| |
| |
| |
XVIII. De draaikolk.
Het was den geheelen dag onnatuurlijk warm geweest voor den tijd van het jaar, en men wachtte storm en onweder tot afscheid van het schoone seizoen. Desniettemin begaf elk zich zorgeloos ter rust, al mocht menig huisvader, voor hij te bed ging, nog eens naar de donkere lucht opzien en de ramen goed sluiten; want zwarte wolken ijlden in wilde vaart de opkomende maan voorbij, en haar vreedzaam licht telkens onderscheppend, gunde zij haar slechts nu en dan vluchtig door eene scheur in het zwarte nachtkleed op de sluimerende aardbewoners neer te zien. Het dof gedreun van een verwijderd onweder, dat den ganschen avond op het stille land reeds vernomen werd, maar bij het gedruis van de hoofdstad niet hoorbaar was geweest, werd al sterker en begon met al de kracht en de majesteit van dit ontzaglijk natuurverschijnsel alle andere geluiden het zwijgen op te leggen of geheel te overstemmen. Geweldige bliksemstralen doorkruisten het fel bewogen zwerk, en schenen heel den omtrek in vlammen te ontsteken. In de huizen was het drukkend benauwd, en
| |
| |
toch bleef alles gesloten. Hoe menig lijder voelde zich op zijn leger nog benauwder en pijnlijker dan anders - hoe menig arme beefde in zijne slechte schuilplaats. Rijken en armen hoorden de stemme des hemels, die aan vorsten en volken verkondigde: ‘Daar boven is een macht boven alle machten.’
Martha, die aanvankelijk rustig den slaap der onschuldigen had gesluimerd, en veilig in het midden der stormen haar vermoeid hoofd had nedergelegd, ontwaakte door het felle licht, dat eensklaps haar kamertje in vuur scheen te zetten. Zij stond stil op en sloop naar het kamertje van Celestine, slechts met een licht beschot van zeildoek en latten van het hare gescheiden, waar zij gerucht meende te hooren.
Celestine was echter in een zoo vasten slaap verzonken, dat zij noch door het licht, noch door de vreeselijke donderslagen wakker werd, maar toch scheen zij zelfs slapend ontrust door het weder, want zij bewoog zich soms snel als een nieuwe slag het raam deed rinkelen.
Martha zette zich eerst op den rand van het bed neder, maar vermoeid en slaperig als zij was, vleide zij zich weldra naast hare zuster neder en verloor zich in een woeligen droom. Het onweder werd eer zwaarder dan zwakker, en toch sliepen die twee schoone jonge meisjes zoo zorgeloos als of zij eene schilderij van de wijze en de dwaze maagd hadden moeten voorstellen. Celestine met de hand nog aan het halssieraad, waarmede zij des daags zoo welbehaaglijk pronkte, en dat zij had verzuimd af te leggen. - Martha met het beeld des Verlossers als haar talisman aan haar hart gedrukt en het bidsnoer tusschen de vingers geklemd, zoo als de slaap haar verrast had.
Eensklaps slaakt Celestine een angstkreet. - Help, Martha! Martha! en springt, verschrikt door een fellen bliksemstraal op, die alles met een verblindend licht overgiet, om het daarna in te dieper duisternis te dompelen.
| |
| |
- O, Martha lief! gij bij mij - dat is heerlijk - ik ben zoo bang - zoo geschrikt! - en huiverend sloot zij zich dicht aan hare zuster, sloeg den arm om haar hals, en legde het hoofd op hare borst, als voelde zij duidelijk dat zij daar aan dat hart veilig was.
- Gij beeft, Celestine! - Wees niet bang, fluistert Martha haar toe, verrukt over dit blijk van zusterlijk vertrouwen, dat zij te lang ontbeerd had.
- O, die vreeselijke droom! - die is het veel meer dan het onweder, die mij nog beangst - o, spreek tot mij, Martha - laat ik het vergeten, dat afgrijselijke visioen! - Spreek toch - laat ik uwe stem hooren - vertel mij iets - gij hebt stellig iets schoons gedroomd - maar ik? O, hoe akelig! En zij sloeg de handen voor de oogen, en begon te weenen en te huiveren.
Martha suste haar aan haar hart gelijk eene moeder haar kleine kind gerust stelt, terwijl de onstuimige lucht zich ontlastte in een zwaren regen, die met hagelsteenen vermengd oorverdoovend op daken en goten en tegen de vensters kletterde.
Hoewel het nu spoedig buiten wat bedaarde, bleef Celestine toch bidden dat Martha tot haar spreken zou. Zij moest die stem hooren.
- Ik had ook een vreemden droom, begon Martha nu. - Wij gingen hand aan hand over een ontzaglijk groot plein. Het was of er een jaarmarkt of een volksfeest was, zoo druk, zoo woelig joeg alles dooreen - koopers en verkoopers, kunstenmakers, zangers en vechters. Hoe komen wij door het gedrang, zuchtte ik, toen iemand tot mij zeide: Zie hoog over die bonte schaar heen! Toen ontdekte ik buiten de stad de golvende lijn eener rei groene heuvelen, en op een der hoogste toppen zag ik het kruis. Gij trokt mij echter steeds den anderen kant uit. - Wij zullen er doorkomen, zeide ik tot u - maar gij antwoorddet: Neen, neen - luister - hoort
| |
| |
gij achter ons die heerlijke muziek niet? - daar moeten wij heen. Maar ik hervatte - het is geen muziek, het is het loeien van een storm of het bruisen van een stroom, die in een afgrond stort. Het is de groote draaikolk, die alles verslinden zal - vlied met mij naar den heuvel! Maar gij ruktet u van mij los, en in een oogenblik waart gij onder de woelende menigte verdwenen. Rusteloos dwaalde mijn angstig oog over de bonte schaar om u te zoeken, tot eene jonge vrouw mij bij de haud vatte en zeide: Sta niet stil, maar volg mij. - Voor deze gestalte week elk gedrang en opende zich de dichte menschendrom, zoodat ik een gebaanden weg vond en buiten de stad kwam.
- Waar moet ik nu heen? vraagde ik verlegen.
- Volg mij, antwoordde de leidsvrouw, en ik zag nu eerst hoe schoon en heerlijk zij was in haar rein wit gewaad.
- Wie zijt gij? vraagde ik.
- Kent gij mij niet? hernam zij. Ik heb u vergezeld van uw wiegje af - ik ben uw beschermengel - mijn naam is Geloof.
Ik volgde haar nu over bergen en door dalen, door stroomen en bosschen, tot wij aan den voet des kruisheuvels aankwamen, en daar zag ik den Heiland der wereld, bedekt met bloed en wonden, en ik viel op mijn aangezicht en weende.
Toen zeide mijne geleidster:
- Wat dunkt u van den verguisden kruiseling - van den verworpen koning?
- Hij is toch de groote Zoon van God! riep ik weenend uit, en mijn hart kiest hem eeuwig tot koning.
- Wilt gij hem dan volgen tot den dood? vraagde zij weder.
- En ik antwoordde: Ik wil zijn kruis opnemen, en zijne doornenkroon dragen.
Nu voelde ik, dat zij zegenend de handen op mijn ge- | |
| |
bogen hoofd liet rusten, en daarna een krans van doornen om mijne slapen slingerde. Ik voelde ook het kruis dat mij op de schouders werd gelegd - maar het hinderde mij niet; want mijn hart was vol van jubel en dank - zalige verrukking doorstroomde heel mijn wezen. Eensklaps hoorde ik een geweldig ruischen als van groote waterstroomen - het waren vele duizenden zangers; ook hoorde ik bazuinen en donderslagen, en ik zag ontzet op. - Om mij heen was alles veranderd.
De hemel was schooner dan ooit; in het liefelijkste blauw dreven purpereen gouden wolkjes, en daar zag ik Hem, niet meer de arme kruiseling, maar nu den grooten koning in zijne heerlijkheid, wandelende tusschen de sterren met de schare der zaligen, die niemand tellen kon. - Toen viel ik wederom voor Hem neer om Hem te aanbidden. Mijne geleidster vatte mijne hand en zeide plechtig: ‘Wees getrouw tot het einde, en Hij zal u tot zich nemen in zijne heerlijkheid.’ Uw angstkreet maakte een einde aan dit liefelijk gezicht. - Blijf bij me, Celestine? Ga niet in het gedrang der woelende, worstelende menigte, waar ik u verliezen zou.
Celestine klemde zich vaster aan Martha's hals, droogde hare tranen af, en zeide bewogen:
- Ik wist wel dat gij een schooner droom zoudt gehad hebben dan ik - gij zijt een heilige en ik een wereldkind. - Luister, Martha! - Ik droomde dat ik een heerlijken berg beklom, en neerzag in de bekoorlijkste dalen vol rijke steden, bloeiende dorpen, vorstelijke lusthoven en prachtige kasteelen. - Op het plateau des bergs was een schitterend gezelschap bijeen van rijk uitgedoste personen. Wie zijn dat? vraagde ik aan dengeen, die 't dichtst bij mij stond. Het is de hofstoet van den vorst dezer wereld - was het antwoord - als gij hem volgt en voor hem knielt, zal hij u dit alles schenken, wat uw oog bekoort. - O! is het anders niet, riep ik uit den grooten schoonen vorst ziende naderen,
| |
| |
die met een wonder prachtig parelsnoer in de hand op mij toetrad - en ik knielde. - Toen legde hij het parelsnoer om mijn hals, dat zoo groot was, dat het tot op mijne borst afhing. Ik woog de parelen op mijne hand, en was verbaasd dat ik ze al zwaarder en zwaarder voelde worden. - Eensklaps ontdekte ik dat ze in looden kogels veranderd waren, die tot schakels werden van eene groote keten, die mij handen en voeten en alle leden omkluisterde. Ik worstelde te vergeefs om los te komen, en riep om hulp - maar de vorst met zijn schoon blozend gelaat was veranderd in een akelig geraamte, dat mij grijnzend bespotte - zijn gansche hofstoet was een schaar skeletten, en zij klapten in hunne dorre handen, en klapperden met hunne ontvleesde kaken, en dansten in wilde vaart al kletterende en rammelende om mij rond.
De groene berg, die vol sierlijke boomen met lachende vruchten, en geurige bloemen gesierd was geweest, scheen nu een afschuwelijke puinhoop, waar rook en vlammen tusschen speelden. Ik poogde te ontvluchten, maar de geraamten hadden mijne zware keten gegrepen, en sleurden mij voort in hun dollen galop om den rookenden berg, terwijl de grond dreunde, alles kraakte en de eene donderslag op den andere volgde. - In mijn doodsangst gilde ik: Martha! Martha! help mij - en die goede engel was reeds bij mij - zeide zij, een kus op Martha's wang drukkend. - Hoe, gij weent?
- Zult gij niet heengaan met oom? fluisterde Martha. - Onze droomen zijn vol waarschuwende wenken - blijf hij mij - ik bid, ik smeek u.
- Laat mij dan ook niet gaan - antwoordde Celestine - ik bid, ik smeek u - houd me vast - stop mijn goed weg - sluit me op?
- O, konden deze handen u vastklemmen - zij zouden u nimmer loslaten! - Konden deze armen u dragen - zij droegen
| |
| |
u veilig door het leven. - Helaas! - ik arme zwakke.... Wat kan ik?
Zij zonken in elkanders armen en snikten beiden - tot Celestine hartstochtelijk uitriep:
- Neen, neen, neen, ik moet niet gaan - zeg gij aan oom, dat ik hier wil blijven....
- En wat moet ik dan als reden opgeven?
- Al wat gij wilt - maar laat ik onder uwe vleugeltjes blijven - trouwe, goede zuster! - wees gij de engelbewaarder voor uw zustertje, dat uwe bescherming meer dan ooit noodig heeft. - Kom, wij moesten nog wat gaan slapen. Het onweder is voorbij, en de dag breekt aan.
Weldra waren de beide meisjes weder in vasten slaap gezonken, en rustten zij arm in arm alsof zij nooit gescheiden konden worden.
Vóor zij ontwaakten was de zorgende moeder reeds druk bezig om het koffertje van Celestine te pakken, want het zorgelooze kind had al haar goed nog wijd uitgestald op haar kamertje liggen.
Toen Celestine opstond, zag zij het keurig gepakte kistje aan en zuchtte zwaar.
- Zal ik gaan - niet gaan - wel gaan - niet gaan... prevelde zij - tot Martha ontwaakte, en de vriendelijke oogen onderzoekend op het ernstig peinzend gezichtje harer zuster sloeg.
- Blijft gij bij uw besluit, Celestine?
- Zal het niet aartsgek zijn, als ik nu zoo eensklaps van de reis afstap? antwoordde Celestine aarzelend.
Martha antwoordde niet, en Celestine hervatte: Wat voorwendsel heb ik? Welke uitvluchten? - Geene! - Omdat ik akelig gedroomd heb? - Dat was immers van de drukkende benauwdheid bij het booze weder... niet waar?...
- Gij wilt ons dan toch verlaten? Wie zal u bewaken?
| |
| |
- Nu ja, maar ik ga de wereld niet uit.
- Ik vrees, dat gij de wereld in zult gaan.
- Maar niet verder dan ik wil - over acht dagen ben ik weer bij u. - Kom, kijk niet zoo bedrukt - wij waren allebei mooi zenuwachtig van nacht - en in die overspanning heb ik, geloof ik, gezegd niet te willen gaan - of zoo iets. - Heb ik niet? - Maar ik meende er natuurlijk niets van. - Kijk mama eens - die engel! - Wat heeft zij mijn boeltje prachtig gestreken en genaaid en gestopt en gepakt! - En dat zou alles om niet zijn? - Neen, ik mag nu niet terugtrekken. - Dag, schat! - dag, brave goede zuster! - Droom altijd zoo heerlijk van uwe zaligen en heiligen in den Hemel, maar laat mij nog een beetje pret hebben op de aarde voor ik te oud ben en al die skeletten mij komen ten dans vragen - br! br! - wat horrible droom!
Dit zeggende had zij Martha's hoofd met beide handen gevat en streelde zij hare wangen, tot deze hare handen vatte en, haar ernstig in de oogen ziende, zeide:
- Celestine, ik voel mij onmachtig om u te beschermen en te leiden. - Met eene oneindige smart zie ik u op het gedrang der groote wereldmarkt toeloopen. - Als gij er in verdwaald raakt - als ik u een tijd lang uit het oog moet verliezen, vergeet dan nooit dat mijn hart onveranderd en trouw voor u blijft slaan - dat deze handen altijd bereid zullen zijn de uwen te grijpen, als gij ze naar mij uitstrekt, maar ik voel heden meer dan ooit, dat onze wegen wijd uiteenloopen en dat er eene lange bange scheiding komen zal.
- O, gij bijgeloovige met uwe sombere voorgevoelens - kom, beste zus! - help mij mijn haar opmaken - hier zijn de borstel en de kam.
Martha volgde werktuigelijk het verlangen harer zuster en kapte hare schoone blonde lokken zoo sierlijk als de beste kapper; maar menige traan viel op de prachtige vlechten,
| |
| |
al poogde het dartele kind haar door vrolijk gesnap af te leiden.
Toen het kapsel gereed was, zei Martha:
- Nu, mijn verwend schootkindje - ga dan maar eene betere kapster en kamenier opzoeken, en beproef het of de nichtjes u ook zoo zullen vertroetelen als uwe dwaze asschepoetster thuis. 't Is maar goed dat ge eens onder vreemden komt. Zie me nu dat kostelijke strijkgoed al eens verhavend zijn door uw wild geschommel in den koffer! - Bedenk, welke handen het voor u hebben klaargemaakt! - Zeg, is het geen zonde en schande, dat gij uwe oude moeder alles voor u laat doen? Zou een onzer zorgeloos naar bed stappen als we op reis moesten, en moeder al het goed laten bijeen halen en inpakken?
- Och, mijn dierbare knorrepol - moeder weet al te goed, dat ik toch de helft maar bijeen zou krijgen of misschien tweederde achterlaten - dan moest het mij nog nagestuurd worden; dat gaf dubbele vracht en veel onrust. - Is het dan niet beter vooraf mijne zwakheid vriendelijk te gemoet te komen? - O, een moeder kent haar kroost zoo goed! - Gij zijt wel een engel en eene allerbeste zuster - maar toch - maar eene zuster.
- En die moeder laat ge nu die lange najaarsavonden alleen bij hare zieke Thérèse....
- Och kom, maar een weekje... of wat... antwoordde Celestine en liep zingende heen.
De droombeelden van den nacht waren uitgewischt en vervlogen als de donderwolken op de vleugelen van den nachtstorm. Celestine was vroolijker dan ooit en schertste, dat zij vóor zij vertrok nog eenige harer bewonderaars in de buurt, radeloos wilde maken door het bericht van hare reis. Zij ging bij den kapper om haarspelden en pomade - bij den apotheker om rozenwater en tandpoeder - bij den boekhandelaar
| |
| |
om enveloppes, terwijl zij telkens, strak voor zich ziende, den armen tabaksverkooper voorbijstapte, die zijn vak verwenschte en liever eensklaps in linten had willen handelen om ze voor Celestine te mogen afmeten. En schaterend van pret keerde zij weder, en verhaalde hoe de boek worm met open mond was blijven staan in plaats van haar te bedienen - hoe zij den apothekers-leerling had zien blozen en den kapper verbleeken - en dat zij zeker was dat de tabaksverkooper eene flauwte achter de toonbank zou krijgen, als hij haar zag afreizen met een zoo knap cavalier als oom Léon.
De bekommerde moeder zag haar gaan - dartel, zorgeloos als een kind - hooghartig en fier als eene prinses - en zoo schoon als een onbesmette rozenknop in de middagzon. Onwillekeurig bleef zij staan, tuurde het rijtuig peinzend na - en vroeg zich af: Wat voert zij in haar schild. - Er gaat iets om in dat kopje - maar wat kan het zijn? Zij was zoo ongewoon stil en peinzend geweest bijwijlen; als men haar alleen vond, scheen ze ernstig te mijmeren, en een wolk van strijd en onrust lag er over dat schoone voorhoofdje en trok de fraaie wenkbrauwtjes samen tot eene rechte lijn boven die schitterende oogen - maar in die anders zoo vroolijke kijkers lag nu een sombere gloed; een diep en geweldig vuur gloeide in dat onstuimige hart en schoot soms felle stralen, die uit de vreemde blikken en zonderlinge woorden plotseling als onheilspellende bliksemflitsen over eene woeste zee flikkerden. Maar men was gewoon aan hare onstuimige uitingen.
De komst des dokters bracht de zorgen der moeder op hare andere dochter over. Thérèse is krank tehuis gekomen - zij heeft zich overwerkt, en haar hart heeft bovendien een zwaren slag ontvangen. - O, zij had al voorlang de verkoeling bij haren vriend opgemerkt; zoodra haar bloei en frischheid begonnen af te nemen, begon ook zijne liefde te verflauwen. Hij werd korzelig en spijtig - zocht over allerlei kleinigheden
| |
| |
twist; zij zag het wel, hij wilde dien lastigen band van zich werpen - en zij ontsloeg hem. - Maar zoo spoedig heeft ze nog niet afgedaan met hare hoop en hare liefde - met al de lachende droomen der toekomst - met al de in puin vallende luchtkasteelen van huiselijk geluk....
Hare moeder heeft den dokter op de hoogte van haar toestand gesteld en eindigt:
- Thérèse kan niet opstaan, dokter - zij ligt sedert twee dagen te bed - ik vrees dat er koorts bij komt.
Dit bevestigde zich maar al te zeer, en daar het harteleed de oorzaak der krankheid en dit niet weg te nemen was, vreesde hij zeer voor ernstige gevolgen.
Beaujeu had de werkplaats bij madame Vaillante bezocht - en hoe groot was zijne ergernis bij het zien dier inrichting geweest.
- Het is moorddadig - riep hij uit - deze jeugdige wezens in zulk een bedompt hol op te sluiten. - Zulk eene werkplaats is een aanslag op het leven! - Zulke magazijnhouderessen moesten in de gevangenis gezet worden. - Ik zal mijne pen doopen in het vuur mijner verontwaardiging. - Ik zal hemel en aarde bewegen om maatregelen van politie te verkrijgen. - Er moest een geneeskundig, gerechtelijk onderzoek ingesteld worden naar deze soort van gepermitteerden vrouwen-moord, deze fatsoenlijke vergiftiging van jeugdige bloesems. Was het gestel van dat arme kind niet ondermijnd door twee à drie jaren in die stiklucht te ademen, zij zou den slag, die haar hart treft, het hoofd hebben kunnen bieden - hare ziel is kalm, haar verstand helder, maar haar physiek is verwoest, zij is niet tegen de smart bestand. - Zij is uitgeput. Eene zorgvuldige verpleging kan echter veel doen - zij behoeft rust en versterking - ik zal alle dagen naar haar komen zien.
Mevrouw Bressant drukte den dokter innig de hand.
- Ik weet dat ge haar zult redden, als ze nog te behouden is;
| |
| |
zeg mij alles wat ik kan aanbrengen - ik heb nog eenige kleinoodiën, die ik verkoopen kan - kosten zal ik niet sparen; ik begrijp dat het er op aan zal komen.
- Ach, mijne vriendin! - antwoordde hij - het goedkoopste en beste levensmiddel voor haar, heeft men haar al te lang onthouden, zuivere lucht - en voor welke schatten, zouden wij nu niet haar adem willen koopen! Helaas, de mensch kan de natuur wel afwijzen met hare eenvoudige gaven, maar haar naderhand niet weer verbidden het verlorene te herstellen.
Drie weken waren voorbij gegaan sedert Celestine vertrokken was, en zij had nog niets van zich laten hooren. Thérèse scheen wat beter te worden. De moeder week niet van haar leger, zoodat de kranke soms vraagde of er gevaar was, als zij de bekommerde gelaatstrekken der omstanders opmerkte. Martha bracht ook menig uur bij haar door, en Charlotte deed al het mogelijke om des avonds wat vroeger te huis te komen. Zij kwam heden reeds te acht uren; dat was een feest - het was ook haar verjaardag.
De zieke voelde zich zooveel beter, dat ze weer wat kon opzitten. Het was een schoone avond met helderen maneschijn. Emile roemde het weder zoo opgetogen, dat de kranke de jonge lieden aanmoedigde om nog een kleine wandeling te doen. Zij hadden zoo zelden een vrij uurtje.
- Ja, kom, dan gaan wij ons ameublement vast kiezen, sprak Emile, want ik heb zulk een rijk magazijn gezien - dat men alleen zou moeten trouwen om zulke mooie dingen te veroveren.
De moeder gaf hem een wenk, om niet op die wijze voort te schertsen tegenover de smart van de arme Thérèse, wier uitzichten zoo gansch den bodem ingeslagen waren.
Maar Emile begreep het niet, en had eene jolige bui.
- Ik ga nu eens goede affaires doen, mama, ging hij voort, dokter Beaujeu is bij mij geweest... en...
- Ah zoo, heeft die weer een goudmijn ontdekt?
| |
| |
- Ja, een tweede Californië! Hij heeft mij opgedragen galvanische toestellen te maken voor lijders aan rheumatiek. Neemt die zaak op, dan slaan wij geld - wij willen haar in compagnieschap drijven. Wij verkoopen die dingen à twaalf francs, en ze kosten ons ruim drie - dat is eene winst van plus minus 300 percent; - ik zeg u - vijf francs voor den uitvinder, vier francs voor den werkman, dat is billijk - dat kan een zaakje worden! Ik heb de gansche week gewerkt als een paard - want dat is nu een avondwerkje. Maar dezen avond zullen wij hier de uitvinding van het appareil eens feestelijk vieren. Wij gaan oesters koopen, mama, dat is medicijn voor zieken en gezonden, en ik heb al eene supra-fijne fl esch meegebracht, om Charlotte's jaar met zegewenschen in te klinken. Het kan nu lijden - gij zult nog trotsch op uw rijken schoonzoon worden. - Wij zullen een Hollandsch oestermaaltje aanleggen - mama, rooster maar vast het brood - ik zorg voor de rest. - Kom, Charlotte, laat de maan niet ondergaan - rep u wat - hier is uw hoedje.
O hoe gelukkig stapten die jonge lieden door de straten: zij bleven voor alle winkels staan kijken en snappen, en kochten in gedachte al waar ze zin in hadden, en deden elkander fameuse cadeaux, die alleen maar op thuis brengen wachtten.
- Gelooft ge waarlijk, dat gij iets aan die dingen verdienen kunt? vraagde Charlotte.
- Verdienen - fortuin maken! Honderdduizend strooibiljetjes vliegen morgen door de straten van Parijs - op alle hoeken zult gij het lezen - in alle couranten zal het staan - als wij maar genoeg vooruit kunnen werken, om aan de bestellingen te voldoen, daar zal ons succes van afhangen.
- Is er reeds zooveel besteld?
- Neen, nog geen een - maar ik bedoel als die annonces zullen verspreid zijn.
- O, gij fantast! - gij houdt u weer aan een spinrag vast.
| |
| |
- Neen, aan een galvanisch appareil - en aan de zoete hoop...
- En geneest het de menschen?
- Genezen en genezen is twee. Ze zeggen dat het hun goed doet - dat het pijn stilt, verwarmt, verkwikt, soulageert. - Dat is al veel voor lijders, die maar door niets schijnen geholpen te kunnen worden. Al troost het ze maar zoo'n gordel om te hebben - al blijven ze maar gelooven en hopen - dat is al veel...
- Ja, heel veel, maar niet genoeg. - Zult gij daar altijd mee te vreden blijven?
- Ik? - Ach, ik heb vaak zooveel geestkracht noodig om goedsmoeds te blijven! Maar wij hebben toch elkander, en troosten en steunen met onze liefde onze bekommerde harten. Verbeeld u eens, dat gij eene rijke erfdochter waart, en dat de vrees u bekroop, of ik u niet meer om uw geld, dan om uw zelfs wil beminde? - Of denk eens, dat ik een hooggeplaatst persoon ben, en dat uwe moeder u uit speculatie op die grootheid tegen uwen zin aan mij had uitgehuwd. Zulke arme drommels als wij, hebben toch ook onze voorrechten in deze zekerheid van te beminnen en bemind te worden, alleen omdat men bemint. Dat is een voorrecht met al de juweelen en paarlen uit Palais Royal's magazijnen niet te koopen...
- Ja, beste Emile, wij willen elkander woord en trouw houden. Ik begeer geen kostbare parures en zijden robes; ik wensch met u te werken en onze reine beproefde liefde zal de kostelijkste parel voor ons zijn - de schat, die niets ons ontrooven kan. En het is of dit kapitaal nog steeds toeneemt, of het mij steeds rijker maakt.
Zij mochten terecht zoo spreken; hunne verbintenis was een band van de schoonste, edelste soort. Hunne liefde was hun beschermengel geworden. Zij had Charlotte bewaard voor de onvergenoegdheid en naargeestigheid, die haar bij haar troosteloozen arbeid soms overvielen. - De liefde had hen
| |
| |
ernstiger en toch ook blijgeestiger gemaakt - had hen aangevuurd en gematigd - geleerd zich te haasten en voort te spoeden op de baan, en geleerd te wachten en geduld te oefenen. Deze reine toewijding der zielen leerde hen genieten bij ontbering, bij inspanning, bij opoffering voor elkander. Altijd zagen zij elkander met dezelfde verrukking weder - elkander te herkennen onder de bonte schaar van vrienden of vreemden wekte steeds een juichtoon in hunne harten. - Daar komt hij - daar is zij - dat was altijd als een zonnestraal, die door de wolken haar weg baant. Hunne liefde was beproefd - maar zij was er te schooner om geworden - de trouw was nu hare eerwaardige kroon.
Wat was hij trotsch op haar, als zij daar aan zijn arm geleund met hem wandelde. - Hij had het den voorbijgangers wel willen toeroepen: ziet gij mij wel? - ziet gij haar wel? - deze lieve jonkvrouw is de mijne! - En zij op hare beurt: wat was die Emile een man! - welk heerlijk verstand, welke onbezweken moed. - Wat was hij geestig en aardig - wat was hij geschikt voor het huiselijke leven - wat was hij handig met al wat hij aangreep. - Hij wist altijd raad, had verstand van alle dingen - hij was de vraagbaak, het algemeene lexicon der familie - letterlijk het orakel in dien lieven gezelligen kring. - De jaren waren omgevlogen sedert zij elkander gevonden hadden, en altijd bleven zij nog nieuwe eigenschappen in elkander ontdekken, die hun geluk verhoogden. Bij elke ontmoeting had ieder zooveel te vertellen, te vragen - welk eene levendige wisseling van woorden en gedachten, van verhalen en opmerkingen. Wel beloofde het huwelijk tusschen die beiden aan de schoone definitie van zekeren wijsgeer te zullen beantwoorden, die het noemt: eene verbintenis tusschen twee vrije wezens, om naar de hoogste menschelijke en goddelijke dingen tet rachten.
Zij was zijn gids tot het goede, en niet enkel zijn
| |
| |
speelpop. En Emile's eenvoudige degelijkheid had op haar karakter ook hoogst gunstig gewerkt. Meermalen zeiden zij tot elkander: Onze liefde heeft ons verbeterd, wij zullen trachten steeds beminnenswaardiger te worden door veredeling en loutering van hart en gezindheden - onze liefde is ons een onderpand van Gods liefde; wij willen elkander zóo beminnen, dat wij God nader komen, die ons aan elkander schonk tot steun en hulp in den levensstrijd.
Zoo keuvelend hadden zij bijna vergeten de oesters te bestellen, maar zij bezonnen zich nog in tijds en keerden vroolijk en gelukkig naar huis, waar de kranke met opgeruimd gelaat hen zat te wachten, en mama de tafel keurig net gereed had gemaakt.
Emile was nog vol van zijne onderneming met Beaujeu, en stelde aan Thérèse voor om voortaan het dompige atelier op te geven, zijn compagnon te worden en de apparaten, die met lint geboord moesten worden, te omzoomen voor de firma.
- Het moet een groen zijden lintje zijn, zeide hij, de kleur der hoop. - Op elk stuk, dat ik aflever, win ik vier francs, op 100 dus 400 francs, op iedere 1000 - 4000 francs, en zoo gaat dat voort. Wij zullen Rothschild overhoop loopen; ik vrees dat wij akelig rijk zullen worden. - Wij trouwen zoodra de rheumatiek ons pad voorspoedig maakt. - O, gezegende jicht! zult gij geknobbeld en kreupel ons naar Hymne's altaar brengen, om ons met galvano-electrisch-magnetische banden aaneen te schakelen...
Emile was uitgelaten in zijn geluksgevoel, en omhelsde nu eens de aanstaande schoonmoeder en dan de zusters, zoodat de kranke zat te schudden van het lachen en betuigde in lang zoo vrolijk niet te zijn geweest.
De dokter kwam nog even kijken; hij deed van harte mede in de onschuldige jokkernij en zou blijven soupeeren.
Het gesprek begon juist de wending te nemen om allerlei
| |
| |
grappen van Celestine op te sommen, toen er nog een brief gebracht werd, en allen riepen verblijd:
- Eindelijk laat het stoute kind dan toch van zich hooren!
- Maar nu zien we haar stellig nog in lang niet terug, zei Martha.
- Ze zal een prijs in het schieten trachten te behalen, merkte Emile aan, en met een gouden zweep te huis willen komen.
Met ongeduld opende mevrouw Bressant den brief; de zusters vestigden met belangstelling de oogen op het blad en wachtten de voorlezing - maar de moeder ontstelde blijkbaar. - Zij leest eenige regels zacht - slaat dan zóo verschrikt de oogen op, alsof ze niet verder durft lezen.
- Wel, hoe maakt het dan toch onze amazone, zegt Martha, ongeduldig dat ze nog niets hoort.
- Moeder! moeder! wat is er? roept Charlotte eensklaps, want de moeder slaat de oogen als met afschuw van den brief af - en snelt de kamer uit.
Emile ijlt haar na en bidt:
- Wat is er - om 's hemels wil - spreek!
Maar de moeder schudt het hoofd - en drukt de hand op haar hart - haar adem schijnt weg te zijn - de bleeke lippen klemmen zich vast op elkander - en zij stort bewusteloos neer.
Emile raapte den noodlottigen brief op, en terwijl de beide dochters de arme moeder op de sofa helpen en zoeken bij te brengen, leest hij deze woorden:
‘In lang zult gij niet van mij hooren - ik wil mijn eigen weg gaan - bekommer u niet over mij - ik doe afstand van mijn erfdeel ten behoeve mijner zusters - ik zal mijn fortuin langs korter en zekerder weg beproeven. Als ik mijn spel win, zult gij allen er wel bij varen - als ik het verlies, zal ik niet om uw medelijden komen bedelen. - Maar
| |
| |
wees gerust - mijn kans staat goed. Doe geen poging om mij uit te vinden - als gij dezen ontvangt ben ik ver over de Fransche grenzen en onder goed geleide - vaarwel!’
Al had een donderslag het huis getroffen, al ware alles verbrijzeld geworden, dan had de schrik en ontsteltenis zoo groot niet kunnen zijn als die, welke dit onzalig bericht in dezen vreedzamen kring verspreidde. Die brave moeder, die nu zestien jaren geworsteld had om hare kinderen in eer en deugd voor te gaan en staande te houden, zag daar eensklaps hare kroon in het slijk gesmeten - haar roem vernietigd - haar huis gesmaad en gezonken. De schok was ontzettend en de goede dokter bleef tot laat in den droeven kring zijne zorgen over moeder en dochters verdeelend, meer als huisvader dan als arts bezig zijnde. De oesters bleven onaangeroerd - de vreugd was weggenomen; zij zaten daar verstomd als in een sterfhuis en durfden elkander niet vertroosten - nauwelijks aanzien. - Dat was erger dan de vreeze des doods - dat was het verderf eener ziel!
Waar was zij heengedwaald? - Ach, de naam der stad deed niets ter zake - zij ging de weelde zoeken, dat was zeker. - Maar zij wierp zich in een poel, waar zij de diepte niet van peilen kon, wier giftdampen zij niet kende, maar die haar bestaan voor altijd verpesten zouden. - Zij stortte zich in den wilden vloed der laagste driften, terwijl zij het geweld dier vernielende baren nauwelijks in de verte had gehoord. - Zij kende die ongetemde zee slechts oppervlakkig, zoo als de wandelaar langs het strand, die zich spelend vermaakt met de krullende golsjes, of die des avonds het vuren der branding, in veiligheid gezeten, zoo rustig gadeslaat en weinig vermoed met welk een kracht, die schuimende vloed de sterkste zeekasteelen te splinter slaat.
|
|