| |
| |
| |
XIX. Twee zielen in een borst.
- Ik houd het niet langer uit - roept dokter Crane plotseling van zijn sauteuil opspringend - ik bezwijk van verlangen naar lucht en vrijheid! Als ik langer in huis blijf, zal ik nog met mijne doodshoofden gaan vechten.
En werkelijk, hij behandelde ze niet meer met die voorzichtige, eerbiedige onderscheiding bij het verstoord en eenigszins overhaastig oppakken, waartoe hij eensklaps aanstalten begon te maken; en alsof hij boos tegen deze zwijgende metgezellen was en vreesde, dat zij zich aan hem zouden opdringen, mompelde hij voor zich heen:
- En ik neem ze ook bepaald niet mee naar buiten...
Naar buiten! - daar snakt hij naar - daar zal hij ruinner ademhalen en zich gelukkiger voelen. - En met ongeduld zoekt hij eenige lievelingsboeken en papier bijeen, en voegt ze bij enkele kleedingstukken en geriefelijkheden in zijne reistasch - de rest mag zijne huishoudster bijeenpakken en bezorgen. - Wie zou er den droogen, eenzelvigen, hoekigen man met de scherpe kin en den scherpen neus, met het scherpe
| |
| |
oog en de scherpe stem, en de boven alles scherpe pen, toch op hebben aangezien, dat hij op zijne zes-en-veertig jaren als een schoolknaap naar buiten zou ijlen? Met de tasch om den schouder en den wandelstok in de hand snelt hij de stad uit.
Maar eerst nog voorziet hij zich van een grooten zak suikergoed, dat hij met veel voorzorg koopt. Hij werpt er al het te bontgekleurde uit, en wat naar zijne meening nadeelig is voor de maag van zijne kleine vrienden.
- Ik wil mijne kinderen niet vergeven - zegt hij tot ergernis der koopvrouw, die beleedigd is, dut mijnheer zulke dingen denkt van haar winkel.
- Maar men kan aan de teederheid van een huisvader veel vergeven - voegt zij er verzachtend bij - mijnheer heeft zeker veel kleintjes?
- Ongehuwd - bromt Crane, zijne tasch eenigszins gramstorig over zijn schouder werpend, en hij stapt in een half drafje voort, als vreesde hij dat iemand hem zou achterhalen.
Lang heeft Crane gedraald om toe te slaan, en het optrekje te huren, dat aan den schilder Sérieux behoort, die er schrikkelijk duur mede was, want hij gunde het lieve plekje eigenlijk niet aan een ander - dat plekje, waarvoor hij jaren lang gespaard had, en waar hij zooveel geschilderd en geteekend had - maar hij verliet Parijs om zich te Valenciennes te gaan vestigen, en het was hem niet onverschillig wie zijn tuintje voortaan bezitten zou. Dr. Crane scheen hem een zeer gewenscht huurder, en hij beloofde dat hij in zijne vacantie daar hij hem zou komen logeeren.
Ook voor Crane was het een lang gekoesterde lievelingsdroom geweest, een tuintje, een landhuisje op die vriendelijke heuvelen buiten den walm der stad te bezitten, en nu bij zijne toenemende zwaarmoedigheid en beklemdheid is hij dubbel gelukkig eene retraite te hebben gevonden. - Een weinig groen voor mijne deur, en een ruimen hemel boven mijn dak, en
| |
| |
ik ben rijker dan een vorst! - Ik zal er mijn pastoraal leven zoo idyllisch mogelijk opzetten. - Ja, had hij gezegd, ik wil zelfs mijne oude gitaar laten besnaren! en jufvrouw Benoit begon ernstig bekommerd te worden over zijn verstand.
't Was klein, heel klein zelfs het groene vorstendom, dat hij betrok, maar rijk aan bloemen en vogels. Ook het huisje was beknopt en had slechts drie vertrekken en een keukentje beneden, en boven nog een paar kamertjes op den zolder afgeschoten. Een enkelen oud-vriend kon hij er bergen, en velen had hij er niet die hij bij zich verlangde. - Maar de enkele, die het vergund werd hem daar te zien, herkende nauwelijks den stroeven, bitteren man van de stad in dezen kinderlijken buitenman. 't Was letterlijk spelen, knutselen en troetelen wat hij met de planten deed, die hij kweekte en verpleegde, alsof het bezielde wezens waren; maar zoo druk kon hij het niet hebben met zijne rozen en met de vruchtboomen van insecten te zuiveren of de zwakke stengels der convolvels behoedzaam op te binden, die langs zijne deur zich slingerden - zóo ver was zijn geest bij dien werktuiglijken arbeid niet weggedroomd, of hij scherpte het oor op het vernemen van zekere geluiden. Het waren de zilveren toontjes van de kinderstemmen om hem heen - lachen, praten, schreien - onverschillig. Daar is een kind! en Crane kijkt rond alsof het zijn eigen spruit was - hij staakt zijn werk, gaat op het geluid af. - Weent het kind, hij stilt het met zijne stem, die dan heel anders klinkt - met zijn oog, dat heel anders kijkt, en dan beloont hij het met suikergoed of vruchten, die hij zichzelven ontzegt.
Hij lokt spoedig al de kleinen uit de buurt - zij voelen het wel, dat zij een nieuwen, warmen vriend gevonden hebben, en kijken 's morgens vroeg reeds naar hem uit, en al zien zij hem niet, zij spelen van nu aan toch liefst voor het hek van zijn tuintje. - ‘Misschien komt de goede heer’ fluis- | |
| |
teren zij elkander toe en beginnen te spelen. En Crane, die in de stad nooit naar een kind omziet, omdat hij de stadskinderen onnatuurlijke karikatuurtjes noemt, minstens oude lieden in miniatuur - dwergmijnheertjes en dwergdametjes - diezelfde, op alles vittende en alles vervelende man, staat soms een uur lang naar de spelende groepjes te gluren, alsof hij voor eene heerlijke schilderij stond en dan zegt hij:
- 't Is alles geest en leven bij die schepseltjes - die tintelende vonkjes van geestigheid, die koddige reparties - die naïeve inbeeldingen - die wonderbare voorstellingen van de wereld - alles is interessant voor elk, die deze levende studiebeeldjes lief heeft, en de taal van hun bevallig gebaar, de vele welluidende buigingen van die heldere stemmetjes verstaat.
Jufvrouw Benoit bespiedt hem dan op hare beurt en zegt:
- 't Is toch wonderlijk, mijnheer! - om een mensch geeft gij niet: ik geloof dat gij liever doodshoofden ziet dan menschen - maar kinderen - boerenkinderen daar vooral schijnt gij dol op.
- O, als ik schilder was - antwoordt Crane meer zichzelf dan wel de jufvrouw - nooit anders dan uit het kinderleven zou ik schetsen - maar niet boven de zes jaren. - Daar beneden is het menschenkind zoo lieftallig - de gebreken zelfs doen zich nog met zekere koddigheid voor en hebben iets snaaksch; maar dan verliezen de engelen hunne vleugelen, dan komen allengs, uit het blanke dons der onschuld, de horens en bokspooten voor den dag, dan komt de duivel zijn wegsluipertje met de zieltjes spelen! - En 't is Adam of Eva - gelijk al de anderen. - Er is geen aardigheid meer aan.
Die kleine kleuters van twee, drie, vier jaren zijn het, die hem dagelijks bezoeken - die de armpjes verlangend naar hem uitsteken als hij komt - die op hem klouteren en over hem heenkruipen en met hem spelen en stoeien,
| |
| |
als hij in zijn grasveld ligt. Maar 't meeste geniet hij nog als hij ze ongezien bespieden en beluisteren kan; dan is het hem of hij in een fraai prentenboek bladerde. Dat troepje kleinen is voor hem het schoonst bouquet - elk kind opent de knopjes van zijn hart, zijn verstand, zijn oordeel of vernuft, zijne aandoeningen voor goed en kwaad, zijn gevoel voor mooi en leelijk, recht en onrecht; en hij zit dan op zijn bankje in het priëel te droomen over menschennatuur en lot en leven, terwijl die zilveren klanken hem de zoetste muziek zijn, die zijn hart zoo eenig en wonderbaar doen trillen, dat hij ten laatste zich toch verraden moet aan de kleine lievelingen, en ze gaat liefkozen of iets schenken om zijn hart lucht te geven. Maar soms ook nemen zijne gedachten een gansch anderen loop en hij denkt:
- Ik was ook eens zulk een aanvallige kleuter, en wat stugge, trotsche, koude man is er uit mij geworden!... En toch, hoe kan dat harde hart eensklaps zoo week worden! - hoe kan die fiere mannelijke geest, die zich opgewassen acht om alle hoogten te bestijgen en in alle diepten neer te blikken - hoe kan die ontwikkelde geest zoo vurig wenschen nog eenmaal kind te zijn!... gedragen en gesust en gekoesterd - gestild en getroeteld door eene moeder?... Zal ik dan nooit zoo sterk en zoo zelfstandig worden, dat ik mij zelven genoeg kan zijn? Zal ik altijd dat smartelijk ledig in mijn hart gevoelen, dat mij soms te midden mijner kracht zoo mat en hulpeloos en verlaten doet neerzinken.... dat ik mij op de aarde zou willen neerwerpen als aan de borst onzer algemeene moeder en haar toefluisteren: Geef mij, eenzame, rust in uw schoot - ik ben het leven zoo moede....
Maar dan springt hij op, loopt naar zijne kleine makkers om met hen te knikkeren en te hoepelen en kind te zijn.
De zomer was reeds ver heen, toen Crane het optrekje van den schilder betrok. Lieflijk snelden eenige weken heen met lectuur, schrijfwerk, bloemen en kinderen; - maar
| |
| |
de dahlia's begonnen te bloeien, de kastanjes rijpten snel en de bladeren werden geel. De dagen werden korter, de ochtend en avond te koud voor de kleinen. Hij bleef dus weer alleen bij zijne boeken of deed groote wandelingen door de bekoorlijke landouwen. Zijn voet ruischte door de afgevallen bladeren, die de heuvelen bedekten, en de herfstdraden kleefden aan zijne haren, die vochtig werden van den killen nevel. Onverwachts ademde de nachtvorst als een booze geest over zijn tuintje - en des anderen morgens, ach! welke verwoesting bad die éene nacht aangericht! Al die teedere, geurige kinderen van den zomer - de reseda - de beliotropen - de convolvels en tropeolen - die zijn huis zoo rijk gesierd hadden en iederen morgen hem met een nieuwen bloemenschat hadden begroet - de rozelaar aan zijn venster, alles was zoo slap en machteloos tegen dezen overmachtigen vijand geweest, en lag daar verslagen alsof zij eensklaps door eene nijdige hand vergiftigd waren. - Zij hieven stervende de kelkjes zoo vriendelijk naar hem op, en zorgvuldig gaarde hij nog van het overschot een ruiker om mede naar de stad te nemen, want nu wilde hij heen.
De kinderen hadden de kastanjes opgezameld en speelden er te huis mede; het was te guur en te nat geworden om buiten te loopen. Crane pakte mistroostig zijne lievelings-auteurs weer in zijne lederen tasch en zag er zoo naargeestig uit, dat jufvrouw Benoit, die hem lang ongemerkt had gadegeslagen, uitriep:
- Mijnheer! ik wou dat ik éen photografie van u had van den vroolijken dag toen wij hier kwamen, en éen van heden bij het opbreken. Een geheel ander gezicht zou dat zijn.
- Ja, wij hebben twee aangezichten: éen dat wij aandoen als wij naar buiten gaan, dat hoort bij den strooien tuinhoed - en bij de hark - en een ander als wij naar de stad gaan, dat hoort bij de glacé handschoenen en den zwarten rok.
- Ja, ja, het zijn twee verschillende menschen: mijnheer
| |
| |
Crane met het linnenpak en de bloemen - en mijnheer Crane in zijne chambercloak en bij - de doodshoofden.
- 't Kan best zijn, glimlachte Crane. De mensch voelt soms, helaas! twee zielen in zijne borst!... En dat is erg genoeg.
En weder hing de reistasch om zijn schouder en had hij zijn dikken wandelstok in de hand - maar zijn tred was traag en zijn oog was somber en droef op de stervende natuur geslagen. Het bosch stond daar in den vollen gloed der krachtige najaarstinten, in die verwonderlijke kleurschakeering, die zoo bekoorlijke harmonie bij de scherpste tegenstelling en toch zoo zachte versmelting van kleuren aan het poëtische landschap geeft, wanneer de herfstdraad blinkt op de roode bladen der heesters en de sijne blauwe nevel het verschiet een eindeloos meer doet gelijken. De lage zon speelde met lange schaduwen tusschen het half ontbladerd geboomte, en gaf aan den bewolkten hemel soms de verrassendste lichteffecten, waarbij ieder droppel tot een diamant werd; en nu den eenen dan den anderen heuvel bestralende, scheen zij een stroom van goud over de gebronsde kruinen der boomen uit te storten.
Maar hoe verder Crane's blik reikte, des te beklemder werd het hem om het hart.
- Sterven - sterven - zuchtte hij - alles om mij heen gaat ter rust! - Sterven! - roepen het donkere woud en de groene heuvel - sterven, zegt het roode blad van den wingerd op mijn huis - nog schitterend in den dood. - Sterven, zegt ook de geknakte, verslensde hopstengel, vol verlepte bloemen zonder eenige charme. - Sterven - zeggen die dorre bladeren zonder getal - Memento mori overal!
Waarom kan ik deze stervende natuur niet zonder weemoed aanzien, en wellen de tranen in mijne oogen - in die oogen, die zonder weemoed zoo menig doodshoofd gadeslaan; - en wat zou er van mij worden, als ik bij elken schedel tranen plengen moest? Maar deze lieve natuur was mijne natuur, was
| |
| |
mijne vriendin, en de menschen zijn mij vreemd - daarom kan ik hun overschot onbewogen als koude studiekoppen aanzien. In zijne gedachte ontdeed hij de levenden reeds van vel en spieren, en poogde hij bij elk individu te denken: hoe hij er als doodshoofd wel zou uitzien; ja oordeelde hem alleen naar de welving van zijn kruin als meer of min belangrijk - Die menschenmassa daar ginds, 't is een woestijn, daar ik als een schim door ronddwaal, peinsde hij, ik heb ze niet lief, en zij mij niet; maar deze bloemen, deze kinderen, deze bosschen en heuvelen - ik geloof dat ik ze liefheb, als dit heimwee, deze zoete gehechtheid, die mij hier boeit, liefde is.
Het is goed dat ik weer naar de stad ga - ik zou hier te week worden en gaan mijmeren, riep hij zijne schreden verhaastend - en waarlijk hij zag op die verkwijnende natuur met zulk eene diepe gemoedsbeweging en nameloozen weemoed neer, als koos hij zich bij die afgevallen bladeren eene plek en wenschte hij met hen te vergaan.
Op den heuvel gekomen, die hem weldra van zijn lief verblijf zou scheiden, bleef hij besluiteloos stilstaan:
Zou hij vandaag nog niet buiten blijven? - Hij zag er tegen op om al die menschen daar ginds weder te zien - al die duizenden en tienduizenden, waar niemand onder was, die naar hem verlangde - ja, was er op het gansche wereldrond wel iemand, die om den ouden vrijer verlegen was?....
- Keer terug tot uwe doodsbeenderen; zeide hij half luid, totdat de bloemen weer uitspruiten, en hij ging verder:
- Mijnheer! mijnheer Crane! hoort hij achter zich roepen en een meisje van een jaar of twaalf snelt ademloos den heuvel op. - Och, mijnheer, uw kleine vriend Henri is erg ziek, en hij heeft zoo gebeden om u te zien - hij is zoo bedroefd, dat hij u niet kan vaarwel zeggen.
- Verlangde hij dat, zeide Crane met een zachten glimlach, die bewees hoe het zijn arm hart streelde begeerd
| |
| |
te worden, al was het dan ook maar door het driejarig kind van een daglooner. - Ik heb dien lieven krullebol al eenige dagen gemist onder de kleinen.
- Hij is al veertien dagen ziek, mijnheer, en heeft dag en nacht den mond vol van u - van dien goeden heer, die hem suiker en vruchten gaf. Ik ben een buurmeisje dat op hem past, want hij kon in de laatste dagen niet langer alleen zijn, en dan vraagde hij mij telkens:
- Weet mijnheer niet dat Henri ziek is?
- Waarom hebt gij mij dan niet eerder gehaald?
- Och, wij durfden niet; wij zijn maar arme menschen en de buren zouden allicht denken, dat het was om wat te hebben...
- Om de buren! bromde Crane - zijn hier ook al vitters en bemoeiallen? - Ik dacht dat de menschen hier buiten... enfin - 't zijn menschen! - Wat scheelt de kleine?
- Hij heeft zware koortsen, geloof ik, en veel pijn - hij zal wel sterven.
- Sterven - ook deze bloesem afvallen....
Zij traden het armelijke vertrekje binnen.
De blonde knaap lag op een geïmproviseerd bedje, bestaande uit een grauw linnen zak met gedroogde bladeren, op twee oude aan elkander gebonden stoelen, voor een venstertje - hij had het zoo verlangd om naar het huis van zijn vriend te kunnen kijken.
Crane zag het al aanstonds bij het binnentreden - de nachtvorst had ook deze bloem geraakt en met zijn zwarten vinger geteekend om ingezameld te worden. Wat was dat kind veranderd en verouderd! Nog even keerde de blos terug op de weggeslonken wangetjes, en met welk eene uitdrukking van trots en geluk zag hij zijn vriend naderen. Crane zette zich bij het kind neer, en nam het kleine koude handje in de zijne. Wat ging er niet in zijne ziel om, toen dat schitterende oog hem vol dankbaarheid en liefde tegenlachte, terwijl de kleine sprak:
| |
| |
- Mijnheer mocht niet weggaan en kleinen Henri niet goeden nacht zeggen.
Crane zocht vergeefs in zijne zakken of ze niets opleverden, wat het kind genoegen kon doen; daar valt zijn oog op den ruiker, die in zijn hoed ligt; hij houdt dien den kleine voor, die verrukt is en de handjes er naar uitstrekt.
- Zooveel mooie bloemen voor mij, zegt hij, en steekt zijne lipjes toe om Crane te kussen.
- Dat had ik niet gedacht, toen ik ze plukte, zei Crane bewogen, dat iemand ter wereld er mij met een kus voor zou danken - lief kind!
De grootmoeder kwam binnenstrompelen op haar krukje - vader en moeder waren verre weg op het veld.
Het kind wijst dadelijk op zijn schat. - O zie toch, grootmoe, wat ik heb gekregen uit den mooien tuin van mijnheer - en weer schoof het kind zijn teeder handje in Cranes hand alsof het daar behoorde te zijn.
- Dek mij eens toe, mijnheer, zeide hij vertrouwelijk - ik word zoo koud - o, zoo koud...
Waarom roerde die eenvoudigheid Crane tot in het diepst van de ziel? En met welk zoet welbehagen stopte hij hem rondom in zijn armoedig dekentje en koesterde hij de kleine handjes weer in de zijnen. - Hij voelde ook naar de voetjes - zij waren reeds blauw - ach! die koude was akelig, en Crane zuchtte:
- Dat is die gure nachtvorst, die mijn tuin heeft verwoest - dat is de dood... die de bloemen oogst in zijn zwarten mantel.
Het kind huiverde en rekte zich uit - de blos van zoo even was geweken - de oogjes veranderden geheel van uitdrukking toen het zich omwendde en zeide:
- Ik ga naar den Hemel, mijnheer! - Grootmoeder zegt dat ik een engel zal worden bij den goeden God - maar -
| |
| |
liet hij er snel en als geruststellend op volgen - ik zal niet alleen zijn - mijn zusje zal altijd met mij spelen...
Crane hield steeds de ijskoude handjes in de zijnen, maar er was geen verwarmen meer aan.
- Heeft dat kleine hart dan ook reeds de smart gekend? vraagde hij bij zichzelven. De smart van alleen te zijn - alleen te zijn - zelfs in den hemel, zou het hem geen zaligheid wezen?
- Ja, uw zusje zal u komen halen, zei Crane, kind geworden met het kind al was het maar voor een oogenblik. Henri sloeg de groote oogen nog eenmaal wijd op, als wilde hij iets zeggen, strekte de armen glimlachend uit, alsof hef zusje gekomen was - en ontsliep.
En Crane drukte de schoone kinderoogen dicht, en kuste het bleeke gelaat, terwijl hij den laatsten oogst van zijn hof op de borst van het kind en zijne beurs in den schoot der oude vrouw legde. Stil en ernstig wandelde hij naar zijne woning terug.
Jufvrouw Benoit was druk bezig met het opbreken en inpakken van het beknopte huishoudentje, en keek vreemd op haren meester, dien zij reeds in de stad waande, weer te zien.
- Wat er nu met hem gebeurd mag zijn weet ik niet, dacht jufvrouw Benoit, terwijl zij met kistjes en mandjes kwam aandragen. Nu heeft hij al een heel vreemd gezicht, en als zoo'n bizarre man weenen kon, zou ik gelooven dat hij geschreid heeft.
- Ik kom even terug om u te zeggen, dat gij, wat wij nog van eetwaar in de provisiekast en kelder hebben, niet behoeft mee te brengen - zend alles naar de ouders van den kleinen Henri. - Hij is zoo even gestorven - gaven troosten wel niet - maar zij stillen toch andere nooden.
- Ik wist niet, dat het daar zoo arm was, antwoordde jufvrouw Benoit.
| |
| |
- Wij, bevoorrechte menschen, hernam Crane, overschrijden ook te zelden den drempel der ellende.
- Maar gij schijnt niet wel te zijn, mijnheer!
- Och wat, bromde Crane, waar bemoeit gij u mee? Ik ben daar op eens verkouden geworden - dat beteekent niets - de wandeling zal mij goed doen - en zoo onttrok hij zich snel aan de vorschende oogen en vragen van jufvrouw Benoit.
Zij schikte nu het overschot uit de provisiekast, voor zooverre bruikbaar bij de arme lieden, in eene mand, en ging zelve eens kijken.
- Wel, wel! riep zij uit, zoodra zij den prachtigen ruiker herkende - heeft mijnheer al onze bloemen hier gebracht? - Hij heeft altijd meer op met de dooden dan met de levenden - ik had er nog veertien dagen in de stad mee denken te pronken...
Ja, de dooden hielden Crane veel bezig - maar meer, wat er van hen op aarde achterbleef - daarin zocht hij de sporen van het vervlogen leven, om tol meer kennis van dat geheimzinnig bestaan te geraken - maar mysterie stond overal geschreven, waar hij staarde. Hij was het delven moede naar den schat, die steeds dieper scheen weg te zinken, hoe verder zijne spade doordrong.
Nog altijd voelde hij de kleine koude hand van het stervende kind in de zijne, en klonk dat stemmetje in zijn oor: ‘Ik ga naar den hemel en ik zal niet meer alleen zijn.’ - Och, waarom doofde de dood dit jonge leven uit, en moest hij, die zoo levenszat was, zijne dagen nog vermenigvuldigen?...
De wolken dreven weg en de hemel was zoo heerlijk in dat heldere blauw, dat hij onwillekeurig de droeve oogen ophief met de gedachte: Naar den hemel gaan - liefelijk denkbeeld - naar die reine hooge sferen. - Is daar ginds een hemel, die ons wacht? Misschien! - En zal ik er eene zuster
| |
| |
vinden, die mij te gemoet snelt? Misschien! - Zoete droom - die streelt en liegt. - Misschien!...
Een ontzachlijke moedeloosheid, een walg aan zijn bestaan maakte zich van hem meester - 't was of zijn hart ten boezem uitgescheurd werd van smart over zijne eigene ellende. 't Was of hij al het lijden der zuchtende menschheid voelde, of hij al de tranen der bedroefden zag nederdruppelen van de onthladerde takken - alsof al de zuchten der armen en verlatenen in den najaarswind om hem heen klaagden en steunden, alsof een adem des doods en der verwoesting in die kille gure avondschemering alles dreigde te doen ondergaan.
Reeds ontwaarde hij de stad, en werden de zachte stemmen der stervende natuur vervangen door het gedruisch van het stadsrumoer, dat van geen seizoenen weet en waar eene andere kracht rusteloos de reuzenmachine voortdrijft. Maar de aanblik van die ontzettende steenmassa daar beneden deed hem opnieuw huiveren, alsof hij een onmetelijken kerker voor zich zag. - Ook daar binnen heerschte dood en ellende, en het Memento mori! klonk boven het gedruisch der honderd-duizende levenden heen. Ieder, dien hij ontmoette, scheen hem een geplaagde, een martelaar. Hier strompelde een grijsaard gebukt onder een zwaren last voort; daar tobde eene gebrekkige vrouw met ziekelijke kindertjes in een wagentje getrokken door een paar magere uitgemergelde honden. - Daar mishandelde een kwaadaardige jongen een weerspannigen ezel met stokslagen - en ginds klonk de knallende zweepslag der vloekende voerlieden bij de ontzettende vrachten gelen steen, die zij met twee voor elkander gespannen witte paarden de stad inbrachten - de arme dieren gleden telkens uit, en werden dan zoo lang gebeukt tot ze weer opkrabbelden. - Crane stopte zijne ooren, sloeg de handen voor zijne oogen en toen hij het waagde weer voor zich uit te kijken, liepen er een paar halfnaakte Savoyaards met hun afschuwelijken
| |
| |
doedelzak voor hem uit als toonbeelden van menschelijke erbarmelijkheid. - Al wat hij zag en hoorde deed hem pijn, sneed hem door de ziel, en nog moest hij over de meest bezochte boulevards; het was vol en luidruchtig waar hij ging. Hoe walgde hij van het uitbundig gesnap en laf gesnork der losbandige boulevardiers, die zich haastten om hunne plaatsen in te nemen in de zedenbedervende cafés-concerts. Hoe gruwde hij van de onverholen wulpschheid der weelderige vrouwen; zelfs de kinderen die hij tegenkwam, wekten zijn ergernis op door hun overdadigen opschik en ontijdige rijpheid. Uit weerzin in al wat hij zag, wierp hij zich in eene fiacre om zoo snel mogelijk zich in zijne kamer te kunnen verbergen voor al de pijnlijke aandoeningen, die hem overstelpten. Allen daarbuiten schenen hem toe een afgrijselijken doodendans uit te voeren en in waanzin voort te ijlen in de wieling naar een maalstroom, die hen meesleepte naar een pijlloozen afgrond.
- O God! wat is de mensch? - en wat is zijn bestaan hier beneden? riep hij uit in zijne kamer gekomen, en bij zijne schrijftafel in zijn leuningstoel neerzinkend. Wat beteekent dat woelen en drijven, dat strijden en lijden!... Zijn wij geboren om gepijnigd te worden - of om als blinden ons in de vlammen te storten.
Onwillekeurig vouwde hij de handen en hief hij de oogen ten hemel - 't Was of eene kleine zachte hand zijne bevende vingers aanraakte - en hij weer bij het bedje van het stervende kind stond.
- Kleine Henri - fluisterde hij - kleine Henri is naar den Hemel gegaan... Maar de wetenschap kent geen Hemel! - Zou kleine Henri meer profeet zijn dan alle geleerden te zamen? - Misschien...
|
|