| |
| |
| |
XXII. Hallucinaties.
Dokter Crane steekt het gaslicht op in zijn studeervertrek, en het bestraalt nog altoos een tal van bleeke schedels, die gewogen zijn en gemeten in alle richtingen, en wier uithollingen en uitzettingen, verdikking en verdunning nauwkeurig zullen worden waargenomen en opgeteekend in uitvoerige registers.
De wind loeit met onstuimig gebulder door den schoorsteen; een zware regen slaat tegen de glazen. Crane trekt zijne gemakkelijke pantoffels aan, slaat zijne chambercloak genoegelijk over zijne beenen en schikt zich welgevallig in zijn leuningstoel, overtuigd als hij is, dat hij door die hevige rukvlagen van eene dichte sneeuwjacht beveiligd is tegen alle storende bezoeken. - En nog even opstaande om zijne snorrende kachel wat te matigen, zegt hij met heimelijke voldoening:
- Wat boos weer! - Daar zal nu toch niemand doorkomen! - Hij begint zijn arbeid met ijver, en vergeet den woesten storm – vergeet den plassenden regen, en merkt het dus ook niet op, dat het een uur later buiten allengs stiller wordt. De regen is bedaard, en twee mannen richten hunne schreden
| |
| |
naar zijne kluis en worden aangemeld. - O, hoe onwelkom zijn zij hem thans - nu hij zoo goed op gang is met zijn werk.... Juist heeft hij een vrouwenschedel met zwarte ruiten afgedeeld en elk vakje genummerd - hij heeft zich geheel in dat hoofd ingedacht en ingeleefd, en wil eene biographie ontwerpen....
Tik! tik! klinkt 't op de deur - - -
Met iets verdrietigs op het anders zoo zacht en welwillend gelaat, ziet hij dr. Beaujeu binnentreden, die hem te gelijk een man van grootere gestalte en gunstig gelaat voorstelt, als: ‘de vriend met het merkwaardige hoofd, over wien ik u onlangs gesproken heb.’ Crane overwint zijne verstoordheid spoedig, en neemt den vreemdeling met zijne half toegenepen oogen scherp waar. - Die oogen zijn aan het meten en wegen zoo gewoon, dat zij alles met den kenners- of zoekersblik, eerst vlug in het algemeen, dan in eene snelle analyse der deelen waarnemen.
De vreemde blijft rustig staan, als om zich gewillig te laten opnemen en doorschouwen door den zwijgenden onderzoeker, en zegt intusschen, het vertrek glimlachend rondziende, half luid:
- Zonderling toch, ja dit is die eigen kamer met die langwerpige tafel vol schedels, die ik voor zes jaren reeds zag - alles is volmaakt zoo als in het visioen.
Crane bleef wederkeerig als verstomd staan - en stamelde onthutst: Is 't mogelijk, hij hier?
- Hebt gij hem dan meer gezien? vraagde Beaujeu.
- Kan het wezen, dat ik u in de nabijheid van Philadelphia heb gezien? sprak Crane, dat gij....
- Dat is best mogelijk, ik ben Amerikaan, antwoordde Reveil.
- Kan ik mijne oogen gelooven? riep Crane op Reveil toetredend, als om hem nauwkeuriger te bezien. Gij hier?
Dokter Beaujeu herhaalde nu den naam: Gabriel Reveil!
| |
| |
- Ach, wat maakt de naam dien gij gelieft aan te nemen. - Wie - wat zijt gij?
De verbazing, waarmede Crane Gabriël aanstaarde, die zoo kalm, maar onafgewend zijne groote blauwe oogen op hem gevestigd hield, verwonderde Beaujeu niet weinig.
- Ja, ik herken u nu geheel, gij zijt die wonderbare verschijning van Philadelphia, sprak Crane. Over uw optreden heb ik jaren lang gedacht, ja, geschreven, zonder de hoop te durven voeden u ooit weder te zien. - Zie hier - en hij nam een stapeltje brochures uit zijne kast -zie hier, welk een indruk gij op mij en velen gemaakt hebt. Maar ik vergeet alles bij uwe verschijning. - Neem toch plaats, zet u bij het vuur en zeg mij, nu gij u verwaardigt mijne woning te betreden, waaraan ik die eer heb te danken?
Gabriël fronste de wenkbrauwen bij het inzien der brochure - eene donkere wolk overtoog zijn gelaat en met verontwaardiging wierp hij het boekske ter zijde, zeggende:
- Vriend! wat dwaze taal is dat? - Ik ben een arme zondaar gelijk gij, en wel zeer verre nog van de gelijkenis met Hem, den Hooggeloofde, wiens hoogheerlijken naam gij misbruikt hebt.
Beaujeu had intusschen ook een exemplaar van de brochure genomen, en las eene bladzijde uit het dagboek, dat Crane op zijne reis in Amerika ontworpen had. Het stuk had den titel: ‘Le nouveau Messie’.
- Ik weet niet welke zonderlinge lichtgeloovigheid dit Fransche volk beheerscht - ging Gabriël zachter, maar toch altijd misnoegd, voort - sinds het onder het ongeloof als verzonken ligt, sedert het den Christus Gods, den rots der eeuwen heeft verlaten, schijnt het aan die schepselvergoding als prijs gegeven. Treffen zij een ernstig mensch aan van eene verheven gestalte, zij roepen: ‘Zie, hier is de Christus!’ - Ontdekken zij een sterk medium - of een magneti- | |
| |
seur, zij roepen: ‘Zie, daar is de Christus!’ - Beginnen zij iets te voelen voor de roeping der vrouw, het heet: ‘La femme Messie!’ - Gaan ze een weinig naar de te lang miskende kindsheid omzien, men roept: ‘L'enfant Messie!’ – Dit is om van te walgen.
- Vergeef mij, mijnheer, zoo ik u geërgerd heb - hervatte Crane een weinig terneergeslagen door de strengheid waarmede Reveil had gesproken, die hem bleef aanzien. - Uwe wonderbare verschijning heeft een ontzaglijken, een onuitwischbaren invloed op mij gehad. Uwe zedelijke grootheid, tegenover onze onbeduidendheid, heeft mijn geheel inwendig leven aangegrepen en veranderd.
- 't Is wel, mijn vriend! geef God alleen de eer, sprak Reveil.
- Heb ik verkeerd gesproken - ging Crane voort - geef opheldering van uw persoon, van uw magischen invloed of die mystieke macht, waarmede gij zijt opgetreden.
Beaujeu staarde Crane en Reveil beurtelings verstomd aan. Hij begreep niets van dit onderhoud - de anders zoo droge, saaie man in zulk eene geestdrift ontgloeid te zien, en zulk eene taal te hooren voeren, was hem een raadsel.
- Zoodra gij dezen drempel betradt - hernam Crane voelde ik de kracht die van u uitging, en mij als doortrilde, toen gij uwe oogen op mij hieldt gevestigd, een invloed die schier bedwelmend mij tegenstroomt - zie ik moet gaan zitten.
- Wat gekke inbeelding is dit nu? riep Beaujeu, zich geweld aandoende, want ook hij voelde zich voor het eerst niet op zijn gemak in Reveils nabijheid. De lucht is hier bedorven door al die doodsbeenderen. - Wat invloed zou de eene mensch op den andere kunnen uitoefenen?
- Gij gelooft er niet aan?
- Volstrekt niet. - Ik zou het moeten ondervinden.
- En dan zoudt gij or nog niet aan gelooven, antwoordde Gabriël.
| |
| |
- Eigen waarneming is de weg tot overtuiging - ervaring geldt bij mij alleen. Ik tart elk uit zijne kracht aan mij te bewijzen.
Reveil bleef hem kalm maar onafgewend aanzien. Een onbedwingbare geeuwlust overviel Beaujeu.
- Wat is dat - bracht hij met moeite uit. - Gabriël, biologeert gij ons? - Wat doet gij met mij? - Ik word - zoo gedrukt - zoo - dof.
- Weersta die dofheid - sta op. Overwin uwe verbijstering.
- Ba! wat flauwe tooverkunstjes will ge met ons beginnen, waartoe dat?
- Gij gelooft immers aan geen magnetischen invloed?
- Ik - ik kan - niet - ik, ik - niet...
- Gij wilt ondervinden?
- Ja - ja - maar wat is dat? - Mijn geheugen gaat weg - de woorden - kan - ik - niet....
- Overwin uwe hallucinatie.
- O - o - pen - toch - een - venster - sprak Beaujeu met eene zware tong en zeeg in een stoel achterover.
- Gaarne, zei Reveil, ik zal de ramen wijd open zetten. Hij stiet een dubbel venster open; de koude luchtstroom kwam snerpend binnenstormen en de felle wind deed de vlam der lamp bijna uitgaan - maar onthieven de beide mannen niet van de ontzettende loomheid, die hunne leden als van lood deed schijnen en hen aan hunne zitplaatsen kluisterde.
- Gij ziet dat de versche lucht u weinig baat - maar als ik wil zal uwe verdooving wijken - zie mij aan - gij wilt immers ervaren? Waarom tart gij eene kracht die gij niet kent?
Beaujeu richtte met moeite zijne schemerende oogen op Reveil, die nu de hand over zijn voorhoofd streek. - Oogenblikkelijk scheen Beaujeu diep in te slapen - terwijl zijn lichaam zacht trilde. - Met een vrij hevigen schok ontwaakte hij, en hij was na een paar minuten geheel verfrischt en van alle
| |
| |
loomheid bevrijd. – Hij beproefde nu armen en beenen alsof hij nog niet geheel zeker van zijne vrijheid was en dribbelde de bibliotheek hoofdschuddend en peinzend op en neer, terwijl Crane eenige malen huiverde en van zelf scheen bij te komen, nu Gabriëls doordringend oog hem niet langer facineerde.
- Ik ben de heeren eenige opheldering schuldig over hunne gewaarwordingen, en wensch dr. Cranes vraag te beantwoorden. Ik zal bij mijn verhaal niet vragen, of gij er mede instemt - mij wellicht voor een armen waanzinnige of voor een verdwaalden dweeper houden zult. Oordeelt zoo als gij wilt, maar twijfel niet aan de eerlijkheid en waarheidlievendheid van hem, die tot u spreekt.
Weet dan dat van mijne vroegste jeugd af zich in mijn gestel eigenaardigheden hebben geopenbaard, die de bevreemding van mijne opvoeders wekten. Mijne zintuigen schenen soms verwonderlijk verhoogd en gescherpt, of eigenlijk scheen ik nog éen zintuig, éen vatbaarheid te bezitten, die mij dingen deed waarnemen, die door anderen noch gezien noch gehoord konden worden. Ik heb die hoedanigheid van mijne voorouders geërfd, in ons Hooglandsch geslacht zijn de sensitieve personen talrijk geweest. Nooit heb ik iets gedaan om deze eigenaardigheid op te wekken, wel om ze te onderdrukken; want zij kwelde mij als een last, en scheen mij nimmer een voorrecht; maar alle pogingen, om die hoedanigheid te dooven, bleven vruchteloos. Ik was ziener, vóor ik wist dat er visioenen bestonden. Ik zag mij dikwijls omringd van aetherische wezens, den menschen gelijk, maar oneindig vlugger en fijner, niet onderworpen aan al die regelen, welke wij natuurwetten noemen; zij waren door geen stof ter wereld af te sluiten. Of ik in het donker van een diepen kelder was of op een hoogen berg of op den spits van een toren - in vollen zonneschijn, of bij nacht - ik zag die wezens om mij heen. - In de kerken zie ik ze tusschen de hoorders en om den kansel. In het theater
| |
| |
zie ik ze evenzeer op het tooneel, tusschen de spelers zoowel als in het orkest, in de loges en in alle rangen. - Ik zag ze in de gevangenissen, en in de museums - op de kerkhoven en in de danszalen. Of ik alleen of vergezeld was, overal ontdekte ik drommen van onzichtbare bewoners, die de aarde nog sterker bevolken dan de menschen. Ik ben daar zoo aan gewoon geworden, dat het voor mij niet vreemd of huiveringwekkend schijnt - op zeer weinige uitzonderingen na. Doch niet alleen zie ik de luchtige bevolking van onzen atmospheer, die hier werkelijk is, en hare tegenwoordigheid op het krachtigst soms bewijst, maar ik aanschouw ook landstreken, honderd, ja duizend mijlen van mij verwijderd, gestoffeerd met die groepen en tafereelen, die daar op het tijdstip des visioens inderdaad aanwezig zijn, zoodat ik zou moeten aannemen, dat een deel van mijn wezen daarheen is verplaatst of wel, dat die verwijderde oorden zich afspiegelen voor mijn geest ondanks de grootste afstanden.
- Uwe oude hallucinaties, mompelde Beaujeu; ik weet dat nog uit uw studententijd.
- Ja, dat is het oude vervelende al verklarend stopwoord! antwoordde Reveil verdrietig. - Maar, mijn vriend, hallucinaties behooren tot eene geheel andere categorie. Indien Swedenborg de stad, waar hij zich bevond, in brand had zien staan - dan kon men gezegd hebben: het is eene zinsbegoocheling, want de stad brandt niet - maar nu op dat oogenblik Stockholm werkelijk in brand stond, terwijl hij er zoovele mijlen van verwijderd was, nu heeft uw tooverwoord geen zin meer. Zijn visioen was geen zinsbedrog, maar wel eene werkzaamheid der ziel, geheel onafhankelijk van zijne uiterlijke zinnen. Toen Gazotte het einde van al de voornaamste slachtoffers der revolutie zes jaren van te voren zag, was dat geen optisch bedrog. Zijn uiterlijk oog had daar niets mede te maken. - Zijn geest zag dat alles onmiddellijk op eene
| |
| |
voor alle opticiens onverklaarbare wijze. Gebruik toch niet langer dat afgezaagd woord hallucinaties, als een verroeste passepartout, waarmede men als met een slotenmakers breekijzer alle deuren denkt binnen te dringen, maar die toch inderdaad geen enkel slot behoorlijk voor ons opent.
In eene geheel andere gemoedsgesteldheid tot Amerika wedergekeerd, was het of mijn magnetische toesland of hoedanigheid, een nieuw tijdperk intrad, en ik oefende soms op anderen een verbazenden invloed uit, dien ik zelf niet begreep, en die ook niet altijd aan mijn wil onderworpen was, hoewel mijn wil die werking soms verbazend versterken kan, zooals gij reeds eenigermate hebt ondervonden.
Terwijl ik mij naar Philadelphia had begeven, ging Gabriël voort, om er eenige familiezaken te regelen, werd ik alom gekweld en geërgerd door de verhalen van den dollen tafeldans en van de onzinnige proeven van het zoogenaamde spiritisme of spiritualisme. Niemand kon meer dan ik doordrongen zijn van het geloof aan het bestaan en den invloed eener geestenwereld om en nabij de menschenwereld; maar dat verheven geloof was mij zoo heilig, zoo eerbiedwaardig, dat ik schier nooit over mijne waarnemingen en mijn inwendig leven sprak. - De onwaardige wijze, de onheilige zin, waarmede ik het spiritisme zag drijven als een gezelschapsspel, als een ijdel tijdverdrijf, een grappig kunstje, als eene laffe onmethodische proefneming door onbevoegde en lichtvaardige ondernemers - dit alles bracht bij mij eene verontwaardigde stemming te weeg, die hoog ernstig en streng was, en hij mij het besluit deed rijpen deze dingen te weerstaan en te bestrijden met al pijn vermogen.
Verbeeld u nu mijne kwelling; ik heb nauwelijks de voeten gezet in het huis van mijn oom, die op een landgoed bij Philadelphia woonde, waar ik hoopte veilig voor al dit drijven te zijn, of hij zegt mij: Gabriël, wat is het goed, dal gij heden nog
| |
| |
gekomen zijt! - Wij hebben van avond een kransje van vrienden, die het spiritisme beoefenen, en die nu bij ons aan huis eens fameus willen proefnemen met den tafeldans.
- Dat moest ge niet gedoogen, oom - antwoordde ik heftig, het is eene verfoeilijke profanatie - en reeds het onzinnige woord ‘tafeldans’ is voldoende mij geheel te ontstemmen.
- Wel, neef! en gij zelf zijt zulk een geestenziener en gewis een groot medium, antwoordde mijn oom verwonderd.
Geheel vreemd aan de spiritistische terminologie, wist ik niet eens, wat men door medium verstond.
Intusschen verzamelde zich in de salons mijns ooms een groot gezelschap van de aanzienlijkste personen uit den omtrek. Oom had alles voor de séance, zooals hij de bijeenkomst noemde, laten gereed maken, en eene menigte kleine en groote ronde tafels waren voorhanden, waarom het gezelschap schertsend plaats nam, als voor een lustig pandspel - en dat, om niet meer of minder te doen dan de schimmen dergenen, die het aardsche tooneel met de eeuwige woningen verwisseld hadden, op te roepen en zich met hen familiaar te onderhouden!... Ja, zij hadden wel recht, de zalen waren veel voller van geesten dan van menschen. Maar o, indien zij als ik, de gave des gezichts gehad hadden, hoe zouden die lachende aangezichten verbleekt en van schrik verstijfd zijn geworden! - Honderde geesten van ontslapenen even ijdel en wereldsgezind van hier gegaan als het jolend gezelschap, dat hen inviteerde, omzweefden de groepjes van heeren, dames en kinderen zelfs, die zich schaarden om de tafeltjes - die dan ook weldra in beweging kwamen - de rotatie nam toe naarmate er eenige ernst en stilte onder de opgewonden en luidruchtige onderzoekers kwam.
Ik zag dan nu in realiteit die uitzinnigheid, welke de dagbladen en tijdschriften mij reeds lang vermeld hadden. Ik hoorde de banale vragen van laffe jongeheertjes; ik vernam
| |
| |
de zoutelooze aardigheden van half spottende oude liepen - ik zag kinderen stuiptrekkende bewegingen maken en jonge meisjes doodsbleek en onmachtig neerzinken. - Hier werd gelachen, daar werden tranen gestort. - Eindelijk werd er in een groepje gevraagd, wie het sterkste medium in het gezelschap was. - Ik stond geheel alleen aan het ander eind der ineenloopende zaien. - Het meisje, dat deze vraag gedaan had, werd letterlijk naar mij been gesleept, door de kleine speeltafel, die zoo vast aan hare handpalmen geklemd was, dat niemand die van hare fijne handjes had kunnen lostrekken. Op het moment dat zij bij mij aanlandde, school de tafel plotseling van hare handen en vloog zeer gevoelig tegen mijne beenen. Toen de geesten hierover werden ondervraagd, werd door het bekende kloppen geantwoord: ‘Gabriël is het grootste medium van al de aanwezigen, voor zijne kracht is geen onzer bestand.’ – Men drong nu bij mij aan om mij bij de proefnemors aan te sluiten; maar ik had vragen hooren doen, die vermetel en indringend waren, door onbescheiden lieden, die meenden langs dezen weg familiegeheimen te doorgronden - en eensklaps meer dan ooit van mijne macht bewust, stapte ik midden in de zaal en gebood met krachtige stem: ‘Ik wil dat al dit demonisch drijven hier in dit huis zal ophouden.’
Zestien tafels van verschillende grootte waren in volle beweging in de vier gebezigde zalen - de eene groep stond er - de andere zat - elders was een kring die met moeite de snel wentelende tafel kon navolgen in hare wilde vaart. – Ginds werden voorwerpen door onzichtbare banden verzet - zelfs de piano werd op de allervreemdste en kunstigste manier bespeeld, door een medium, dat vroeger nooit een vinger op de toetsen gehad had. - Eensklaps stond alles stil - alle mediums staarden verbaasd om zich heen - alle handen bleven machteloos liggen en niemand kon meer een vooiwerp in beweging brengen. Spreek ik de waarheid
| |
| |
of niet, Crane? - Gij waart daar op dat oogenblik tegenwoordig.
- Uwe schets is volkomen juist, en eenvoudige reine waarheid - ik was het die aan de piano zat - ik zag u in ons midden treden als een hooger wezen, als een heraut des Allerhoogsten. Nooit zal ik dat majestueuse, dat heerlijk optreden vergeten, dat ons allen als aan den grond genageld en verbijsterd zitten liet, zonder dat iemand de macht of den moed had te weerstreven. ‘Zoo moet de Christus zich in zijn optreden geopenbaard hebben,’ riepen sommigen met mij uit, en daarom heb ik die bladzijde geschreven, wier opschrift uwe ergernis zoo zeer wekte.
- En toch heb ik mij wellicht nimmer kleiner gevoeld tegenover Jezus heerlijkheid, hernam Gahriël, als op dat oogenblik, staande in het vaste geloof aan zijn woord, dat Hij zijne discipelen macht heeft gegeven over de geesten.
- Maar veroorloof mij u te zeggen, dat deze proeve toch bij enkelen onzer een diepen indruk heeft nagelaten, en vooral mij veel ernstiger gestemd heeft.
- Laat dit zoo zijn - maar aan geesten gelooven, is nog niet zich tot Christus bekeeren - en zijn woord blijft nog altijd waarheid, dat degeen die naar de wet en de profeten niet hooren, ook niet zullen gelooven in den Heer der heerlijkheid, al ware het dat iemand van de dooden kwam om tot hen te spreken; hoewel deze dingen soms geschieden als wekstemmen, doch dan onder geheel andere omstandigheden, dan die van een partijtje te zamen te maken. - Maar genoeg; mijn oom was zoo vertoornd over mijn gedrag, dat ik het geraden vond, oogenblikkelijk mijn paard te laten zadelen en weer weg te rijden. Dit snel verdwijnen zette wellicht iets wonderbaars bij aan mijn optreden, en ik werd voor een meester der toovenaren gehouden, en in de dagbladen vermeld.
Dit voorval had echter mijne aandacht op het verschijnsel der zoogenaamde klopgeesten gevestigd, destijds zoo algemeen
| |
| |
in Amerika, dat het aan de orde was in de drukste steden en in de afgelegenste farmerswoning, op de schepen en in het leger, op fabrieken en in pastorieën, in studentenkamers en in visschershutten; overal zat de Amerikaan om zijne tafel met uitgespreide vingers te voelen, of er ook beweging in het blad kwam – of de pooten zich ook wilden oplichten; en iedere krakende stoel en ieder knappend tafelblad scheen een geest aan te kondigen, die met den nieuwsgierige wilde converseeren.
Niet zonder lang met mijn weerzin geworsteld te hebben, besloot ik dan toch eens mijn mediumsgaven te onderzoeken, en mijne handen op eene tafel te laten rusten. Elk voorwerp, dat onder mijne vingers kwam, toonde een sterke neiging tot omwentelen. Ziet - en hij nam zijn hoed, die op de tafel stond, die oogenblikkelijk in rotatie kwam. Vervolgens nam hij een blad, een bord, alles toonde eene sterke impulsie om in rondwentelende beweging te komen.
- Ik begrijp niet wat dat toch zijn kan, riep Crane; welke is hier de beweegkracht?
- Och kom, het is eenvoudig eene onbewuste spierbeweging - viel Beaujeu in - dat is lang bewezen.
- Neen, Alphonse, hoewel ik niet kan zeggen wat kracht het is die hier werkt - maar de spieren hebben er niets mede te maken; gij zoudt even goed van onwillekeurige spierbeweging bij een stuk magneetijzer kunnen spreken. - Zie maar, ik span de vingers niet in het minst, de arm en hand liggen los en slap.
- Laat ons liever bekennen, hernam Crane, dat wij nog zeer verre zijn van al de eigenschappen der stof te doorgronden of den aard en de mate der klachten te peilen, die haar beheerschen.
- Intusschen zou ik in een ernstigen besloten kring, zooals wij thans hier zijn, wel wat meer van die verschijnselen wen- | |
| |
schen waar te nemen; ik zou ze nu met een geheel anderen zin en stemming gadeslaan.
- Is dit waarlijk uw verlangen? - vraagde Gabriël, die nu zijne zitplaats weer hernomen en de voorwerpen, die gebruikt waren, ter zijde gezet had.
- Nu ja, dat zou ik ook wel willen, sprak Beaujeu, als Reveil zijn cortège van geesten meegebracht heeft, mocht hij er ons wel mede in kennis brengen.
Eensklaps was het of al de deuren der bibliotheek besloten hadden in koor te gaan kraken en knappen; zij ringelden op hare scharnieren en sloten alsof iemand er langs ging die te vergeefs met de deuren ruggelde om ze te openen.
- Is dat nu ook onbewuste spierbeweging, Beaujeu? vraagde Crane.
Gabriël scheen zich niet in het minst om dat gerucht te bekreunen en nam een der doodshoofden in handen, dat door Crane juist gemeten was, zette het voor zich neder en bezag het oplettend.
Het gekraak werd nog algemeener en scheen zich ook aan vloer, zolder en ramen te gelijk te laten hooren. De beide vrienden zagen nu elkander en dan Gabriël aan, stonden op en lieten daarna hunne blikken naar alle zijden rondwaren.
- Gabriël legde rustig de hand op den schedel en zag Crane ernstig aan, terwijl hij zeide:
- Men zou met recht u kunnen toeroepen: ‘Wat zoekt gij de levenden bij de dooden!’ Wat verkondigen u deze beenderen toch, mijn vriend? Weet gij de herkomst van dit hoofd?
- Ik weet alleen dat het uit de fosse commune afkomstig is.
- En wat heeft dit gebeente van zich zelve verteld?
- Dat het aan eene jonge schoone, rijkbegaafde vrouw moet toebehoord hebben.
Een zware slag op of in de tafel deed het doodshoofd letterlijk opspringen.
| |
| |
- Wat beteekent dat, riep Crane, sidderend de oogen op Gabriël vestigend.
- Gij ondervraagt het doode gebeente, sprak Reveil ernstig, en ik ondervraag de levende ziel. De geest, die aan dit stof eens was verbonden is hier - in ons midden - ziet ons - hoort ons, en kondigt u hare tegenwoordigheid aan.
Eene zonderlinge ontzetting doorhuiverde zoowel Beaujeu als Crane, ofschoon hij niet aan geesten geloofde.
- Ik zie haar duidelijk - ging Reveil voort, altijd op éen plek voor zich uit starend - ik wil u hare persoonsbeschrijving geven.
- Dat is merkwaardig - fluisterde Crane - zeg ons eerst, waar ziet gij haar?
- Daar! en hij wees naast Grane, alsof hij haar daar levend aanschouwde.
- Stil - en hij wenkte met de hand, dat zij zijn visioen niet storen of hem met vragen afleiden zouden.
- Zij is slank en teer van gestalte - zij heeft rijk golvend goudblond haar - een zachte blos versiert hare wangen - het gelaat is langwerpig - de neus is licht gekromd - de lippen een weinig vooruit springend, het voorhoofd smal, maar tamelijk hoog en schoon gewelfd. Alles verandert voor mijn oog. - Waar zijn wij? - Buiten op het veld.... in zomer zonneschijn.
Ik zie haar thans in het park van St. Cloud. Zij gaat aan den arm van een jong man met kort krullend zwart haar - zij spreken over de toekomst en over hunne liefde. - Hij knielt naast haar - hij zweert haar een duren eed van trouw. - En zij gelooft hem - want zij heeft lief....
- Haar naam, riep Beaujeu heftig ontroerd.
- Wees stil - antwoordde Gabriël met de hand wenkend - zij zelf wil u dien zeggen.
Het licht der gaslamp werd eensklaps matter; het gaf
| |
| |
niet meer schijnsel dan of het een spiritusvlam geweest ware; alle voorwerpen en personen verloren zich in het duister - maar aan het einde van het boekvertrek, tegen eene donker groene deur, werd het lichter. Eene bleeke wolk scheen daar te zweven - allengs ontwikkelde er zich de zuivere vorm van een schoonen vrouwenarm en hand uit, die met den wijsvinger op het donker groen in groote letters schreef: ‘Laura Belfort.’
- Mijn God! stamelde de dokter. Laura! zou het mogelijk zijn!... terwijl Crane met wijd opgesperde oogen en half open mond als versteend daar stond.
Het phosphorische licht der letteren verbleekte - de gasvlam hernam hare kracht - sprakeloos staarden de mannen nog naar de plek, waar zij het lichtbeeld gezien hadden.
- Gij ziet niet meer, sprak Gabriël, maar ik zie nog steeds.
- Wat ziet ge? - riepen beiden te gelijk.
- Ik zie een brug over de Seine. Het is nacht, de bijna volle maan verzilvert den zacht ruischenden stroom. Dezelfde jonge man van St. Cloud tuurt mijmerend over de leuning in het kabbelende water. - Wat drijft daar zoo stil en statig op den gunsterenden vloed?...
De spelende golfjes wiegelen een schoon jong meisjeshoofd, dat slapend de rivier schijnt af te drijven - maar zij murmelen haar graflied. De man op de brug bukt zich - hij herkent het zachte lieflijke gelaat. Het is thans schooner dan ooit - maar het is een lijk - dat daar aan zijne voeten onder de brug heenglijdt.....
Beaujeu slaakt een smartelijken kreet, en zinkt op een stoel neder, het gelaat met zijne handen bedekkend.
Gabriël gaat voort: - Ik zie - hoe hij wijfelt...
- Houd op - Gabriël - het is genoeg, smeekt Beaujeu. - Spaar mij... Ja, ik stond in dien vreeslijken nacht op die brug en zag het lijk van Laura - maar nooit, nooit!
| |
| |
heb ik dat voorval aan iemand over mijne lippen gebracht - niemand heeft mij daar gezien....
- Dan God - en de geest van haar, die het leven niet langer meende te kunnen dragen, nu zij wist dat gij aan een ander behoordet.
- Gij zijt wreed, Gabriël! - en onbescheiden - riep Beaujeu knarsetandend van spijt en wanhoop - gij wilt u wreken op mijne ongeloovigheid.....
- Gelooft gij dan nog niet! - riep Reveil smartelijk uit.
Beaujeu zag in vertwijfeling rond en zeide: Ik kan niet denken - ik weet op dit oogenblik niets.... niets...
Een koude luchtstroom vloog als een gure tocht door het vertrek, alsof een venster was opengewaaid, maar alles was gesloten en deed allen van kille huivering heven.
Eene onbeschrijflijke siddering scheen door den grond te varen; de trilling deelde zich aan de tafel en al wat er opstond mede, om weldra zich over alle meubelen, deuren en ramen uit te strekken en in zoo ontzettende slagen over te gaan, alsof er met houten hamers in het rond gebeukt werd en er geen stuk in het vertrek heel of op zijne plaats blijven moest.
Het geheele huis daverde en schudde als van zware donderslagen.
Alle ramen rinkelden en kletterden - de lamp slingerde - de doodshoofden op de lessenaars en in de kasten sloegen tegen elkander aan, als zou er niets heel blijven.
Beaujeu was opgesprongen, maar stond daar met te berge gerezen haren en wijd opengesperde oogen als aan den grond genageld, zonder dat hij of iemand kon ontdekken waar deze ontzettende slagen en geluiden door veroorzaakt werden, 't scheen of alle voorwerpen een fictief leven hadden aangenomen.
- Wat moet dit beteekenen! riep hij eindelijk nog meer vertoornd dan verschrikt uit. 't Wordt een echt Pandemonium.
- Wat wil dat worden! sprak Crane verlegen. - De
| |
| |
buren zullen er aan te pas komen; wij geraken in opspraak.
- Gij hebt willen ervaren, antwoordde Gabriël en als wenkte hij iemand zacht maar gebiedend, de oogen altijd kalm op de ledige plek gevestigd, zeide hij:
- Het is genoeg.
Op hetzelfde oogenblik was alles doodstil; alleen de loshangende voorwerpen slingerden nog een oogenblik.
- Dit Alphonse, dit is Laura's schedel, ging hij nu ongeschokt voort, de hand op het doodshoofd leggend, maar op ditzelfde oogenblik week het hoofd onder zijne vingeren uit en door eene onzichtbare hand weggeslingerd, lag het op Beaujeus knieën. Bevend omvatte hij het hoofd met zijne sidderende ijskoude vingers - maar het van zich wegkrijgen en op tafel plaatsen, kon hij niet. Het werd met kracht tegen zijn bijna hoorbaar bonzend hart geklemd, zooals de magneet zich aan het ijzer vastzuigt en bewoog zich daar zacht heen en weder.
Het koude zweet parelde op zijne slapen - zijne haren rezen te berge.
- Laura vergeef mij! stamelden zijne bleeke lippen eindelijk nauwelijks hoorbaar - en hij zonk bewusteloos op zijne knieën neer.
Crane schoot toe, nam den schedel uit zijne armen en legde dien met eerbiedige huivering op de tafel.
Gabriël omvatte Beaujeu, hief hem op en stelde Crane gerust.
- Geen gevaar - hij zal oogenblikkelijk weer bij komen.
- Dit geschiedde ook zeer snel, maar hij zag verward om zich heen.
- De geest van Laura wil tot u spreken. Alphonse hebt gij den moed haar te hooren? vraagde Gabriël.
- Ongetwijfeld, antwoordde Beaujeu half verbijsterd, en zich het klamme voorhoofd afwisschend.
- Om hare stem voor u verneembaar of hare gestalte
| |
| |
voor u zichtbaar fe doen worden, zeide Gabriël, zou ik u zeer sterk moeten magnetiseeren; het zou nadeelig voor u kunnen zijn - en gij zoudt daarna de herinnering van het onderhoud missen en alles betwijfelen. Eenvoudiger is het, dat gij haar toestaat u te schrijven en wel met uw eigen hand.
- Ik ben tot alles bereid, riep Beaujeu zich geweld aandoend om onverschrokken te schijnen.
Gabriël bewoog zijne hand eenige malen over 's dokters arm, van den schouder tot de vingertoppen.
- Voelt gij iets? vroeg Crane, ongeduldig Beaujeu's ontstelde trekken en elke beweging volgend.
- Ja zeker - knikte hij - ik voel mijn arm zwellen, en doof worden - zie, mijne hand is vuurrood - het tintelt er in als of duizend speldjes mij steken, zooals men voelt wanneer men zegt: de leden slapen. - Nu houdt dat op, ik voel niets meer. Het is of ik geen arm of hand meer heb, het hooge rood is door een blauwwit vervangen.
- Waarom slaat gij zoo dwaas met uw arm? vraagt Crane.
- Deze slingerende beweging is geheel huiten mijne macht.
- Houd ze tegen met vasten wil, hernam Crane.
- Ik kan niet - deze schokken van gewricht tot gewricht ontstaan zonder mijn toedoen; mijn wil vermag er niets tegen.
Zijn rechterarm sloeg heftig been en weder, de bewegingen bedaarden allengs en werden een gelijkmatig slingeren; de hand alleen zwaaide nu over de tafel, als van iemand die eene groote trekletter wil zetten, maar niet goed durft te beginnen.
Gabriël stak een potlood tusschen zijne strak staande, schier verstorven kleurlooze vingers, en legde een groot vel papier voor hem neer.
Beaujeu begon te schrijven, maar verloor oogenblikkelijk
| |
| |
alle zelfbewustheid, en na eenige onzekere trekken in het wild, als tot proefneming: gedaan, schreef hij met geheel gesloten oogen en tamelijk groote letters, zooals wij middelsoort schrift plegen te noemen, het volgende:
‘Alphonse, verhard u niet. - Leg uwe vooroordeelen af, en neem ter harte wat hier geschiedt. - Het geraas in deze kamer, in dit huis, is door ons, geesten, veroorzaakt om ons ongenoegen over den twijfel en het wantrouwen te kennen te geven, waarmede gij Gabriël Reveil gekrenkt hebt. Hij is een werktuig in Gods hand, en herwaarts gezonden om u te vermanen en Crane te troosten en te bewaren; want de gedachten, die hem martelen, zijn gevaarlijk...’
Eensklaps werd het blad snel verplaatst tot voor Crane, die naast Beaujeu stond - en hij werd in het schrift toegesproken:
‘Dr. Crame! de doode, die gij in stilte beweent, is zooveel smart en rouw niet waardig. Hare wufte ziel kon uwe ernstige liefde niet waardeeren. Het was voor Alphonse eene lichte zaak haar ijdel hart aan het uwe te ontstelen, bij uwe langdurige afwezigheid. - Waarom hebt gij haar ook nooit meer van u laten hooren? - Maar zij was te lichtzinnig voor een man van uw stempel - hare ontrouw aan u is met zijne ontrouw aan haar vergolden, en u beiden verloren hebbende, was het leven haar te zwaar.’
Na eene korte pauze werd het blad opnieuw nader bij Crane geschoven. De eene zijde was vol. Crane keerde het om, en Beaujeu schreef werktuiglijk weer voort:
‘Ik dank u, Crane, dat gij mij altijd zoo zacht beoordeeld hebt. O, spreek nooit hard over de dooden. - Gods oordeelen zijn heilig- maar geducht. Ik boet zwaar voor mijne zonde. De hemel kan mij niet ontvangen - ja, de hel mag mij geen plaats vergunnen - ik heb willekeurig de aarde verlaten, en vermetel mij in den dood gestort - mijn toestand is afgrijse- | |
| |
lijk. - Ik ben gekomen om u te waarschuwen - omdat gij mij in mijn leven en na mijn dood barmhartigheid hebt bewezen. - Hoed u! - de zelfmoord is de uiterste van alle zonden. Mijn geest wordt niet aangetrokken door de wereld der geesten - ik leg als op den drempel geboeid. Ongeroepen wierp ik mij in een land, waar ik geen burgerrecht heb en geen plaats mij is bereid. - Ik moet aan mijn stof gekluisterd blijven, tot dat al mijne dagen zullen zijn vervuld, die ik had kunnen leven. - Ik ben de gestadige getuige van de ontzettende slooping mijns vleesches geweest - en dit is hellepijn. - Alphonse! Alphonse! waarom hebt gij mijn overschot geen eerlijke begrafenis bezorgd? Uit menschenvrees en valsche schaamte - ik weet het wel - men zou er u op aangezien hebben - en gij vloodt naar Londen - Dr. Crane, gij hebt mijn schedel tot u genomen. - Laat die bij u wonen om u mijner te gedenken. Het is eene verzachting in mijn nameloos lijden, dat mijn geest u nabij mag zijn - verban mij niet!’
Beaujeu had dit alles met eene ongelooflijke snelheid geschreven, zonder eenig bewustzijn van helgeen hij op het papier bracht. Plotseling viel het potlood uit zijne hand en scheen alle kracht hem te ontvlieden, want hij zonk doodsbleek en koud achterover in zijn stoel. - Zijn arm slingerde en schokte weder heftig, de gewone tint kwam op zijn gelaat terug, en hij herkreeg na eenige seconden de prikkelende aandoeningen van wederkeerend gevoel in zijne leden, en de vrije beweging keerde weder.
Verbaasd zag hij zijne beide vrienden als uit een diepen slaap tot zichzelf komende aan, en vraagde - op de vol geschreven bladzijden met het kinderachtige groote schrift wijzende - wat beteekent dat?
- Dat hebt gij geschreven, zeide Crane.
- Ik! - geschreven? - Onmogelijk.
| |
| |
- Ja stellig, uw eigen vingers hebben dat blad beschreven.
- Maar dat is mijn handschrift immers niet? - Gij spot met mij.
- Gij waart het eigenlijk ook niet die schreef, hernam Gabriël, een andere wil heeft uw hand beheerscht.
- Het is kennelijk eene vrouwenhand, merkte Crane aan.
Beaujeu schudde twijfelmoedig het hoofd, draaide het blad om en om, las het aandachtig over en over, en zuchtte diep.
- Ja, ja, ik herken die hand, fluisterde hij - maar neen - neen - dat is al te dol - dat kan niet zijn.
- Gabriël, eene vraag - sprak Crane ernstig - zijn hand op zijn schouder leggend. Hebt gij ooit iets geweten van het lief en leed dat er in mijne ziel omging?
- Neen, waarde heer, hoe zoude ik - antwoordde Gabriël - ik was onkundig van uw toestand, tot op het oogenblik dat onze gemeenschappelijke vriend mij hier binnen leidde. - Kende hij uw inwendig bestaan?
- Neen, ook hij vermoedde er niets van.
- Dus kon hij mij daaromtrent ook niet inlichten.
- En toch zie ik mijne hartsgeheimen blootgelegd! - Ik, stroeve, eenzame kamergeleerde - ik betreur eene dierbare doode. Laura Belfort was mijne eerste en eenige liefde. Zij was de oudste dochter van een kapitein. Ik deed aanzoek naar hare hand - de vader wees trotsch mij af en ontzegde mij zelfs zijn huis, omdat mijne vooruitzichten veel te ongunstig schenen. Toch meende ik Laura's hart gewonnen te hebben, en vol vertrouwen verliet ik mijn vaderland en werkte vol ijver met het oog op haar en de toekomst. Na een paar jaren koer ik onder veel gunstiger omstandigheden terug en wend mij opnieuw tot den vader. - Thans was hij niet hard en trotsch meer. - Hij kon de wreede woorden bijna niet over zijne lippen brengen. - ‘Zij is er niet meer!’ - stamelde hij, het gelaat met beide handen bedekkend. Ik begreep hoe
| |
| |
pijnlijk mijne tegenwoordigheid voor die arme ouders was en verwijderde mij. - Zij was er niet meer! - Wal maakten mij nu mijne vooruitzichten, eer, aanzien, voordeel of roem. In dien tijd werd ik om politieke redenen verbannen, en ik sloot mij bij een paar vrienden aan, die eene botanische reis in Amerika wilden ondernemen. - Doch hun zwervend leven kon ik niet volhouden; ik bleef bij een beoefenaar der schedelleer achter te Philadelphia - Daar heb ik u - Reveil - gezien. Zonder dat gij mij zelfs opgemerkt of aangesproken hebt.
- Ik had u opgemerkt, al sprak ik u niet toe; ik wist wel dat onze banen zich nog eenmaal kruisen zouden - en toen ik vóór zes jaren mij gereed maakte naar Europa te gaan, heb ik u in deze kamer gezien, zonder dat ik uw naam of woonplaats kende.
Beaujeu zat als versteend, met strak toegenepen handen op zijne sidderende knieën, letterlijk met open mond en soms klappertandend, hem aan te staren.
- Ik vermoedde wel dat over Laura's dood een sombere sluier lag, maar ik had den moed niet om er ook maar een tip van aan te roeren. - Waarom moet ik dat vreeslijk geheim ontsluierd zien en op datzelfde oogenblik ook nog mijn oudsten vriend verliezen!
Met een oneindige smart en bitterheid rustte zijn oog op Alphonse, die weerloos daar scheen neder te zitten, ontoegankelijk voor eenige émotie, en hij zag er zoo verwezen en armzalig uit, dat Crane geen moed had hem eenig hard woord toe te voegen. Verbijsterd hoorde hij toe en scheen met zichzelven geen raad te weten.
- Laat ons naar eene andere kamer gaan - zei Crane huiverend rondziende - ik ben voor het eerst van mijn leven schuw van deze kamer vol doodshoofden - ik die dagen en nachten zonder huivering in de katacomben heb ge- | |
| |
dwaald. Ik geloof dat ik nu een tijd lang die studie laat rusten - zeide hij de deur achter de heeren dichtsluitend.
- Dat raad ik u dringend, antwoordde Reveil. Zoek het licht niet in den nacht der graven. - De Heer is opgestaan - Zoek het leven bij den Vorst des levens alleen.
Hij reikte beide mannen de hand en verwijderde zich spoedig met zijn vluggen, veerkrachtigen tred. - Beaujeu bleef nog droomend voor het huis staan; hij staarde hem na zoo ver zijn oog hem bij het licht der gaslampen volgen kon - en mompelde met wrevel en verbittering:
- Zoo heeft hij mij dan eindelijk onder den fatalen invloed zijner biologie gebracht! - Ja, ja, ik heb het altijd wel gevreesd - de omgang met die menschen is niet goed voor zenuwachtige gestellen als het mijne - er is iets besmettelijks in hunne nabijheid. - Ik weet waarachtig nog niet recht of ik waak dan of ik droom. - Ik begrijp niet wat er met mij gebeurd is. - Zóo machtig zijn die dwaze hallucinaties!....
einde van het eerste deel. |
|