| |
| |
| |
XX In den winter.
De winter legerde zich in veld en bosch, en richtte zijne batterijen teger, dorpen en steden. Nu eens was zijn aanval geweldig, en verstijfde hij de breede snelle stroomen zoowel als de kabbelende beekjes; dan weder scheen het slechts spel en verzilverde hij, om zich te vermaken, het geboomte met fonkelenden rijm, of bekleedde hij paleis en hut met het mollige sneeuwdons, alsof hij de onpartijdigste uitdeeler was, die den persoon des menschen niet aanzag. Maar, helaas! tegen de armen hief hij dreigend de machtige vuist op, terwijl hij, door de rijken omgekocht, hen slechts lachend en streelend voorbijging. En toch speelden de kinderen der armen met den kouden sneeuwbal, alsof het eene rijke vriendengift geweest ware, en zij renden joelend op de spiegelgladde ijsbaan om zich te verwarmen, terwijl de snerpende koude hen de wangen paars kneep. Zij zien niet eens met wangunst om naar het elegante publiek, dat op den vijver schaatsen rijdt of in prachtige narresleden door de lanen van het Bois de Boulogne snelt. - Zij hebben immers volop hun deel van de winterpret!... Maar als het donker wordt en zij huiswaarts
| |
| |
moeten keeren dan krimpt de armoede weg in vunzige schuilhoeken - dan huivert zij in de gescheurde lompen onder een stuk mat op het strooleger - terwijl de weelde hare tallooze geriefelijkheden ten toon spreidt en met kwistige hand de genietingen vermenigvuldigt. Buiten tart zij den winter in pels en fluweel gedoken, en in huis baadt zij zich in den zoelen, geurigen atmospheer van een bloemrijken zomer, omringd door een toovertuin van tropische gewassen.
Onder het dak op het zolderkamertje van de weduwe Belfort stuift de sneeuwvlok door de reten en kieren, en wordt de poging, om met allerlei bekleedsels de vorst te keeren, aanhoudend beschaamd gemaakt door het geweld van den wreeden vijand. De grauwe lucht schijnt laag en drukkend neer te zinken op de witte daken. - 't Blijft schemering tusschen de hooge huizen op het midden van de korte treurige dagen. Arthur wendt zich moedeloos om en om op zijn leger. Hij kan niet zien te lezen in zijn donkeren hoek, nog verduisterd door de beschutting aangebracht tegen den tocht. Zijne vingers zijn te stijf om viool te spelen - het is of zelfs het horloge aan den wand is bevroren, en de tijd zijn loop vertraagde. Voor hem breekt de dag pas aan als de oude vrouw het lampje heeft opgestoken en de dampende soep op de kachel begint te koken, of de koffie haar gezellig gereutel laat hooren en haar liefelijken geur verspreidt. Tegen den avond barrikadeert men zich op nieuw tegen den nachtelijken aanval van den kwelgeest; alle reten worden zorgvuldig dichtgestopt en de moeder spreidt nu haar mantel voor het venster uit, dat van buiten met eene lange zilveren franje van blinkende ijspegels rijk bezet is en van binnen met steeds dikkere laag van ijsbloemen overdekt wordt. Een paar blikken bussen met heet water zijn in het bed van den lijder gelegd en zijne kussens nog eens frisch opgschud, een dikke jas wordt om zijn schouders gehangen en zoo is hij klaar gemaakt om te
| |
| |
dineeren, en daarna naar de voorlezing te luisteren. Met vreugde hooren zij Nanine naderen. - Ach, wat is zij verkleumd; het ijs zit met stukken op haar mantel en haar voile is als bordpapier zoo stijf gevroren. Maar zij klaagt er niet over; zij vindt, dat zij het veel beter heeft dan hare zuster, die op het bureel van het station tot 's avonds laat bezig moet zijn, zoodat zij in den winter niet eens naar huis kan komen, en nog gelukkig is in de buurt van den Gare te kunnen overnachten bij eene vriendin, die met een cheminferrist gehuwd is.
Te vergeefs heeft zij in die wijk naar eene geschikte woning voor het gezin gezocht; men is ook zeer bevreesd met een patiënt als Arthur te moeten verhuizen. Zoo blijft dat plan van het eene seizoen in het andere onuitgevoerd, en wordt de winter hier weder ingezet als van ouds.
Nanine heeft het noodige gereedschap gekocht om 's avonds aquarellen voor haar kunsthandelaar te teekenen. Zij is recht blij met de haar opgedragen taak, hoe slecht ook betaald; zij verliest die lange avonden toch niet, en warmt hare tintelende en door de koude gebarsten handen aan de hooge koffiekan, die altijd gereed staat om haar oogenblikkelijk bij hare thuiskomst te verkwikken, terwijl moeder haar hare eigen warme vilten pantoffels opdringt en haar een wollen doek over de schouders hangt.
- Ik bekom reeds, zegt ze dankbaar. - Wat is het hier lekker en gezellig. Ik ga straks weer met lust aan het werk, zoodra wij wat gegeten hebben en mijne vingers ontdooid zijn.
- Zijt gij dan niet vermoeid? vraagt Arthur haar bekommerd aanziende.
- O, het loopen in de frissche lucht heeft me weer gerestaureerd, en gij beiden ziet er zoo rustig en prettig uit, dat ik al den last van den dag vergeet. Het was ondragelijk
| |
| |
koud op het museum. Ik heb mij door hard loopen wat moeten opwekken, want ik was letterlijk bevangen, ja half dood.
- Arm kind! zuchtte de moeder - en toch zoo tevreden en opgeruimd!
- Zeg, hebt gij het boek meegebracht? vraagt Arthur, zich nieuwsgierig oprichtend om rond te kijken of hij het niet in 't oog kon krijgen.
- O ja, hier is het, met de vriendelijke groete van den dweependen eigenaar. Die man amuseert mij met de mirakelen, die er in zijne club voorvallen. Maar als die nieuwe leer de menschen zoo welwillend en goedhartig maakt, als deze trouwe ziel voor mij is, dan word ik ook nog spiritist. - Sedert moeder niet meer meekomt, is hij mijn ‘espritfrère’. Hij merkt nauwelijks een troepje bezoekers, dat wat luidruchtig of verdacht van manieren is, of mijn ange gardien is bij mij in de zaal; en ik geloof niet, dat iemand het moest wagen, mij nu zooveel onbeschaamden overlast en kwellende bejegening aan te doen, als ik voorheen zoo dikwerf heb moeten verduren. Met opgetogenheid bracht hij mij heden een dik boek - het zoogenaamde ‘grooteboek’ - le livre des esprits - van den fameusen Allan Kardec, den premier van die partij.
- Ha, is daar eindelijk het groote boek! riep Arthur er de handen bevend naar uitstrekkend als naar een kostelijk kleinood. Nu krijgen wij weer iets interressants te lezen, dat de trage uren vleugelen zal geven.
- Neen, Arthur! - niet vooruit lezen - riep Nanine - dat is snoepen! - Wij moeten eerst heel prozaïsch eten, en als onze uitwendige mensch bezorgd is, en ons zijn dienst niet gramstorig als een koppige ezel kan weigeren, gaan wij voor onzen inwendigen mensch deze versnapering opdisschen.
Zij aten nu hunne soep onder de welbehaaglijke gewaarwording van eindelijk eens door en door warm te worden, na geheel
| |
| |
ingekrompen en verschrompeld te zijn geweest van kou, en den langen grauwen voormiddag gebibberd te hebben. De strakke trekken werden allengs outspannen; de vale tint week weer voor den zachten gloed van opgewekt leven bij versnelden harteklop; de stramme spieren werden weer lenig en veerkrachtig; iedere zenuw trilde van welbehagen; de blauwe lippen waren weer rood - ja, op de ingezonken wangen speelde zelfs een blosje, en uit Arthurs schoone oogen vooral straalde een lichtje van schalkschen luim, dat soms zijne fijne lippen tot een zachten glimlach onder den zwarten knevel bewoog.
Het was een schilderachtig groepje, zooals zij daar bij het lamplicht om het tafeltje in hun kluisje zaten, dat, evenals eene scheepskajuit, in een zeer beknopt bestek al de geriefelijkheden der dagelijksche behoeften vertegenwooĊdigde, en overal de welsprekende sporen droeg van een alles te pas brengend overleg en eene niets versmadende zuinigheid. De lamp hing in een beugel van koperdraad, waarin een blikken keteltje boven de vlam was aangebracht, om altijd iets warms voor den zieke te hebben. Het kleine kacheltje had mede allerlei mysteriën - een oventje, eene platte pijp, die geschikt was om er wat op te warmen en te roosten - en nog voorzien van roedjes om goed op te drogen. Overal waren in het vertrek plankjes, knopjes, haakjes en bergplaatsjes. Nanines vindingrijke geest wist alles te utiliseeren; geen reep papier, geen kladje oude verf bleef ongebruikt. Geschilderd papier gebruikte zij voor lampekap, voor lichtscherm en voor tochtlat. Zij spijkerde het langs het venster, en op de reten in den zolder, ja, langs de deur - en zoo tegen den wintervijand gepantserd, smaakten zij eindelijk de weelde van het gezellig avonduur.
- Zoo zijn wij dan nu ontdooid, en waken wij weer op uit de versteening, riep Arthur. - Het zalig genot van warm worden deed ze als kinderen lachen en schertsen.
| |
| |
- Kou is armoede! - maar nu zijn we weer rijk, zei Nanine hare handen nog wat lenig wrijvende, die, opgezwollen en gespannen door de warmte, weer even stijf dreigden te worden voor de vrije behandeling van haar penseel, als zij het eerst door de kou waren geweest. Stillekens spande zij haar papier op het teekenbord, terwijl de oude vrouw altijd met haar zwartzijden hoedje, als met een helm tegen den tocht beveiligd, zich dicht bij de lamp plaatste om hare lectuur te beginnen.
Weldra was het drietal zoo geheel verdiept in de verheven regionen der geesten, dat zij vergaten hoe fel het winterde op de verkleumde aarde en hoe nooddruftig hunne lichamen waren; zij voelden koude noch ongemak, nood noch pijn - want waarlijk een engel uit den hooge daalde in hun midden neer en koesterde hen onder stralende wieken, die licht en warmte over hen verspreidden, en hen een nieuwen levensadem inblies. Het was de koninklijke engel des geloofs nog wel niet, die zegepralend het kruis opheft boven elken lijder, en met krachtige stem, ja met juichtoon, verkondigt:
‘Wij weten, dat als dit aardsche huis gebroken wordt, wij een gebouw bij God hebben. - Wij weten dat onze Verlosser leeft! - Wij weten in wien wij gelooven. – Wij weten dat het lijden dezes tijds van zeer uitnemend gewicht is. - Wij weten dat alle dingen moeten medewerken ten goede, dengenen die God liefhebhen.’
Maar het was toch de vriendelijke zuster des geloofs - het was de hoop, die als eene liefelijke troosteres de tranen stilde, de wanhoop overwon, en hen verloste van de kwellingen, die den opstand tegen God en zijne lotsbedeeling over elk menschenhart uitgiet.
Iederen avond werd ‘het geestenboek’ opengeslagen, en met klimmenden ernst en eerbied door deze licht en troost zoekende zielen als eene godspraak gelezen. En toch is dat fameuse boek zoo tamelijk droog en langwijlig in den ver- | |
| |
velenden vorm van vragen en antwoorden geschreven - vragen die aan menschen, en antwoorden die aan geesten worden toegeschreven - maar die anders niets buitengewoons zouden hebben, terwijl er reeds vóor honderd jaren veel schooner door Iung Stilling en Lavater over het leven na den dood is geschreven. Maar voor deze lezers was alles nieuw; zij hadden nimmer over de daar behandelde onderwerpen hooren spreken of nagedacht, en werden dus door het rationeele en humane dat den schrijver kenmerkt, sterk aangegrepen, ofschoon zijne geesten doorgaans niets anders zeggen, dan wat door verstandige menschen over vele sociale kwesties sinds lang is verkondigd. Maar zij, die nooit degelijke boeken over ernstige onderwerpen gelezen hadden, waren zeer geneigd om aan te nemen, dat alleen de geesten der ontslapenen, door hooger licht bestraald, zulke schoone stellingen prediken konden. Onbekend met de wonderen van den sterrenhemel en de resultaten der jongste ontdekkingen - ten eenenmale vreemd aan de kennis der alles beheerschende natuurwetten - zonder eenig denkbeeld van organische levensontwikkeling, waren zij bijzonder geschikt om door de wereldbeschouwing en levensopvatting van den begaafden en sterken geest, van een zeer buitengewoon man geheel en al doordrongen en medegesleept te worden. - Maar met hoeveel dwaling deze lectuur ook doormengd mocht zijn, zij deed deze kleine groep van zwaar beproefde lijders gelaten opzien tot den Vader der geesten. Zij verstonden nu, dit voor zijn aangezicht geen eeredienst kon bestaan, dan eene aanbidding in geest en in waarheid. Zij geloofden dat Hij zijne dienaren uitzendt als bliksemstralen en zijne engelen maakt tot boden - die zich beijveren voor degenen die Hem vreezen. Zij knielden weder voor den God der legerscharen, die de aarde richten zal in gerechtigheid, een iegelijk vergeldende naar zijne werken. - Wat vraagden zij van de nietige wereld daar be- | |
| |
neden - wat bekommerde hen het woelen en jagen in de schitterende zalen der grooten - wat gaven zij om het complotteeren en machineeren der partijen! Zij leefden met onzichtbare vrienden, en zij werden getroost over de moeite en smart van hun kommerlijk bestaan. Zij bleven bewaard om niet te gronde te gaan door de uitputting der levensmoeheid, die hen dreigde te overstelpen.
Er daagde in het nevelig verschiet eene betere wereld, een schooner leven, een hooger bestaan - zoo zou dan toch dat donker raadsel des levens eene heerlijke oplossing hebben! Zoo was er uit dezen dwarlloop der lotgevallen eene bevredigende ontknooping te wachten!... Welk een licht was hen opgegaan.
De oude moeder dacht met minder smart aan de graven, die hare geliefden hadden verslonden, en aan den ouderdom, die met ijzeren vuist haar nederboog - de kranke leed en tobde niet vergeten op zijn smartvol leger; vriendelijke wezens omzweefden hem en verheugden zich over zijn moed en geduld, als zij zijn verborgen strijd bespiedden; de kunstenares beweende hare in zwaren arbeid vervlogen jeugd en hare bittere teleurstellingen niet meer zoo droef. - Uit den hooge getuigden de zaligen, dat er eenmaal rust zou zijn na vermoeienis, ja, nieuwe kracht tot steeds voortgaande ontwikkeling op de heerlijke grenzenlooze baan.
Wat bovenal onze goede lieden naar deze mysterieuse wereld heentrok, was de diep verholen wensch om tot de ontraadseling van een familiegeheim te komen; een wensch door alle drie gelijkelijk gevoed en gelijkelijk verzwegen, maar nooit vergeten. Het eene mysterie verlokte tot het andere. De oudste dochter Laura was op jeugdigen leeftijd op eene noodloftige wijze omgekomen; over haar dood lag een sluier, dien niemand durfde aanroeren en waarop elk toch angstig bleef staren.
Terwijl de kapitein Belfort zich met zijn gezin te Montpel- | |
| |
lier bevond, was Laura, die plotseling was gaan kwijnen, bij vrienden nabij Parijs gaan logeeren, die al het mogelijke deden om haar uit eene sombere stemming tot haren vroegeren levenslust op te wekken. Maar vergeefs; zij bleef in zichzelve gekeerd, liet zich naargeestige woorden ontvallen, waarvan men de droevige beteekenis eerst verstond, toen men op zekeren morgen ontdekte, dat zij het huis verlaten had om spoorloos te verdwijnen. Eerst een zeer geruimen tijd na dit onverklaarbaar voorval, vond men enkele aan haar toebehoord hebbende voorwerpen in een bootje, waarin zij daaglijks placht te roeien, dat zeer ver in de rivier was afgedreven. Was zij het slachtoffer van waanzin of van mishandeling geworden? - was zij gestorven? wanneer en hoe? - Indien men langs den weg door het spiritisme aangewezen, eens iets kon ontdekken - indien - maar niemand waagde het Laura's naam te noemen of op de vervulling van een wensch te zinspelen zoo diep in hunne harten gekoesterd. Meer en meer rijpte echter het denkbeeld bij de moeder, om de bevende handen naar dien zwarten sluier uit te strekken en eenmaal het geheim te doorgonden....
Aan den hoek van hetzelfde gebouw, maar een paar verdiepingen lager, schijnt door het roode gordijn van Beaujeu's ramen het licht, dat een ander drietal bestraalt.
Daar zit de praktische weduwe Bressant, weer kloek en rechtop als vroeger, maar hoe bleek en hoe vermagerd is nu het gelaat! Nog voor kort zoo vast en kalm, nu zoo beweeglijk en trillend van zenuwachtige spanning.
Zij is ijverig bezig voor eene tafel vol papieren met Cecile en Hygiène te rekenen, werk zoekende, druk werk om afleiding te vinden voor de brandende pijn in haar hart, sinds
| |
| |
het eene zoo diepe wonde had ontvangen, die elke andere moeite van haar leven als gering en nietig maakte.
Maar toch, ook door deze wreedste foltering wilde zij niet overmand worden. Zij worstelde er tegen in met al den moed die in haar was, en greep gaarne een moeilijk werk aan, dat haar boeide, en de voldoening gaf van eenig nut te stichten. Zij was dan met Cecile aan het becijferen en onderwijst haar in het boekhouden. Zij brengen orde in den chaos der rekeningen en kwitanties en aanteekeningen van allerlei aard, die Hygiène verzamelt en schift, en tot pakketten bindt, van nummers en opschriften voorzien.
Hygie is intusschen op de teekenschool bij zijn meester, den heer Sérieux - en zal verder zijn avond op de Boulevards slijten. - En de dokter? - Hij is bij de douairière de Toulouse.
In den faubourg St. Germain is het zeer levendig met soirées en bals, diners en muziekpartijen, die met de theaters wedijveren om het fatsoenlijk publiek den tijd te korten met al die amusante drukte, waarin de gezellige kringen der haute volée rondgedreven worden en zich vermoeien zonder eenig wezenlijk genot, zonder eenige ware aanwinst voor verstand of hart.
Toch is dat alles niet doelloos - men ziet, wordt gezien, laat zien, en te midden der wufte verstrooiingen worden er draden aangeknoopt en afgesponnen, die de maatschappij noodig heeft voor haar netwerk, en die de levensloopen der stervelingen samenvlechten.
De nieuwe zalen van mevrouw de Toulouse zijn met vorstelijke pracht gedecoreerd. Elk vertrek heeft eene eigene physionomie door de keus van het ameublement en de drapeering; hier blinkt het lachende verguldsel bij het roode fluweel, daar schittert het statige zilver op donkerbruine zijde; ginds fonkelen de stalen stiften op het lichtblauw rips. Al de veelkleurige houtsoorten van het oosten en westen zijn tot het
| |
| |
heerlijkste mozaïek saamgevoegd op de paneelen der bevallige meubelen, of het donkere inlandsche hout is door den bijtel des kunstenaars tot het sierlijkste loofwerk gesneden of in de schoonste antieke vormen teruggebracht.
De zoele lucht is gebalsemd door de fijnste geuren der bloemengroepen, die met veel smaak zijn geplaatst en bij de schitterende verlichting nog schooner uitkomen dan bij daglicht. Een elegant gezelschap beweegt zich in eene reeks van ineenloopende zalen, waar de weelde zich zoo verlokkend en bekoorlijk genesteld heeft.
De eerste gast, dien wij hier tusschen de vele vreemden herkennen, is het ’charmante jonge mensch,’ zoo vriendelijk en bescheiden als voorkomend; overvloeiende van welwillenden oplettendheden, bovenal voor de vrouw des huizes en hare vriendinnen; want hij schijnt zich voorbedachtelijk met de meer bejaarde vrouwen bezig te houden en bij staat eerbiedig gebogen voor eene dame, die met zeer gedempte stem vertrouwelijk tot hem spreekt. Hare sterke trekken verraden, dat zij reeds een goed deel van een fel bewogen leven achter zich heeft; maar zij wist al de hulpmiddelen der kunst aan te grijpen om zich eene eeuwige jeugd te verzekeren, volleerd in al de geheimenissen van het toilet der coquette modewereld. Zorgvuldig heeft zij zich gewacht voor de dwaling van mevrouw de Toulouse hare nicht, om te veel juweelen tegelijk te laten blinken, ietwat te sterk blanketsel op te leggen, of te duidelijk de verbeteringen in denture en coiffure te laten bespeuren, door al te fraaie tanden en een veel te jeugdig kapsel te kiezen.
Heimelijk ziet zij dan ook met de echt Parijsche aanmatiging op de rijke gastvrouw neer, als op iemand, die te lang op haar antiek kasteel in de provincie heeft getoefd, te zeer aan verouderde vormen is gehecht - in éen woord: niet genoeg met haar tijd is meegegaan.
| |
| |
Het ‘charmante jonge mensch’ is een van hare gunstelingen en omzweeft haar ook hier met eene soort van smachtenden weemoed in blik en houding, die moeten aantoonen, dat zij de meesteres van zijne hartsgeheimen, zijne raadsvrouw in de dierbaarste aangelegenheden is. Zij is de echtgenoot van den generaal Laville, een groot zwaarlijvig man met wit stoppelig haar, gitzwarte knevels en dikke wenkbrauwen, die snel boven zijn grooten neus samenloopen, als wilden zij daar den boog vormen, dien zij boven de oogen niet hadden kunnen tot stand brengen. Hij heeft in den veldtocht van de Krim zijne eereteekens verworven en staat zeer in gunst bij den Keizer, die zijne bewezen diensten bij den coup d'état wist te vergelden. Zijne politieke overtuiging is ongeveer deze: men moet met de opgaande zon medegaan om zich zoo goed mogelijk in hare stralen te koesteren: terwijl hij voor maatschappij en huis van het beginsel uitgaat: dat gehuwde lieden elkander niet altijd en overal in den weg moeten loopen of op de vingers kijken. Hij beroemt zich dat zijne lieve vrouw, eene vrouw van talent is voor alle wereldsche zaken, en hij wil haar dus geheel vrij laten zich te amuseeren en te gelijk connecties aan te knoopen om voor de toekomst hunner twee dochters te zorgen. Zij heeft met die jeugdige schoonheden, die zorgvuldig voor de wereld klaargemaakt en naar de nieuwste mode opgevoed of liever gefatsoeneerd zijn, den geheelen zomer vergeefs alle badplaatsen rondgereisd in de hoop een Russisch of Engelsch fortuin voor haar te veroveren, doch zij is nog niet geslaagd met de Noordelijke mogendheden en slaat nu haar blik naar het Zuiden.
Jonge heeren weet zij met betooverend talent tot zich te trekken, hen op te winden, bezig te houden, te gebruiken tot hare dienaren, met hen te coquetteeren en te intrigeeren, om ten slotte altijd haar doel voor oogen te houden: het zoeken van een paar enorme kapitalen voor hare dochters.
| |
| |
Op hare beurt wil zij dan ook hare beschermelingen wel aan rijke erfdochters of aan mooie betrekkingen helpen, en zich bij dat onschuldig tijdverdrijf het leven zoo prettig mogelijk maken in die rol van beschermvrouw der huwelijken en teedere liaisons, die haar tot eene soort van hartstocht geworden is, hare imaginatie voedsel geeft, haar streven naar invloed en macht stijft en haar de illusie verschaft eene belangwekkende verschijning te zijn, die in dit ondermaansche dal eene gewichtige rol speelt. Zij is bereid zelfs heden nog een weinig aan het heil van het ‘charmante jonge mensch’ te arbeiden, die ook reeds ongeduldig naar een vertrouwelijk oogenblikje heeft gezocht - en zij moet hem ongetwijfeld eenige intieme vragen gedaan hebben over zijne vooruitzichten, want hij antwoordt met eene bewogen stem:
- Och, mevrouw, gij spreekt mij altijd van trouwen alsof dat eene lichte zaak ware.... maar....
- Gij weet, mijn vriend – het is nu eenmaal mijn zwak om gaarne de hand in huwelijkszaken te hebben, herneemt ze aanmoedigend. Wat heb ik al menig paartje samengebracht, en duizende hinderpalen helpen opruimen, die onoverkomelijk schenen. Dat is nu zoo mijne liefhebberij. - Gij ziet, ik stel belang in u, en ik geloof nog steeds dat hier uw geluk ligt.
- Zoudt gij mij die hoop durven geven? - zeide hij weemoedig de hand op het hart leggend.
- Ja, vriend, ik heb het terrein genoeg weten te verkennen - ik geloof, dat èn voogd èn broeder èn mama u zeer toegenegen zijn.
- Ik verlaat mij op uwe scherpzinnigheid, mevrouw! - Maar Rosalie? - fluisterde hij - zij schijnt iets tegen mij te hebben...
- Verlegenheid of caprice - maar niets ernstigs. Gij moet dat hartje veroveren.
| |
| |
- En gij weet stellig dat er nog geen andere inclinatie beslaat?
- Neen, neen, mijne dochters zouden dit wel weten - zij is nog zoo naïef in haar épanchement - 't is waarlijk een engel...
- Ja, dat is zij zeker, antwoordde Travers, met gevoel zijne groote drijvende oogen sluitende, ik zou de gelukkigste sterveling der wereld zijn, indien...
- Ja, dat zult gij - en ik zal voor u doen, wat maar mogelijk is, en uwe relaties in het rechte licht laten uitkomen - ook voor de toekomst van Rosalies broeders – mama is eerzuchtig en Edward moet nog carrière maken - de zoon van een sénateur is geen verwerpelijke schoonbroeder.
- Uwe welwillendheid doet mij te veel eer aan, antwoordde Travers buigend.
- Maar zie toch eens, hervatte mevrouw Laville levendig, welk een prachtig paar jonge menschen nadert ginds in de zaal? - Dat zijn figuurtjes om een schilder tot model te dienen.
- Het zijn vreemdelingen, herneemt Travers onverschillig - die Adonis is een Engelschman, lord Lawrence Watson, die hier nog al vrij lang gestudeerd heeft, en de dame is zijne verloofde, eene Hollandsche - Clara Westerduin.
- Die Vlamingers hebben altijd van die barbaarsche namen, die ons in de keel blijven zitten, merkte mevrouw Laville aan. - Hoe heet zij? Wekke-rikke-duil....
- Wes-ter-duin, herhaalt hij langzaam, haar vader is oom en voogd van lord Watson, die een groot vermogen moet bezitten.
- Ha - zeide mevrouw Laville, als viel haar iets in - is dat die rijke Watson, waarvan men zooveel spreekt bij de wedrennen? - En is dat zijne aanstaande? - Zullen zij zich hier vestigen?
| |
| |
- Men zegt, dat ze zich in Holland zullen etablisseeren,
- Wat vreemd idee! in een moeras te gaan zitten, als de schoone wereld, la belle France, voor u openslaat!
- De oude heer Westerduin nadert ons ook - het is die deftige, vriendelijke heer, die met dokter Beaujeu spreekt. -
- Er is iets statigs in dien man, iets als van een geestelijke.
- Dat is hij toch niet - hij is bankier.
- Die dokter Beaujeu is ook eensklaps door mevrouw de Toulouse in de mode gekomen.
- Hij heeft eene mooie kuur aan haar gedaan, door haar in zoo korten tijd van eene gevaarlijke kwaal te genezen. - Zij glimlachen veelbeteekend tegen elkander als of zij er het hunne van denken.
- Wees zoo goed, en geleid mij naar de dames. Ik wil wel eens weten, hoe men in Holland over sommige dingen denkt.
- Ja, 't is soms curieus om te hooren, welke wonderlijke ideeën die Chineezen van Europa over het leven hebben, antwoordde Travers haar zijn arm biedend en haar voortleidend.
- Het moet een volk zijn zonder den minsten smaak of hoogere beschaving - niet waar?
- Zeker, mevrouw, en geheel uitdroogende op de verschimmelde lauweren, die hunne voormalige zeehelden en een paar knappe schilders voor eeuwen verwierven.
- Ik dacht toch, dat ze wel iets karakteristieks hadden - een zeker lakoniek type.
- Nu ja, gij ziet er bij voorbeeld de buste van hunne beroemdste mannen bij alle koekenbakkers tusschen suikergoed en banket. Verbeeld u Rubens en van Dijk tusschen frambozenstroop en bessengelei! - O, die Hollanders!
- Ja, dat is toch karakteristiek - lachte mevrouw Laville - doch het kan een historischen grond hebben; er staat mij iets voor den geest van eene legende van een Hollandschen artiste,
| |
| |
die in meel deed; van daar zeker die sympathie der koekenbakkers voor de kunst.
- Men kan overigens gerust zeggen, dat dit volkje zich door niets onderscheidt dan door bekrompenheid, turf en jenever. - Verheeld u, de vrouwen houden zich zoo uitsluitend met het reinigen hunner Neurenberger huisjes, en met het behandelen van de wasch bezig, dat ze van niets weten als van wasschen en plassen.
- En toch moet het er altijd even mistig en modderig zijn, dat is nog het ergste. - Zijt gij er geweest?
- Ja, mevrouw; drie eindeloos vervelende dagen om de museums en het beroemde Broek in Waterland te zien. Ik kwam nooit op mijne kamer, of er werd gepoetst. Ik keerde dus onverwijld en geheel gedesillusioneerd terug, want ik had een Engelschen vriend, die altijd met zooveel ophef van Hollanders sprak, dat ik nieuwsgierig naar die aanslibbing onzer rivieren was geworden. Maar de menschen missen alle oorspronkelijkheid; zij kunnen niets uit zich zelf voortbrengen, en vermoeien zich rusteloos om in alles hunne buren na te apen; vooral leggen zij zich wanhopig op de Fransche taal toe, waar zij jaren lang aan wijden, want in hun eigen patois kan geen beschaafd mensch zijne gedachten uiten.
- Wacht nog even, mijn vriend, hernam mevrouw Laville hem staande houdend, en haar lorgnet richtend - wijs mij eerst eens goed de Hollandsche dame - den dwazen naam kan ik niet onthouden.
- Zij ziet nu op om met hare dochter te spreken.
- Nu, zij vallen mij nog al mee - zij zijn vrij goed gekleed.
- O, ja, Fransche costumes - en zij spreken ook vrij verstaanbaar.
- Ik ga daar eens hoogte van nemen - dit amuseert mij.
Na de noodige plichtplegingen was mevrouw Laville spoedig met de dames in een levendig onderhoud gewikkeld. De
| |
| |
schoonheden van het gerestaureerd Parijs kwamen natuurlijk in de eerste plaats ter sprake; zij liet daarbij sterk hare vereering voor den bewerker van al dat schoons uitkomen.
- Wij hebben het alleen aan de bewonderenswaardige capaciteit van den Keizer te danken, riep zij uit, dat Parijs thans de meest bezochte stad der wereld is!
- Maar zij zal wellicht toch de minst gekende stad blijven, merkte dokter Beaujeu aan. – Waarlijk de menigte der vreemdelingen, die hier haastig doortrekt en een vluchtigen blik om zich heen slaat, vermoedt zelden welke schatten der oudheid en welke wonderen van kunst hier zijn opgehoopt, waardoor Parijs werkelijk verdient een van de grootste wereld-wonderen geacht te worden.
- Ik begin dat ook te bespeuren, hernam de heer Westerduin, want ik ontdek steeds nieuwe merkwaardigheden, die mij zouden doen wenschen te toeven. Men is in het eerst letterlijk verblind door den overvloed der belangwekkende voorwerpen, verward van de menigte der monumenten, pleinen, kerken en museums.
- Men moet door iemand verzeld worden, die u helpt opmerken - hernam Travers - die eene keus voor u doet uit het belangwekkendste.
- Wij kunnen niet lang meer toeven, antwoordde de oude heer, maar wij, die Parijs vóor 1848 gekend hebben, zullen nooit de verrassende gewaarwording vergeten, welke nu het vernieuwde Parijs van 1860 op ons maakt. Wij kenden voor twaalf jaren tamelijk goed den weg, doch nu verdwalen wij gedurig, als in onbekende wijken.
- De stad heeft een gansch ander karakter aangenomen, ging Travers voort; zij heeft eene andere physionomie gekregen.
- Vroeger hadden wij schoone brokstukken, sprak de generaal, thans is er harmonie en eenheid, en met stoute hand is door éen genialen greep alles tot een grootsch ge- | |
| |
heel gebracht, en eindelijk al het wanschapene weggenomen, dat ontstaan was uit den wansmaak van het eerste Keizerrijk, en door de verbrokkeling der vele opeenvolgende plannen bij de traagheid der uitvoering.
- Zonder de voorbeeldelooze energie des Keizers, verzekerde mevrouw Laville weder, was dat alles bij ons leven nooit tot stand gebracht, maar de verwonderlijke snelheid, waarmede hij alles volvoert, heeft het verrukte volk in opgetogenheid gebracht.
- Napoleon I heeft echter reeds de grootsche lijnen ontworpen en de hoofdtrekken tevens bepaald voor de vernieuwing van Parijs, zeide Westerduin.
- En Louis-Philippe, ging Beaujeu voort, heest ook niet weinig gedaan om de stad te verfraaien en gezonder te maken.
- Dat in zijn tijd ook meer dan noodig was, hernam Travers, na de epidemie, die in 1832 in weinige weken twintigduizend slagtoffers wegraapte.
- O ja, maar deze eeuw had kunnen ten einde spoeden, antwoordde de generaal, zonder dat die ideeën waren verwezenlijkt bij den slakkengang van vroegere gouvernementen.
- Maar welk gouvernement heeft ook zoo heroïek over de gelden beschikt, en zulke legers van werklieden opgeroepen? glimlachte Westerduin.
- Werklieden, ja, bij honderdduizenden te gelijk, die altijd bezig zullen moeten gehouden worden - ging Beaujeu voort - werklieden die niet meer naar de provincie terug willen, maar ons eenmaal hunne onverzorgde kinderen voor de voeten zullen leggen.
- O, die kinderen zijn goed voor het leger, lachte de generaal, kanonvleesch is ook noodig, als wij buitenslands de Fransche adelaars willen planten. - Enfin, après nous
| |
| |
le déluge! - wij verblijden ons in onze fiere stad – wij adoreeren Parijs!
- De schoone ziet er ook wel uit, alsof ze er op gesteld was geadoreerd te worden, hernam Westerduin - zoo blinkende van goud, van het hoogste koepeldak tot de laagste hekjes toe; ik zou wel eens willen weten voor hoeveel tonnen gouds hier aan verguldsel verwerkt, is?....
- Het vergulden van den dom der Invalieden alleen heeft ons reeds tweemaal 150 000 francs gekost, mompelde Beaujeu.
- Foei, mijnheer, bederf ons schoonheidsgevoel niet door cijfers - riep mevrouw Laville - laat mijnheer Thiers toch die pret om den keizer altijd na te rekenen. Laat ons onzen gouden dom. - Wij zijn verzot op goud. - Maak ons het verguldsel onzer kerken, onzer theaters, onzer paleizen en museums niet tegen. Het is onze heerlijkheid!
- Ik vind toch, dat het al te kwistig is aangebracht om schoon te zijn, hernam Westerduin. Er is hier al te veel goud; geen piek op een hek of het is al weer goud - goud - goud - en rood sluweel! dat schijnt ook eene groote rol te spelen in de paleizen en in de theaters.
- Gij hebt gelijk, mijnheer, antwoordde Beaujeu wat ter zijde tredend. Alle Parijzenaars zijn er waarlijk niet zoo wonder mede ingenomen, en al de glans dezer kunstmatige heerlijkheid blinkt niet fel genoeg om een zeker deel der natie te doen vergeten, langs welke duistere en met bloed bevlekte paden die keizerlijke majesteit ons is geworden. Het ‘opgetogen volk,’ zooals iemand het u kenschetste, is een door partijschappen afgetobd volk, dat die blinkende rust voor een korten tijd zoo zoet vindt, dat het er een deel van zijne vrijheid voor wil opofferen, - maar hoe lang zal die verdooving duren? – De gekroonde hoofden in Europa nemen het ook met onze keizerskroon voor hef, zoo lang die eene ster des vredes kan zijn over de wilde baren der revolutie. Maar de donkere wolken
| |
| |
zijn nog niet afgedreven. De grond beeft onder onze voeten. - Reeds murmureeren duizenden en zeggen: ‘Tijd en geld zijn geene bezwaren meer’ - welnu er is in Parijs nog wat anders te restaureeren dan middeleeuwsche kerken en paleizen; daar is meer te bouwen dan fraaie bruggen, en reusachtige kazernen, die millioenen verslinden. Daar is gebrek aan weeshuizen, aan hospitalen, aan scholen van allerlei aard, aan woningen voor de arbeiders.
- Moet dan in éen menschenleven nog al meer gedaan worden - viel de generaal driftig in, aan wien geen woord ontgaan was - de keizer heeft waarlijk getoond het geheim te bezitten van niet alleen geld, maar ook zelfs tijd te maken - hij heeft van elk van zijne regeeringsjaren tien jaren gemaakt door de volbrachte reuzenwerken - moet hij nog meer doen?
- Juist niet meer, hernam Beaujeu verbitterd, maar het noodigste had hij eerst moeten doen.
- De Keizer is zulk een machtig genie, - verklaarde mevrouw Laville - dat hij zijn tijd eene eeuw vooruit is, en hij zal nog al zijne bedillers beschamen...
- Mevrouw - antwoordde Westerduin met die bescheidenheid, die een waarlijk beschaafd man altijd eigen is - hooggeplaatste personen beoordeelt iedereen naar zijne persoonlijke begrippen; maar wij, die midden onder het gedrang der tijdgenooten staan, weten meest niet recht, wie ze waarlijk zijn; wij schatten hen te hoog of vallen hen te hard; onze hulde ot onze weerzin is zelden genoeg gemotiveerd om rechtvaardig te zijn; maar er is eene weegschaal in de hand der geschiedenis, waarmee de vorsten gewogen worden. - Zij zal ook den keizer richten en zijn gehalte bepalen. Ik geloof dat wij nu reeds tamelijk goed weten, wie Napoleon I geweest is - en hoe kort is het nog geleden, dat de een hem een halfgod, de ander een daemon noemde? Elk kent de mate
| |
| |
zijner grootheid - en al zijne gebreken. De oom is reeds gericht - wie weet hoe spoedig wij het ook van den neef zullen weten, wie of wat hij werkelijk is – maar een buitengewoon mensch is hij zeker.
- Er zijn altijd kleingeestige lieden, die den keizer zijne vroegere ongelukken verwijten, hervatte mevrouw Laville geërgerd, lieden die hem zijne schamele positie in de jaren van zijn ongeluk niet kunnen vergeven. Zij vergeten altijd dat hij een koningszoon was, en dat hij bewezen heeft een waardig neef te zijn van zijn grooten oom, juist daardoor, dat hij zijn noodlot heeft weten te overwinnen.
- Ik heb het hooge voorrecht gehad hem te kennen in zijne donkere dagen - sprak de generaal met plechtigen ernst en donderende basstem, en zag gebiedend om zich heen, als wilde hij elk der aanwezigen met ontzag voor zijne grootheid vervullen - ik heb hem belangstellend gevolgd, op iederen tred van zijn moeielijken weg, en ik heb hem altijd moeten bewonderen.
Aldus door haar echtgenoot gesteund, durfde mevrouw Laville te krachtiger doorslaan.
- Het is onedel, riep zij uit, om een man, die Frankrijk in weinige jaren tot een nooit gekenden bloei en tot een zoo roemrijken rang onder de volken heeft opgeheven, nog te smaden om zekere jeugdige avonturen in zijn onspoedig leven.
- Is het niet groot, viel de generaal met krachtige stemverheffing weer in, om uit zoo diepe vergetelheid en vernedering, als hij heeft moeten verduren, op te stijgen tot den keizerstroon, en een heerscher te worden die kan zeggen: ‘Zonder mijn wil kan in Europa geen kanonschot gelost worden?’
- Ja, ja! - de keizerstroon staat hoog en gevaarlijk genoeg, zei Beaujeu schamper; maar is met den keizer ook het volk gestegen?
| |
| |
- Wat zegt gij, mijnheer? barstte de generaal los. - Is Frankrijk niet groot geworden - staat het niet aan de spits van beschaving en vooruitgang, in ieder opzicht? Heeft Napoleon aan Frankrijk niet eene eerste plaats onder de groote mogendheden verzekerd? Heeft hij Waterloo niet doen vergeten, toen hij zijne legers uitzond naar de sneeuwvelden van den Czaar, die eigendunkelijk het Oostersche vraagstuk wilde oplossen? Waar zijn groote oom is ondergegaan, daar draagt hij de glorie weg. Hij heeft de nederlaag van 1813 uitgewischt en Frankrijk gewroken.
- Ik stem toe dat niets zijn troon vaster kon maken, dan deze gelukkige uitkomsten, en toch blijft de oom grooter in zijne nederlagen dan de neef bij zijne triumfen, al looft en dankt het blinde volk hem, omdat de trotsch der natie gestreeld wordt door den roem der wapenen.
- Ik wil nog meer zeggen - ging de generaal in warmen ijver voort - slaat het oog op andere mogendheden. Is Engeland niet beschaamd door de superioriteit van onze krijgsmacht? Is Oostenrijk niet gedwongen een zijner schoonste provinciën af te staan? - Is Frankrijk niet met Savoye en Nizza vergroot? - En Duitschland - is het niet zwak door inwendige verdeeldheid? - Italië - moet het in zijne voorloopige toestanden niet steeds naar Frankrijks bescherming uitzien? - Neen, Frankrijk staat daar met zijn krijgshaften keizer, zoo ontzagwekkend en zegevierend dat het alom geëerd wordt en ontzien; en inwendig door vrede bloeiende, is het sterker en heerlijker dan ooit. Want wij zijn te ieder uur in staat het lot der volken met ons zwaard te beslissen. - Is dat niet schoon?
- Ja, zelfs al te schoon, antwoordde Beaujeu schamper - wij staan op dat gevaarvol toppunt van kunstmatig opgevoerde glorie, waar eene duizeling vorst en volk dreigt te bevangen. - Zullen wij nog hooger kunnen stijgen? - Ik
| |
| |
vrees neen. - Hoelang zullen wij dit verblindend vuurwerk op den top der piramide volhouden? - En zoo niet - wij dalen - en dalen gaat altijd veel sneller dan stijgen...
De jonge luitenant Antoine de Toulouse was op de luid uitgegalmde oratie van zijn generaal al nader gekomen om, men kon het hem aanzien, zich onder zijne bewonderaars te scharen en telkens instemmend te buigen. Eerst toen zijn heer en meester geheel scheen afgevuurd te hebben, waagde hij het zijne hooge schelle stem te verheffen, die na het gebulder van den ouden krijgsman een belachelijken klank had, toen hij zeer pedant zeide:
- Intusschen zijn wij trotsch op een keizer, die door het fronsen van zijne wenkbrauwen heel Europa doet beven. En die zich niet vergenoegd heeft legers af te zenden, maar die met eigen hand de lauweren is gaan plukken, en dat niet enkel als veroveraar, maar ook als de bevrijder van verdrukte volken.
- Gelukkig is de veroveraar in tijds blijven stilstaan, hervatte Beaujeu met een vergramd gelaat, en heeft hij zich met Savoye en Nizza vergenoegd, zoodra in het Noorden ook wenkbrauwen gefronsd en dreigende blikken geslagen werden, en hij was wel zoo wijs dat overmoedige woord: ‘Vrij tot aan de Adriatische Zee!’ weer in te slikken - doch dat is maar goed ook.
- De dokter houdt altijd van tegenspreken - zeide mevrouw de Toulouse verontschuldigend, een weinig ongerust over den loop, dien het gesprek had genomen. - Hij meent geen woord van al wat hij zegt, 't is maar om ons te kwellen. Hij weet zoo goed als alle kapitalisten, dat het keizerrijk de vrede is, en dat het ons veiligheid schenkt tegen alle communistische woelingen.
- Ik meen in ernst wat ik zeg, antwoordde de dokter opgewonden. - Wij hebben nu al expedities genoeg gehad; het leger is aanhoudend op deze kostbare versnape- | |
| |
ringen vergast geworden. Maar de fanfares verstommen, de eerepoorten worden voor afbraak verkocht, en op den koortsachtigen roes van den roem volgt afmatting, verveling, walging. - Wat nu verder? - Alweer expedities....
- Gij zult moeten bekennen, mijnheer, dat de positie van Frankrijk thans streelend voor ons eergevoel is, antwoordde de luitenant, en, zonder de glorie onzer schitterende expeditiën hadden wij nooit die hoogte bereikt, van waar de adelaar der Tuileriën de wieken slechts behoeft te reppen om Europa huiverend het vonkelend oog te doen bespieden om angstig te vragen in welke richting het blikt, en of het oorlog of vrede spelt.
- De roem is schoon, anderen van het juk bevrijd te hebben, mijn jonge vriend, hervatte Beaujeu, maar zoeter zou het zijn eigen vrijheden en rechten hersteld te zien, eigen juk te verbreken. Gij oordeelt als jeugdig krijgsman – ik als bejaard burger. Gij hebt gestreden – maar ik heb geleden. - De betrekking tusschen vorst en volk moet op waarheid en rechtvaardigheid gegrond zijn, maar, ach! bij den hoogsten bloei des keizerrijks moesten de billijkste wenschen van een aanzienlijk deel der natie onvoldaan blijven. Wat zegt het voor de burgerij, of Frankrijk tegenover het buitenland eene gunstige ja, schitterende positie heeft, en de inwoners zuchten naar rechten en vrijheden, waarmede de keizer een onwaardig spel drijft, heden een schijn van vrijheid schenkend, en dien morgen weer intrekkend of ontzenuwend? Deze oneerlijkheid en willekeur maakt het regeeringsstelsel verdacht en gehaat, en alle oude grieven worden weer opgerakeld, alle gesmoorde klachten van alle zijden weer luidkeels herhaald - ja, zij klinken hoog en schril boven het wapengekletter van het zegevierend leger uit.
- Die dr. Beaujeu schijnt een dweepend republikein, zeide mevrouw Laville, ter zijde tot Travers - gij moet
| |
| |
voorzichtig zijn, aan uwe toekomst denken - de fortuin lacht tegenwoordig de democraten niet sterk toe.
De generaal trad ook nog even toe, om zijne vrouw in het voorbijgaan te zeggen: - Hebt gij dien ring wel aan zijn vinger gezien? Is het niet het teeken der legitimisten?
- Gij deedt wel hem te laten glippen, Travers - ging mevrouw Laville voort – wij moeten hem hier zien te loozen.
Travers trok zacht de zware wenkbrauwen neer, als teeken dat hij begreep, en sluisterde: hij is een socialist!
De heeren waren redeneerend allengs verder van de dames geweken en verspreid, en deze hadden intusschen een eigen onderhoud opgezet van vredelievenden aard en wel over hare kinderen. Mevrouw Westerduin was natuurlijk vol van het ophanden zijnde huwelijk van hare dochter Clara - en elke mama prees het plan van opvoeding, dat zij gevolgd had, als het beste aan, meenende op hare beurt, dat het huwelijk de kroon en het zegel op haar werk zou zetten, en aan de wereld bewijzen, dat zij gelijk heeft gehad.
De Hollandsche en Fransche dames kwamen bij veel verschil toch daarin overeen, dat zij geene andere oplossing voor het vraagstuk van een meisjesleven wisten dan ‘het huwelijk.’
- Eene ongehuwde vrouw - beweerde mevrouw de Toulouse - is diep te beklagen; zij is zich zelve tot last en ieder in den weg - zij doet allerlei dwaasheid uit verveling, en de eenige redder van haar doelloos bestaan is: de echtgenoot.
- Hoe eerder zij huwen, zoo te beter, verzekerde mevrouw Laville. Hoe jonger de vrouw is, des te gemakkelijker onderwerpt zij zich ook aan het huwelijksjuk, zeide zij met zulk een prettigen lach, alsof ze zeggen wilde: ‘Het mijne ben ik niet gewoon al te zwaar te tillen.’
– Ja, ja – stemde mevrouw de Toulouse toe - des te
| |
| |
eerder is zij in eene veilige haven, en ontslaat zij hare ouders en voogden van veel zorgen.
- Het huwelijk voltooit de opvoeding, zeide mevrouw Westerduin. Nu eerst weet de moeder dat zij haar plicht volbracht heeft - zij kan gerust zijn - haar dochter is bezorgd, en tot hare bestemming gekomen.
Mevrouw Laville was zeer voldaan over de intellectueele vermogens der Hollandsche vrouwen.
- Ik dacht dat ze nog minder waren in dat aardappel-land, verzekerde zij ter zijde, want zij hield het er voor, dat, zooals éen vrouw dacht, het geheele volk moest denken.
- Mijn echtgenoot heeft echter de toestemming tot Clara's verbintenis niet willen geven, ging mevrouw Westerduin voort, dan op voorwaarde: dat zij niet zou huwen vóor zij haar twee en twintigste jaar volbracht had.
- Is het mogelijk! barstte mevrouw Laville los. Wat kunnen papa's toch wonderlijke ideeën hebben!
- Toch zijn er in Holland vele zeer verstandige lieden, die beweren, dat het verkeerd is zoo heel jong te trouwen, ging mevrouw Westerduin voort.
- Hemel! wat kan daar verkeerd in zijn, riep mevrouw Laville lachend uit. Ik trouwde op mijn zestiende jaar! – Ik beken, het was wat vroeg - maar wat kwaad kon er in steken?
- Vraag het hem eens, zeide zij, hare fijne hand zacht op den arm van dokter Beaujeu leggend, die zich weder bij de dames kwam nederzetten, en scherp scheen toe te luisteren, om te hooren waarover zij zoo levendig redeneerden.
- Het is eene moeielijke taak, om eene dame te moeten tegenspreken - antwoordde hij - eene dame, die ongetwijfeld zoo behendig is geweest, om de natuur vooruit te snellen, door zeldzaam vroegtijdige harmonische ontwikkeling..... maar als ik moet spreken volgens den algemeenen gang der natuur, en niet, over zoo schitterende uitzondering....
| |
| |
Hij hield op.
- Durf ik voortgaan?
- Ja, ja, riep mevrouw Laville.
– Gij hebt wat begonnen, met hem er in te mengen - hervatte mevrouw de Toulouse. Zulk een physioloog gaat vaak te diep voor ons.
- Wij behouden ons voor ons te amuseeren, en in 't minst niet in te spannen; niet waar, dokter?
- Zelfs hebt gij het recht, mij ieder oogenblik het zwijgen op te leggen, of mij op een ander chapître te brengen.
- Maar mevrouw Laville wilde van u vernemen, dat ze gelijk had, merkte mevrouw de Toulouse aan, die graag zag dat die dame hare partij vond.
- Wilt gij mijne opinie vernemen, en die van elken physioloog? - Dan heeft de heer Westerduin het aan het rechte eind, want een meisje van zestien jaar is nog een kind, en zelfs op achttien jaar nog niet volgroeid. Haar tint moge op zijn schoonst zijn, de gestalte bereikt eerst op twee en twintigjarigen leeftijd de volkomen harmonie der vormen en krachten, en de juiste evenredigheid van alle deelen.
- Wel, dokter, wat bizarre leer is dat - gij wilt ons weer verbazen door uwe paradoxen, riep mevrouw de Toulouse geërgerd.
- Verschoon mij, lieve dames, ik beroep mij op uwe eigene geestrijke, soms onverbiddelijke kritiek. - Wilt eens goed opletten en rondzien, en gij zult zelve moeten erkennen, dat de taille eerst dan de ware voltooide bevalligheid erlangt, en het gelaat in uitdrukking steeds toenemend, eerst recht karakter teekent - omstreeks de vier à vijf en twintig jaar....
- Pardon, dokter, hernam mevrouw Laville misnoegd, haar waaier driftig zwaaiend. Zie dan mijne Francisca - wat eene expressie in die oogen! - En ze is pas zeven- | |
| |
tien - zie mijne Angélique, en zij is pas zestien! – Welk eene taille! welk eene démarche? - Of zijn ze soms misvormd in uw oog?....
- Vergeving, mevrouw, riep de dokter - ik apprecieer elken trap van ontwikkeling, en voor haren leeftijd, zijn uwe bevallige dochters ware gratiën.
- Gij spreekt toch van ongeproportioneerd! - hernam mevrouw Laville gepiqueerd - maar gij zult zulk een monster niet willen zijn om zoo iets staande te durven houden.
- Uwe dochters bloeien in al de bevalligheid van zestien en zeventien jaren op 't bekoorlijkst - maar desniettemin - ik vraag wel nederig verschooning voor den physioloog en moralist - meisjes van zestien jaar zijn nog kinderen. De geheele buste heeft zich nog te voltooien, als wilde de natuur er ons op wijzen, dat de vrouwelijke inborst zich nu eerst recht gaat vormen.
- Neen, dokter, gij zijt onhosfelijk van avond - gij wilt ons zeggen, dat wij, vrouwen, al heel laat wijs worden, merkte mevrouw Laville netelig aan.
- Welke dwaasheden debiteeren die heeren toch, lachte mevrouw de Toulouse, met moeite hare ergernis bekampend.
Maar de onverbiddelijke physioloog ging onverdroten voort:
- Wil toch zelve maar opmerken, of zoowel de hals als de hand hare volle bevalligheid bereikt in vorm en beweging vóor het twee en twintigste jaar.
- Wij zijn daar blind voor, dokter - schertste mevrouw Laville - gij verspilt al uwe wijsheid aan onze eigenzinnigheid; wij huwen onze dochteren zoo vroeg mogelijk uit - Gij zult het u moeten getroosten.
- Ik zal er mij dan bepaald overheen moeten zetten, want ik ga zelfs zoo ver van te beweren, dat de te vroegtijdige huwelijken eene geheele bevolking op den duur zwak en leelijk kunnen maken. Ja, gansche stammen verdwijnen
| |
| |
verzwakt en verstompt van de aarde, alleen uit oorzaak van het te vroeg huwen, wanneer de physieke ontwikkeling niet tot volle kracht en de geest nog niet tot rijpheid is gekomen.
- Hij spreekt van den geest of 't een meloen is, prevelde mevrouw Laville verbitterd.
- Kom, kom, kom! - Hemel - wie heelt ooit zulke dingen gehoord? - riep mevrouw de Toulouse ongeduldig. - Gij zegt dat alleen, om ons in het harnas te jagen en onze debatten uit te lokken.
- Ik beken dat dit verleidelijk genoeg is, maar ik spreek in ernst, en geloof mij, het zou voor vele families nuttig zijn, die waarheden niet te vergeten.
- Mijn echtgenoot en velen in Holland denken op gelijke wijze als dokter Beaujeu, hervatte mevrouw Westerduin.
- Nu begrijp ik eindelijk hoe koning Louis heeft kunnen zeggen: dat Holland een volk van wijsgeereu bezit! - riep nu mevrouw Laville lachend uit.
- Wellicht is zulk een levensplan bij Hollanders, die met hun kalm bloed zoo bedaard en geduldig in alles zijn, uitvoerbaar, antwoordde mevrouw de Toulouse met getemperde ironie - maar bij ons, lieve Hemel! hoe zouden wij die lange jaren tusschen zestien en vijf en twintig doorkomen met onze dochters!! O, die doktorale wijsheid....
- Neen, heel vroeg trouwen is tegenwoordig de leus; dan zijn de kinderen nog groot vóor wij geheel stokoud zijn, hernam mevrouw Laville, en kunnen wij ook nog eens iets aan de wereld hebben. Wat zegt gij, lieve nicht?
- Dan begint onze tweede jeugd, zou ik denken, antwoordde deze; als onze zoons en dochters geplaatst zijn, beginnen wij het leven nog eens van voren af aan.
Zoo spraken die zorgelooze zielen, die zich tot hiertoe niet zwaar over de opvoeding harer kinderen bekreund hadden,
| |
| |
en alleen de voorschiften der elegante wereld gevolgd waren.
- Wij hebben geen kosten aan onze meisjes gespaard, zeide de generaal, die nu ook weer bij de dames had plaats genomen, en ik ben wel eens beducht geweest of mijne vrouw haar niet te veel liet leeren; zij hebben de voornaamste professoren voor het Engelsch en Italiaansch gehad, zoowel als voor dansen, teekenen en muziek – wat zou men eene vrouw meer kunnen laten leeren?...
- En gij hebt inderdaad alles, wat gij wenschen kunt, bereikt, verzekerde mevrouw de Toulouse - uwe meisjes zijn echte gratiën - in éen woord - engelachtig.
- Op gratie komt alles aan voor de vrouw - stemde mevrouw Laville toe, sierlijk met haren waaier manoeuvreerend. Gratie is het geheim en de groote kracht van te behagen, en dat is ons werk, daarvoor zijn wij in de wereld - en zij streelde zich met de zoete zelfvoldoening, alle eer van haar werk te hebben. Hare dochters hadden lang genoeg de piano behandeld of mishandeld, om haar eenige lieve walsen en kleine sonates af te persen als 't vereischt werd. Zij hadden papier genoeg vol geklad, om eenige aardige bloemstukjes in waterverf te vervaardigen. Angélique muntte daarenboven uit door bare fameuse stem, waarmede zij op hartstochtelijke wijze de amoureuse romances uitgilde, terwijl hare zuster schoone declamatiegaven bezat, en met theatraal gebaar zich aan de voordracht van de beroemdste stukken van Racine en Corneille waagde - ja, zelfs even weinig vervaard was voor een Dante als voor een Longfellow of Legouvé. Zij dansten met zekere sentimenteele affectatie, maakten eene brillante entrée de chambre - zij wisten precies het hoofdje zoo te laten hangen als op de modeplaatjes werd voorgeschreven, en te glimlachen op eene wijze, die hare witte tandjes 't voordeeligst deed uitkomen. Mama kon maar niet begrijpen, dat hare albasten beeldjes, zooals nicht ze noemde, haar uog niet ontstolen waren, en toch sprak uit ge- | |
| |
heel haar houding en gebaar een voortdurend: ‘Ziet gij mij wel?’
Maar was dit niet misschien de oorzaak, waarom de rechte Jozef niet naar haar keek, althans niet met welgevallen.
Mama heeft echter weer nieuwe hoop. Er is een Hongaarsch edelman in het gezelschap, die bijzonder werk van Angélique schijnt te maken, en Francisca is bezig een oud-minister te betooveren. Zij laat de zaakjes dus haar gang gaan.
Zoodra zij er maar kans toe zag, om mevrouw de Toulouse over haar beschermeling te spreken, begon zij haar uit te hooren over de plannen en vooruitzichten omtrent Rosalie. Tol hare groote geruststelling ontdekte zij dat er, gelijk zij beweerd had, nog geen heel gevaarlijke mededingers in 't gezicht waren, en dat mama eene klimmende belangstelling voor Travers voedde.
Zij trof het echter niet gelukkig, want de gastvrouw was niet mededeelzaam en geheel ontstemd, en wel legen haar beschermengel, tegen haar lijfarts, die lang niet naar haar zin had gesproken; ook was ze boos tegen Rosalie en Edward, die zich veel te veel samen bezig hielden.
Beaujeu bewaakte haar, wel is waar, letterlijk als de genius van hare maag, en als de wederpartijder van haar beroemden kok, die bij Prins Napoleon had gediend. Hij bespiedde haar, opdat zij niets tegen den leefregel zou onderstaan en de schoone kuur bederven, die inderdaad voortreffelijk was geslaagd, en de grondslag van zijn nieuwen roem moest worden, want de vermageringsmethode was, met vermijding van alle gevreesde gevaren, zoo gelijdelijk doorgegaan, dat de lijderes tot eene zeer betamelijke maat en gewicht geslonken was. Doch over zijn invloed op hare kinderen was zij onvoldaan, nu zij Rosalie daar naast hare albasten nichtjes zag, altijd met een onverwelkten blos op de wangen, en Edmund veel te stilzwijgend en afgetrokken.
| |
| |
Zij stampte met haar zijden schoentje op den spiegelgladden vloer, en riep ongeduldig uit:
- Zeg nu of ik niet gelijk heb, lieve nicht! - heeft de dokter iets in Rosalies of Edwards toestand verbeterd?
- Gij hebt gelijk, lieve, hervatte mevrouw Laville - ik nam bepaald een anderen dokter voor mijne jongelieden als ik zoo weinig resultaten zag. - Beaujeu is een goed man, maar veel te veel van den ouden sleur - wij moeten de jonge koppen en de nieuwe middelen hebben. Wij houden ons aan de homoeopathie en daar doet men wonderen mede.
- Ja, was ik daar liever eens mede begonnen, zuchtte de ondankbare patiënt - maar ik zal u juist zeggen hoe de vork in den steel zit. Wij kunnen Beaujeu niet voor het hoofd stooten. - Vooreerst: ik ben nog niet aan 't einde der kuur - en dan is hij pas kortelings met mijn ongelukkigen broeder begonnen - en ik moet zeggen met een verrassend succes. - Victor herleeft onder zijne behandeling en ik heb alle hoop, dat hij nog eenmaal aan het gezellige leven zal weder gegeven worden.
- Dat is alles goed en wel - ik zie niet in waarom de jongelieden niet hun eigen arts kunnen kiezen.
- Ik vrees dat Beaujeu ons dan in den steek zou laten; hij is opvliegend en trotsch.
- Ja, ja, trotsch! maar ook arm - uw huis is hem te veel waard om kitteloorig te zijn; zoo wijs is hij ook wel.
- Neen, neen! - ik ken hem en ontzie hem liever.
Victor was een wonderlijk hypochondrist, die voor zijn ingebeeld lijden veel baat bij de behandeling van Beaujeu meende te vinden. Hij was een martelaar van de weelde, die den zwelger zoowel met levenszatheid slaat, als de ellende het den armen in zijne ontberingen doet. Bij uitnemendheid verzot op zijn gemak, vreesde hij evenzeer zoowel de inspanning van geest als van lichaam. Om het vermaak na te jagen, was
| |
| |
hij zelfs te lui - het moest hem in den mond vallen, zou hij het aanvaarden. Zijn hemel was Luilekkerland. Maar het op den rug liggen onder den boom des genots, werd ook vervelend en vermoeiend. - Toch was er nu en dan nog iets te verwerken voor zijn verroestend denkvermogen, en wèl de beperking van zijne vermoeienissen - het bezuinigen van inspanning. - En waarlijk hij was vindingrijk op dit punt, en vond het ondenkbare soms uit. Het buitenleven achtte hij te vermoeiend; hij kwam dus in de stad rust nemen. Men kwelde hem op zijn landgoed altijd met naar dit en dat te gaan zien. Zijn rentmeester vervolgde hem met onnoemlijke fatigues te voet en te paard. Maar welk zijner vermogens hij ook op stal mocht zetten, een was er ontembaar als het wildste ros - zijne verbeelding... Deze weerbarstige speelde hem allerlei parten, en om haar in slaap te sussen, was dr. Beaujeu geraadpleegd. Er was eene geregelde en zeer bevredigende behandeling gevolgd; maar de patiënt was pas even onder de kuur - zij kon den arts onmogelijk missen. Ter liefde dus van haar plantaardigen broeder verkropte zij nog haar kwaden luim, maar kon toch niet nalaten hem ter zijde te nemen en hem hits toe te bijten:
- Dokter, ziet ge het zelf dan niet, wat ik u reeds zoo dikwerf heh gezegd - uwe middelen baatten niets voor Rosalie. Gij moet een anderen weg voor haar inslaan. Hare kamenier heeft het wanhopige gedaan om haar met wit in te wrijven, maar zij is er al rooder tegen in geworden. Ik vraag u, is dat een tint voor aristocraten? - Wat zal ik beginnen als wij eerstdaags aan het hof moeten verschijnen, en mijne dochter blijft er uitzien als eene vlammende pioenroos?
- Het zal veranderen, ik verzeker het u - betuigde Beaujeu - heb slechts geduld, mevrouw! wij kunnen toch haar leven niet in gevaar brengen?...
- Neen, maar de kunst staat tegenwoordig zoo hoog...
| |
| |
- Zij is niet alvermogend - de natuur is haar gedurig te machtig.
- En zie mij daar Edward eens - hij blijft altijd even zwaarmoedig - daar moet toch iets tegen te doen zijn om dat dikke bloed wat te verdunnen en aan te jagen. Is zijn oom van avond niet veel jeugdiger dan hij - mijn arme broeder, die soms zoo erg melancholiek kan zijn?
- Gij vergist u waarlijk, mevrouw - Edwards stemming is niet somber of naargeestig - hij is kalm en opgeruimd.
- Och kom, vergelijk hem slechts met Antoine. - Kijk daar ginds mijn wakkeren luitenant - is het niet al tintelend leven, wat er aan hem is?
- Hij heeft eene geheel andere inborst als Edward; maar ik verzeker u, ik maakte daar juist de opmerking dat Edward van avond veel opgeruimder dan anders schijnt.
- Ja, dat is mij ook in het oog gevallen - verzekerde mevrouw Laville - ik geloof waarlijk dat hij smaak in het Parijsche leven begint te krijgen.
- Och! - klaagde de dwaze moeder - het is zulk een zonderling jongmensch. Hij schijnt zich van avond tamelijk wel te amuseeren; maar nog nooit heb ik hem recht met iets of met iemand zien dweepen. - Hij spreekt met meer enthousiasme van de vermolmde geraamten van het museum, dan van de gratiën, waarmede Parijs hem omringt.
- Dan dweept hij met skeletten, lachte mevrouw Laville. Het is vreemd - hij is zoo verstandig en geleerd, en hij heeft toch geen conversatie.
- O neen, volstrekt niet! zuchtte de moeder. – Hij zegt dikwijls: ‘Ik ben geen rechte Franschman, want ik kan niet veel en niet lang spreken over niemendal.’
- Gij overdrijft, mevrouw! - zie hem daar ginds eens prettig keuvelen met die schoone Hollandsche - merkte Beaujeu op - een echt gentleman in houding en gebaar, mevrouw,
| |
| |
een nobel voorkomen, maar niel van een alledaagsch salet-jonker...
- Nu ja, hernam mevrouw de Toulouse, maar ik hoor dat zij ook zoo wat eene savante moet wezen.
- Eene savante! riep mevrouw Laville met afgrijzen, dat is een horreur! - Eene savante!... dit beelderige meisje... en zij keek nog eens goed door baar lorgnet - zou zij?... Neen... dat is te ongerijmd...
– Ja, er zal wel wat van aan zijn, want onze dokter von Kern is er ook bijgekomen, en als die zoo geanimeerd spreekt is het altijd uit de boeken - over sterren of over beesten of steeneu of zoo iets droogs. En mijn zoon zal hij juist tot zulk een saaien droomer maken als hij zelf is.
- Och, mevrouw, maak u niet ongerust - die vesting kan zoo spoedig genomen zijn, troostte mevrouw Laville.
- Ik weet het niet, hernam de moeder het hoofd bedenkelijk schuddend, ik heb zulk een somber voorgevoel, dat hij nooit zal trouwen. Ik vrees dat ik hem te lang onder de bekrompen leiding van dien Duitschen Hernhutter heb gelaten - die heeft hem te veel van zijne idealistische philosophie ingeblazen.
- Heeft Edward niet gereisd? vraagde mevrouw Laville.
- O ja, wij hebben met zijn gouverneur zoowel Italië en Spanje als Scholland bereisd, en nu wil hij de voornaamste steden van Europa gaan bezoeken, voor dr. von Kern ons gaat verlaten.
- Een recht goed plan, knikte dokter Beaujeu, een man van zulk eene nobele physionomie is geen kwade reisgids; ik geloof dat gij u gelukkig moogt achten dat Eduard hem tot mentor had - welk een prachtige kop is dat - zulk een echt Germaansch type en wel een van de schoonste, krachtigste soort.
Wilhelm von Kern, die aldus werd opgenomen, verdeelde
| |
| |
intusschen zijne aandacht tusschen zijn voormaligen kweekeling Edward en diens zuster, want hoewel nog altijd met de schoone Clara sprekende, dwaalden zijne blikken af naar het venster van een klein tusschenvertrek, waarheen hij Rosalie mistroostig de wijk had zien nemen, die, door het onverstandig tobben van hare moeder over haar blos geheel ontstemd en met hare houding verlegen, zich aan het gezelschap poogde te onttrekken.
- Laat ons naar Rosalie gaan, zeide hij tot Edward, zij is verdrietig, vrees ik; en zij voegden zich ongemerkt bij het verlegen meisje.
Travers die Rosalie geen oogenblik uit het oog verloor, kwam juist op zijne teenen trippelend van de andere zijde met hetzelfde doel. Maar Rosalie had al zooveel met hem moeten verhandelen, dat zij snel haars broeders arm nam en zoo vlug met hem voorbij stapte, dat Travers hen niet meer aanspreken kon en met von Kern staan bleef.
- Eduard, zeg mij toch oprecht, bad Rosalie, zie ik er zoo bespottelijk uit als mama beweert? - Ik weet niet waar ik mij bergen zal met die kleur - ik moest maar niet dansen - kon ik maar wegsluipen!
- Stout zusje, waar denkt gij aan?
- Gij moest maar zeggen dat ik hoofdpijn heb, smeekte zij.
- Gij zult zulke dwaasheid niet beginnen, gij ziet er uit als eene frissche roos, als een heerlijk fijn perzikje. - Uw blos is schoon, al is die niet meer naar de Parijsche mode.
- Maar zie ik er zoo gansch burgerlijk uit?... Ik hoorde mijne nichtjes uitroepen: Welk eene boerin!
- Gij hebt meer een Duitsch dan een Fransch gelaat. Dr. von Kern merkte dit straks nog op.
- Zeide hij dat? Hij vond dus ook dal ik er anders uit zie, dan.
- Geloof mij, die man weet wel wal goed staat of niet;
| |
| |
zijn oordeel heeft zich niet gevormd naar de uitzinnigheden eener grillige mode, maar naar regelen van een hoogeren schoonheidszin.
- En wat zeide hij van mij?
- Hij zeide – ‘wellicht is uwe zuster de eenige volkomen gezonde en sterke jonge vrouw onder deze gansche bleeke, gewitte en beschilderde jufferschap.’
- Gij stelt mij gerust, Edward - ik zal mijn kwaden luim overwinnen en meedansen. Niemand zal vermoeden hoe weinig ik mij amuseer; maar laat ons gaan, ik vrees opzien te baren. Geloof mij, ik vermaak mij in uwe studeerkamer vrij wat beter.
- Ik vrees dat dit genot voor lang uit zal zijn, nu wij eenmaal met de feesten zijn begonnen, zuchtte Edward.
- Nooit zal ik toch de schoone uren in uw boekvertrek vergeten. Ik wist niet dat er zooveel te denken en te leeren was.
Weder ontmoetten zij Clara met haar verloofde en von Kern, die zich nu bij hen voegde en wel merkte, dat zij er reeds veel kalmer uitzag, na het apartje met haar broeder; hij meende nu niet onbescheiden te zijn met te blijven.
- Wij spraken over onze genotvolle avonduurtjes - zeide Edward - dat is nu gedaan.
- Zal het dan waarlijk nu reeds geheel uit zijn met die heerlijke litteraire avonden? vraagde von Kern teleurgesteld.
- En dat juist nu ik met smart en schaamte begin te ontdekken welk een onwetend kind ik toch ben, en ik heet volleerd!.. zuchtte Rosalie. Wij, arme meisjes!... wij verlaten de school als wij pas rijp worden om te kunnen verstaan, en als gij, bevoorrechte mannen, uwe beste studiejaren gaat aanvangen.
- Dat is zoo, maar gij kunt veel inhalen, als uw lust en uwe volharding geëvenredigd zijn aan uwe gelukkige vatbaarheid, antwoordde von Kern.
| |
| |
- Gij vindt mij niet te dom om te leeren?
- Ik weet dat gij dit niet zegt om een banaal complimentje te oogsten, zoo min als ik spreek om u met zoetsappige vleierij te sfreelen, hernam von Kern. Grijp moed, gij hebt aanleg - gij hebt geest. - Laat dien vruchtbaren akker niet braak liggen, want voor bloem en vrucht zou er dan doorn en distel welig groeien.
- Als gij mij raad wildet blijven geven - ik zou trachten dien op te volgen.
- Gij leest te veel romans, en dan nog verkeerde. - Wat hebt gij aan verdichtsels van dwalende gidsen in het leven, die uw hoofd opvullen met valsche levensbeschouwingen en onedele grondbeginselen?
- Ik lees wat mijne vriendinnen mij verschaffen - en hoe weten wij wat goede boeken zijn?
- Goede romans zijn zulke verdichte verhalen, waarin het leven naar waarheid is geteekend; zij zijn zeer geschikt om ons als 't ware door een open venster het leven en de wereld te laten bekijken, zonder dat ons het gewoel en gedrang in onze binnenkamer bereiken kan. Er is zooveel schoons geschreven, dat geen menschenleven toereikend is om al de meesterstukken te lezen, welke den menschelijken geest tot eer verstrekken. Waarom dan den kostbaren tijd te besteden met overdreven of geheel onbeduidende boeken te lezen?
- Gij hebt volkomen gelijk, maar men moet de goede en schoone boeken dan ook weten te vinden; ik heb licht en hulp noodig, en ik reken op uw geduld, als het nog niet te laat voor mij is, wat in te halen. Sedert ik uwe gesprekken met Edward heb gehoord, is een nieuwe wereld voor mij opgegaan, en sta ik verbaasd over den omvang der wetenschappen. Ik ontwaar met verbazing hoeveel schoone zaken er te weten zijn, en ik schaam mij over den luttelen leeftocht, dien ik voor geheel de levensreize heb ingeslagen.
| |
| |
- Indien gij ons, tusschen al de drukte van een jong meisjesleven, dikwijls met uwe tegenwoordigheid wilt verblijden, geloof ik dat vooreerst onze gesprekken u nog nuttiger zijn zullen dan geregelde lectuur over dit of dat vak. Ik leer uwe inzichten en behoeften beter kennen, en kan u daarna een weg aanwijzen tot verkrijging van meer geregelde kennis.
- Het plan is heerlijk; - maar hoe vind ik tijd - ik, die eigenlijk nog niets te doen heb... ik heb het zoo druk...
- Met de uren te leeren woekeren is eene eerste voorwaarde voor elke oefening, die vrucht zal dragen.
- Indien wij er mama maar voor konden winnen! Zij heeft zulk een afkeer van boeken; zij zal mij volle vrijheid geven om mijn leven te verbeuzelen, maar zij zal niet toestaan, dat ik mijn geest verrijk met schoone kennis. Doe gij een goed woord voor mij? bad zij met al den eenvoud van een kind.
- Het is beter dat gij het zelve doet - ik ben bereid om u te onderlichten, voor te lichten en te raden - maar verzeker u eerst van de goedkeuring uwer mama.
- Edward, gij moest het zien te doen - vleide zij - ik durf niet.
- Ach, Rosalie, mama heeft al zooveel op mijne studie tegen; spreek ik haar nu ook nog van de uwe - gij weet... hoe driftig zij is... Laat ons ongemerkt voortgaan.
- Leer intusschen uw tijd uitkoopen, iedere gelegenheid aangrijpen, hernam von Kern, ik wil in de boekerij uitzoeken wat voor u dienstig is.
- Ja, maar leeren door bespreken is nog geheel anders dan van koud papier, antwoordde Rosalie, dat heb ik reeds in deze weinige weken ondervonden.
- Dat is volkomen waar; spreken, denken en opmerken is ook studeeren, en draagt zoo ontzettend veel tot onze ontwikkeling bij. Onze geest kan veel door zichzelf leeren,
| |
| |
wij hebben een rijk fonds in ons; zie maar bedachtzaam rond, en bepeins de verschijnselen om ze vergelijkend en onderscheidend te beoordeelen.
- Parbleu, von Kern! houdt gij hier een cours de philosophie voor mijne zuster - riep de luitenant uit hem bij den arm schuddend - zoudt gij uwe schoolgeleerdheid niet liever opbergen tot nader orde, en uwe voeten met de onzen tot den dans schikken.
En zijne zuster met zich naar de danszaal voerende, zeide hij: Ik zoek u overal, Rosalie! - en gij staat daar uwe les op te zeggen bij dien pedant. Pas heb ik u verlost van dien razenden philanthroop Travers, die eene oratie over genootschappen wou opzetten - 't is een manie bij hem. - Wat vervelende ètres zijn toch die monomanen! - zij wippen altijd op hun hobbelpaardje en zijn morgen net even zelfzuchtig als gisteren. - Dat gunt een jongmensch geen vermaak, en kent geen genot dan met inteekenlijsten de wereld af te loopen, en allerlei kwakzalverij te bedenken om de lijdende menschheid van den wal in den sloot te helpen.
Uit de danszaal klonken hen de liefelijke tonen van een lustigen dans toe, en zij dreven oogenblikkelijk alle ergernis uil zijne niet al te vasthoudende hersenen.
Maar de dartele dansmuziek mocht zoo vroolijk ruischen, en de elegante dames zich zoo zwierig voortbewegen - galante heertjes hunne fraaiste geestigheden ten beste geven, dit alles wischte de indrukken niet uit, welke von Kerns woorden op den geest van Rosalie gemaakt hadden, en door alles heen klonk het als een orakelspreuk in haar hoofd: - ‘Wij hebben een rijk fonds in ons zeJven.’ Dien schat te ontdekken, dien parel op te graven werd van nu aan de diep verholen maar vurigste wensch van haar hart.
Terwijl de jonge lieden dansten, en de ouderen in de nevenzalen speelden, verzuimde mevrouw Laville toch niet hare
| |
| |
vriendin bij de eerste gelegenheid terzijde te nemen en op veel beteekenende wijze ernstig af te vragen:
- Die jonge Duitscher, lieve nicht! die knappe jonge Duitscher, blijft die nog lang bij u aan huis?
- Hoe bedoelt gij dat? vraagde mevrouw de Toulouse schijnbaar verstrooid.
- Ik wilde alleen maar weten, of hij op denzelfden voet bij u blijft?
- Zijn vertrek is nog niet vastgesteld. Edward wil er niet van hooren, en gaat in den aanstaanden zomer met hem reizen.
- Nu ja, zoo'n jongmensch denkt niet verder dan aan zijn eigen persoon; maar er moet soms al eens iets gewijzigd worden in een familiekring, wanneer men volwassen dochters thuiskrijgt - die er zoo lief uitzien. - Hoorde ik niet dat Rosalie Duitsche litteratuur met dien schoonen jongen Duitscher studeert?... hm - hm!...
- Och, gekheid - zij gaat soms eens luisteren, maar geloof mij, zij zal zich niet in studies verdiepen... Ha, ha! - Rosalie en litteratuur...
- Ik weet niet, maar zulke poëtische lessen van zulke dweepende meesters zijn soms zeer aantrekkelijk voor jonge meisjes, en von Kern heeft wel iets wegsleepends in zijne stem en voordracht...
- Heb geen zorg - gij begrijpt, Parijs is voor Rosalie nieuw. Zij heeft het op hare wijze te druk met hare vriendinnen, met toilet en uitgaan...
- Enfin - gij weet, 't is niet om mij met uwe schikkingen te bemoeien, maar ik maak mijne opmerkingen, en die geef ik u ten beste - wij kennen de wereld. - Pas op dien Duitschen schoolmeester!
- Och kom! - lachte mevrouw de Toulouse zorgeloos. Edward zal zich in zijne lessen niet door het gesnap van zijne
| |
| |
zuster laten storen. Dat is zoo eens een nieuwtje - en ik ben er ook nog. - Maar van dien kant is niets te vreezen. Geloof mij, ik ben ook niet van gisteren.
En toch zag zij van dat oogenblik Wilhelm von Kern niet meer met die rust en dat vertrouwen in haar huis. Toch was een zaad van argwaan gestrooid, en ongeduldig kwam zij menigmaal Rosalie weghalen, als zij een oogenblik in de biblotheek was. Zij wist nu allerlei hinderpalen op te werpen, als er maar eenig plan bestond voor lectuur of zelfs voor een degelijk gesprek. Rosalie mocht niet tot zichzelve komen, niet denken - zij mocht altijd door beuzelen en schertsen; zij mocht alles - slechts niet ernstig zijn of lust lot onderzoek openbaren.
|
|