Beaujeu - dat zou...
- Gij krabbelt al terug?...
- Dat juist niet, maar het is nog te kort geleden dat ik onder die macht was - wie weet welken invloed hij terstond weer begint uit te oefenen - misschien zijn wij reeds weder onder zijn bereik, zeide hij onrustig opstaande.
- Nu begint gij bijgeloovig te worden - maar thans sta ik er op, dat gij hem ronduit uwe gedachten mededeelt als eerlijk man en oud vriend.
- Neen, neen, ik dank u - wie zou... tegenover hem... tegenover dien man... - neen, laat mij gaan voor hij boven komt. - Ik wil hem heden bepaald niet zien. - Mijn zenuwgestel is toch wat geschokt. - Ik moet eerst geheel weer mijzelf zijn, voor ik hem aanvallen kan.
- Dit neemt niet weg, dat ik hem opheldering zal vragen, zei Crane, en opende eene zijdeur, waardoor Beaujeu de
| |
| |
voordeur bereiken kon zonder in aanraking te komen met den gevreesden bioloog, die met zijne gewone rustige houding en minzame bescheidenheid bij Crane binnentrad.
- Ik heb verlangend naar u uitgezien, sprak deze, ofschoon ik mij niet gevleid had u reeds zoo spoedig hier te mogen ontvangen.
- Ik moest kiezen tusschen zeer lang wegblijven of zeer spoedig u nog begroeten, want ik vond te huis komende brieven, die mij wellicht voor eenige weken van huis roepen. Het is anders mijne gewoonte niet om mijne vrienden druk te bezoeken.
- Gij wilt dus zoo goed zijn mij voortaan onder uwe vrienden te tellen, al is het heden eerst voor de derde maal dat ik u zie.
Een vriendelijke belangstellende blik was Gabriëls antwoord en gaf Crane den moed vertrouwelijk voort te gaan.
- De eerste maal, dat gij op mijn pad zijt verschenen, hebt gij mij gered van het gevaar mij met wilde dweepzucht in eene Swedenborgsche club van fanatieke spiritisten te storten, en de tweede maal hebt gij mij gered van de vertwijfeling der onzekerheid, die mij dreigde te verslinden. - Gij hebt mij op nieuw die wereld der geesten geopend, die ik voor altijd voor mij ondergegaan achtte - gij hebt plotseling al de snaren mijner ziel doen trillen van nieuwe voorgevoelens - mijn blik geopend voor wijde uitzichten in het oneindige. Is het u gegeven den sluier op te heffen of transparant te maken, die een bovenmenschelijke wereld ons verbergt? - Is het u gegeven het ruischen van de harmonie der sferen te beluisteren? - Verklaar mij uw streven, dat zeker rein en verheven moet zijn, en openbaar mij, kan het zijn, door wat macht gij zulke wondere verschijnselen uitlokt, als mij gisteren avond ontzet hebben? - Eisch ik wellicht te veel? - wil dan toch mijn dank aannemen.
- Dank mij niet. - Het is God, die de schreden der
| |
| |
menschen bestuurt, waar Hij hen zenden wil - antwoordde Gabriël vriendelijk - ik wist waarlijk niet, waar Beaujeu mij gisteren brengen ging. Hij had mij gevraagd of ik er in bewilligde, dat gij mijn schedel onderzoeken zoudt, en daar hij mijne belangstelling voor u gaande maakte, gaf ik toe.
- Gij hebt een heerlijk hoofd, mijnheer! - antwoordde Grane, wiens nog welgevallig op Reveils kruin was gevestigd - maar ik zit liever aan uwe voeten dan dezen kostelijken tijd aan mijne liefhebberij te wijden. - Verklaar mij dat zonderling vermogen, waardoor ik u de geesten heb zien bezweren.
- Ik begrijp dat zelf niet, mijn vriend - ik weet alleen dat het geloof eene onberekenbare kracht bijzet aan onzen wil.
- Dit laat zich gemakkelijker verstaan dan het zonderling verschijnsel, dat gij gisteren deze manifestaties eer scheent te begunstigen dan te verhinderen.
- Het is er verre af dat ik, zooals te Philadelphia, alle openbaring van de onzichtbare wereld in hare wondere werkingen zou kunnen of willen weerstaan. Ik gaf er hier in toe, omdat Beaujeu mij tartle; maar zie mij niet aan als een wonderdoener, en als gij meent dat ik u de volheid der wonderbare krachten, die in en om ons werken, zou kunnen verklaren, moet ik u zeer teleurstellen.
- Het is intusschen een benijdenswaardig voorrecht er zoo rijkelijk over te kunnen beschikken, als dat aan u schijnt gegeven te zijn.
- Mijn vriend! gedenk wat Jezus tot zijne jongeren zeide, toen zij verrukt en verbaasd waren dal zij in zijn naam de daemonen konden uitwerpen: - ‘Verheugt u niet dat de geesten u onderdanig zijn, maar verheugt u veel meer dat uwe namen geschreven zijn in het boek des levens.’
- Dit is ongetwijfeld een van de verhevenste woorden van Jezus; maar toch, ik zou zoo gaarne wat dieper doordringen in de kennis der geestenwereld.
| |
| |
- Alle waarheden zijn niet voor iedere ontwikkelingsphase, en alle levensmomenten geschikt. - Hoe menige vraag wees Jezus af met het wijze woord: - ‘Gij kunt het nog niet dragen - gij zult het na dezen verstaan.’ - Maar de reinste en verhevenste geesten van alle eeuwen en alle volken hebben altijd verder geblikt dan het stof des doods, en meerder of minder de voeten gezet op dien heiligen grond, waar het eeuwige en het tijdelijke, het goddelijke en het menschelijke zich ontmoeten.
- Ik geloof aan hetgeen Shakespeare gezegd heeft: ‘Er is veel tusschen hemel en aarde wat de wijzen niet vermoeden.’ Dit voorgevoel is mij altijd bijgebleven - maar de volle zekerheid - die is het, die ik zoek. Is er eene voortdurende openbaring uit den hooge, die ons deze dingen nader brengen of verduidelijken kan? - Onderwijs mij er dan in.
- Tracht eerst naar het koninkrijk Gods, antwoordde Reveil, en alle overige dingen zullen u toegeworpen worden.
- Hoe kan ik naar dat rijk van God trachten, zuchtte Crane. - Waar - waar is het? - Open er mij de oogen voor, ik zie het nog niet duidelijk. - Wij zien te weinig, wij weten te weinig van het onzienlijke - het is zoo ver, zoo onmetelijk ver van ons, al voelen wij dat het is. - Hoe meer ik heb trachten te weten, hoe meer ik heb leeren betwijfelen. - Ik wil zekerheid - geef mij ervaring door gemeenschap met die onzichtbare wereld. - Hebt gij den sleutel tot de mysterie des levens gevonden - o geef hem mij óok.
- Daar is éen die de sleutels heeft, beiden des levens en des grafs, en Hij is de Alpha en de Omega, het begin en het einde der schepping Gods - en Hij opent en Hij sluit, Hij laat binnen gaan en drijft henen - maar de weg dien Hij wijst is een andere dan die van het weten. - Het is de liefde!
Crane zag vreemd op. - Liefde? herhaalde hij twijfel- | |
| |
moedig. - Het is alles zoo koud en dor daar binnen! Mijn hart is als een verlaten haardstede, waar geen vonkje meer onder de asch glimt. - Er is voor mij niets om te beminnen. Sedert ik Laura verloor - is mijn hart gestorven - het heeft zich afgewend van het leven en de menschen - zij hebben met mij niet te maken, en ik niet met hen.
- En sedert uwe liefde wegstierf, kwijnde het licht dat in u is en uwe kennis werd al dorder en kouder. - Uwe heerlijke kostelijke ziel verloor de harmonie en eenheid des levens, toen zij uit haar centrum is geraakt; en sinds gij de eene helft van uw bestaan hebt afgesneden, ontwikkelde de andere helft zich tot eene versteenende eenzijdigheid. - Het hoofd doodt ten laatste het hart. - Het rusteloos verstand gunt het gemoed geen tijd om te gevoelen, geen rust om te beminnen. - Het hoofd wil altijd werken, altijd denken, het redeneervermogen verslindt alles - drijft de liefde uit, en zonder liefde wordt het licht des geestes bleek en koud. Zoek het licht dus niet enkel door denken en weten. - Het inwendig licht ontleent gloed en macht aan de liefde, die het louteren en aanwakkeren zal. - Liefde is leven en dat leven is het licht der menschen. - Gij sluit u op in uwe spelonk, en wilt er alleen in graven naar den schat, zooals een vrek naar goud dat hij niet wil deelen. - Treed uit die kluis van uw zelfzuchtig bestaan de wereld der menschen liefderijk tegen. - Leef met en voor èn door anderen. Trek u niet af van de gemeenschap. Een leven in liefderijke gemeenschap met God, en liefderijke gemeenschap met de menschen voert alleen tot licht - want God is licht, en God is liefde tevens.
- Lang verleerde klanken ruischen in mijn oor - lang vergeten beelden verschijnen voor mijn oog - het is of gij mij weer jong, weer kind maakt! - ik zou kunnen weenen en lachen, nu iemand tot mij van liefde spreekt - liefde die onder mijn bereik ligt en ik voor altijd verloren waande.
| |
| |
- Hoe hebt gij dat heerlijk woord liefde kunnen uitwisschen alleen omdat zij, die gij bemindet, stierf als eene veldbloem? - Omdat een beekje verdroogde, hebt gij den onpeilbaren Oceaan voorbij gezien. - De liefde is een eeuwig beginsel.
- En ik, bekrompen dwaas! verbond het alleen aan een vergankelijk sterveling.
- Het was uw gebrek aan liefde, dat uwe oogen zoo heeft verblind om nergens een spoor van het Godsrijk te zien. - Gij ziet de kleine over het hoofd - gij hebt de zaden en kiemen niet geteld - gij hebt een schitterend koninkrijk gezocht, en hebt het kind in de kribbe niet kunnen aanbidden. - Zijn rijk is niet van deze wereld. - En toch is het overal waar een zondaar tot de banier des kruises toevlucht neemt - waar een zelfzuchtig streven tot een leven van toewijding aan anderen komt. - Wilt gij den man van smarte volgen? - zijn juk op u nemen en u zelven verloochenen? - Vrees niet, want zijn juk is zacht en zijn last is licht.
- Dat wil ik leeren, meester!
- Ik bid u, noem mij geen meester. - Een is onze Heer en Meester - ik wil uw mededienstknecht zijn - als gij Hem ook tot uw Meester en Heer verkiest.
- Ja, dat wil ik met geheel mijne ziel.
- Wilt gij? - Maar hebt gij de kosten wel goed berekend tot die reis... Wilt gij uwe eer stellen in zijne smaadheid te dragen?... Wilt gij alles verlaten en Hem alleen toebehooren?...
- Leer mij Hem te dienen - Hem te kennen - vat gij mijne hand en breng mij tot Hem.
- Gij wilt mij volgen, omdat gij teekenen en wonderen denkt te zien - gij verlangt in te dringen in hetgeen nog niet geopenbaard is - maar ik zeg u - daar is geen grooter teeken gegeven van den hemel als het teeken van den Zoon
| |
| |
des menschen. Dat Hij in het vleesch gekomen is, dat is het hoogheerlijke wonder Gods. Indien gij Hem aanneemt, zullen de teekenen volgen - zij moeten niet voorafgaan - laat varen uwe wonderzucht - uwe nieuwsgierigheid. - En wilt gij iets worden in het rijk van God - word den kinderen gelijk, en tracht niet naar de hooge dingen en wonderbare ervaringen. - Leer eerst te wandelen door het geloof, en niet door aanschouwen - en daarna - ja - eenmaal zult gij de heerlijkheid Gods zien...
- Neem mij onder uwe kweekelingen - laat mij uwen arbeid deelen - dat is al wat ik begeer.
- Maar gij weet niet wat gij begeert? Neen, gij weet het niet. - En toch, toen ik u zag staan bij het betreden van uw drempel, was het of eene inwendige stem mij toeriep: - ‘Zie daar een man in welken geen bedrog is. Voeg u bij hem - hij heeft u noodig.’
- Ja, ik heb u noodig, zeide Crane, Gabriëls hand grijpend - en nu ik u gevonden heb, moeten wij niet meer scheiden - ik ben voortaan uw volgeling.
- Gij kent mijne paden niet; mijn weg is steil en gevaarvol - weinigen zijn mijne getrouwe medestanders - en velen verlaten mij na eene korte poos. - En gij - omringd van wereldwijsheid - van uwe classieken en academisten - wat zult gij zeggen als de Meester u vraagt: ‘Hebt gij Mij liever dan deze?...’ Wat zult gij zeggen als de Meester u toeroept: ‘Verlaat al wat gij hebt - weid mijne lammeren!’ Zult gij dan antwoorden: ‘Heer, laat mij toe eerst mijne folianten te raadplegen. Laat mij toe nog deze doodshoofden te onderzoeken - ik heb nog zooveel proeven te doen - ik kan met dat domme volk mij niet inlaten?...’ - En als de meester zegt: ‘Laat de dooden hunne dooden begraven,’ - zal dr. Crane zich dan haastig aangorden en spreken: ‘Zie hier ben ik - ik volg den levenden Christus Gods.’
| |
| |
- Ja, ik zal Hem volgen, riep Crane met van geestdrift stralende oogen.
- Wees niet zoo snel met uwe geloften - want hebt gij ze Gode gebracht - weet wel! dat gij ze moet betalen. - Bedenk - ook dit woord des Meesters zal tot u komen: ‘De vossen hebben holen - de vogelen des hemels hebben nesten.’ - zult gij dan, als het er op aankomt, u ook met den steen tot hoofdpeluw vergenoegen?
- Ik zal den Heer volgen al rest mij ook geen steen, gelijk aan Hem.
- Vriend - vriend! alles, alles verlaten voor deze hoogste, deze eenige liefde - om achter Hem te komen, en zijn kruis dagelijks op u te nemen - 't zegt zooveel! - De poort is enger dan gij vermoedt - de weg is smaller dan gij gelooft. - Helaas! hoe weinigen die ingaan, al hadden zij in een uur van geestdrift beloofd met zijn doop gedoopt te willen zijn - en den beker te drinken, dien Hij gedronken heeft. - Dezelfde mond die heden zweert: ‘Heer, ik zal u niet verlaten, al moest ik met u sterven,’ vervloekt morgen zich zelven met een ‘ik heb dien mensch nooit gekend!’...
Een ernstig zwijgen volgde - Crane verzonk in gedachten.
- Gij betwijfelt de oprechtheid van mijn besluit - zeide hij eindelijk wat mistroostig.
- Geenszins, alleen uwe standvastigheid. - Ga niet overijld te werk - over drie weken kom ik terug. Hier is mijne adreskaart, overweeg alles rijpelijk. - Wees getuige van mijn strijd, leer mijn arbeidsveld kennen, en oordeel dan of gij alles wat gij hebt en zijt, kunt opofferen om dien parel van groote waarde te koopen - dan of gij heen zult gaan, zij het ook met droefheid in uw hart...
Reeds was Gabriël bij de deur om te vertrekken, toen Crane hem nog staande hield en zeide:
- Nog éen ding moet ik u mededeelen: terwijl ik met
| |
| |
Beaujeu over hel. voorgevallene sprak, herbaalden zich de manifestaties met levendig gedruisch, ook werd ik aangedreven om te schrijven en bemerkte tot mijne verrassing, dat ik zelf schrijvend medium ben - en mijne onderzoekingen op dit nieuwe veld dus krachtdadig en onbelemmerd voortzetten kan. - Ziedaar is het schrift...
Maar Gabriël nam het blad niet aan en zeide beslissend:
- Ook dit moet gij laten rusten -ja, geheel en al laten varen.
- Is het mogelijk! - riep Crane verbaasd - ik meende dat de gemeenschap met de geestenwereld bovenal mij sterken moest.
- Neen, mijn vriend! - gij moet dit offer brengen. - Gij zijt overtuigd van de werking dier geheimzinnige krachten - gij hebt genoeg gezien en gehoord - gij hebt geene manifestaties meer noodig, om u het voortbestaan na den dood te staven. - Laat de afgestorven geesten voor rekening van den Vader der geesten. De Heer nu is de geest - de geest, dien gij alleen moet zoeken, hoor en volg Hem alleen.
Eene diepe teleurstelling teekende zich op Granes gelaat, terwijl hij zeide:
- Dat is het zwaarste offer, dat gij van mij verlangen kunt.
- Zult gij er voor terugdeinzen.
- Ik heb gezegd, dat ik u zou volgen - maar ik meende dat dit onderzoek nu op mijn weg lag. - Ik dacht juist daardoor de zekerheid te erlangen, die ik zoo vurig begeer.
- Christus alleen is de weg - is de deur. - Ga in door de deur. - Tracht niet van elders in te klimmen.
Crane legde zijne hand in de hem geboden hand van Reveil. - Zij zagen elkander diep in de oogeu, en de kloeke mannelijke handdruk was als een verbond tusscheu hen beiden.
|
|