| |
| |
| |
XVII. De wereldgeest wint veld.
Verscheidene dagen had Celestine het vermeden om met de in ernstige studiën verdiepte Martha over hare genietingen te spreken, maar de impressies waren al te machtig op haar beweeglijk gemoed om langer te kunnen zwijgen. Zij dacht niet meer aan het waarschuwend sermoen, en begon als van ouds hare mededeelzaamheid lucht te geven. Martha luisterde altijd met geduld en belangstelling; zij wilde haar niet afstooten, al moest ze vaak harde waarheden uitspreken; haar vriendelijk, zacht gemoed was steeds open voor de zusterlijke ontboezemingen, al was het voor haar soms pijnlijk die te volgen, bij de ontdekking, hoe de wereldgeest veld won.
- Eén grap moet ik u nog vertellen, begon Celestine.- Toen wij van morgen uit zouden rijden en oom nog even naar boven ging om mama te groeten, rees er eensklaps iets voor het venster van uwen vriend den tabaksverkooper omhoog - en weldra stak er boven een fantastisch gebouw van sigarenkistjes iets uit - een kuif - een paar zwarte wenkbrauwen volgden - een bleek, weemoedig gelaat en een paar bakkebaardjes! langs de magere kaken als twee
| |
| |
doorschijnende vleugeltjes! - en dat visioen bleef roerloos staan, als een ananas in het midden van een fruitstuk - totdat - de eigenaar van dien interessanten kop waarschijnlijk kramp in de kuiten kreeg van het langdurig op de teenen staan - en hij met zijn uitgerekten hals niet al de torens van het sigarenkasteel, diep voor mij nederboog - hoewel ik natuurlijk deed alsof ik niets gezien had, hoorde ik de gebroken glasruiten op de stoep vallen. - Ik was dankbaar dat oom kwam, want ik meende te stikken van lachlust.
- De arme jongen - antwoordde Martha meewarig - hij vervalt als sneeuw voor de zon.
- Ja, ik zal mij om elk buurman bekommeren, die mij zegt om mijnentwil zijn eetlust en zijn hoofd verloren te hebben! - Er is te veel vermaak in de wereld om aan zulke vervelende schepsels te denken. - Wat was het vandaag weer goddelijk in het Bosch! - Het wemelde er letterlijk van de elegantste equipages! - en wat waren er prachtige toiletten! en zij bracht duim en wijsvinger aan hare lippen en maakte met haar sierlijk handje eene zoo gracieuse beweging om hare verrukking uit te drukken, dat de ernstige Martha toch moest glimlachen. - Honderden, ja, honderden heb ik er gadegeslagen, uitgedost als vorstinnen. En waarlijk, sans vanité, niet éen zoo knap als gij of ik! - Ik ga gelooven dat wij al een heel fijn soort zijn, als ik al die opgedrilde marmotten aanzie. - En dat heeft de beelderigste paardjes - de fijnste rijtuigen! - O, hemel! ik ben zoo gek op paarden! - ik moet nog meer naar die lieve schoone dieren kijken dan naar de rijke dames. En dan die stoet van jongelieden!... Heeren te voet en te paard - velen met hooge titels en beroemde namen; de meesten met honderdduizenden te verteren. Ik heb er sommigen herkend, die bij de courses of in het theater mijne aandacht hebben getrokken. Ik heb gezien, hoe die vorstinnen van den dag met alle
| |
| |
onderscheiding werden bejegend. - Hoe de bescheiden burger voor haar omver werd geloopen - op de teenen getrapt, geen plaats kon krijgen - naar de deur gewezen voor deze koninginnen - ik heb die jonge zwierige heertjes zien hunkeren om een blik, een knikje, een handdruk, en onderdanig zich buigende naar de meesteres van hun hart en van hunne beurs.
- Ach, Celestine, dat is de echte vrouwenwaardeering niet, hernam Martha. - Wie gij daar nu als godin der ijdelheid vereerd ziet, was wellicht verleden jaar nog straatzangeres; de kringen der edelsten blijven voor haar gesloten, tenzij zij opklimt tot ware verheffing en beschaving van gemoed.
- Het is zoo, hernam Celestine, zij zijn uitgesloten van de salons in den Faubourg St. Germain - maar zet gij of uwe vriendin daar ooit een voet? - Zouden wij er niet als bedelaarsters afgewezen worden? - Welnu, waarom zal eene vrouw, die weet te recipieeren en die geest en smaak heeft, niet hare eigene salons openen - voor hare vrienden en vriendinnen? - Want niet alleen de hooge aristocratie, maar ook de rijke burgers betoonen denzelfden afschuw van de vlijtige hand, die zich tot eigen onderhoud rept. Niets is meer veracht dan de vrouw, die eenig vak beoefent - de fraaie kunsten, de letteren zelfs niet uitgezonderd. - De rijkdom, de schoonheid, de ledigheid, de weelde - ziedaar de goden, die wij hebben te dienen! - Verkoop dan uwe deugd, die u laat verhongeren; verkoop die schoonheid, die niet eens wordt opgemerkt, zoolang gij haar met zedigheid verbergt.
- Maar, Celestine! riep Martha door den woordenstroom harer zuster al te zeer overstelpt om haar te kunnen weerleggen - smaad en schande rust op het pad der eerlooze vrouw.
- Zie deze godinnen van den dag; overal nemen zij de beste plaatsen in; altijd de vlugste bediening voor die gevierde dames. - Ha! ik had het eerder moeten verstaan, ik liep niet meer op lederen laarsjes door de modder? - Zijn deze voetjes niet
| |
| |
evengoed voor satijn en goudleder geschapen? - Ik heb ze onrecht aangedaan, maar ik zal het herstellen.
- Ziedaar - zij keerde zich om en om voor den spiegel. - Waar heb ik zulk eene buste gezien? - Is die hals niet geschikt voor een parelsnoer? - Is dit voorhoofd te laag voor een diadeem van brillanten?
- Gij raast, Celestine, - gij zijt uitzinnig - gij weet niet welke doodsangst mij overvalt, als ik u aldus hoor spreken. - 't Zijn alle drogredenen, die u verblinden. - Deugd zal ten allen tijde deugd blijven, en ondeugd zal zichzelf straffen en vernietigen, hoe schitterend en zegevierend zij ons ook tegentreedt.
- Wat loon geeft de maatschappij dan aan de deugd mijner afgetobde moeder of onzer verkwijnende zusters? Welke jaarwedde trekt het brave meisje, dat op 't eind haars levens kan getuigen: ik heb van 's morgens vroeg tot 's avonds laat gestikt, geknipt, gerekend - ik heb nooit een minnaar of man of kind gehad. Och, die deugd, al is zij zoo groot dat men er de aarde mee omspannen kan - geniet nog niet eens de eer van eenmaal op spiritus gezet te worden, zooals de lintworm bij onzen apotheker, die aan elken toeschouwer verkondigt hoeveel ellen, palmen en duimen het monster lang is. Die heerlijke deugd! - Zij zinkt in de ‘fosse commune’ en haar stof wordt met het stof der fabrieksmeiden en hospitaalklanten gemengd. - Maar la Dame aux Camélias daarentegen - haar graf wijst men u aan op Père la Chaise en dat nooit zonder versche bloemen.... Heb ik gelijk of niet?
- Helaas! ik wenschte van God, dat gij ongelijk hadt - maar de wereld ligt in het booze - de wereld heeft het hare lief. Zij heeft geen loon of kroon voor hen, die hare schijngoederen versmaden, en toch laat ze eenmaal hare getrouwste dienaren bedrogen uitkomen en is zij onmachtig hen ten slotte voor de algemeene verachting te vrijwaren.
| |
| |
- Neen, Martha - wij zien deze zoogenaamde wereldkinderen heerschen en invloed oefenen zelfs over de wijzen en machtigen - of zijn zij het niet, die den toon geven in mode - in manieren - in gebruiken en zeden? - Maar wie is veracht? De werkende, slavende vlijt, de zwoegende slavin, de zuinige sloof - die hijgende lastdieren der maatschappij. - De aanzienlijke heeren en dames spreken nooit over deze domme werkezels! - wèl over de luie, pronkende leegloopsters! die als schoonen van den dag opgang maken; de mannen, jong en oud, begroeten haar met levendige belangstelling waar ze haar zien, en in de opera volgen ze iedere beweging, elken ademtocht met al hun kijkers....
- Gij bedriegt u toch, arm kind - gij zult de schande vinden voor de eer - het verderf voor het geluk - en het naberouw over een verwoest leven, want alles is beter te dragen dan zelfverwijt en wroeging.
- Hebt gij ooit van de wroeging van de Gabriëlles, de Diana's of de Pompadours gehoord? Bestudeer de portretten dier illustre vrouwen, zooals zij daar in de paleizen worden vereeuwigd, met haar onverstoorbaren glimlach op het welbehaaglijk gelaat en zeg mij of gij iets op die trotsche, schalksche tronies leest, dat naar zelfverachting zweemt? Neen, neen, de wereld is nu eenmaal zooals ze is - profiteer vrij van hare dwaasheid. - Gij wilt u opofferen om aan het heil der maatschappij te arbeiden!.... - Ik wil mij haasten om mijn eigen toestand te verbeteren. Want denk eens in - men heeft mij actrices gewezen en vrouwen uit de demi-monde, die nu niet jong of schoon meer waren, on die tot honderdduizend gulden rente hadden.
- Foei, schaam u - gij benijdt die eerlooze vrouwen hare schatten, die zij op menige ongelukkige familie hebben veroverd, waardoor wellicht eene zwakke moeder, een oude vader en verarmde zusters weenen?...
| |
| |
- Kom, houd op met uwe zwartgallige hersenschimmen! Daar komt Charlotte ook aan, laat ons eens over Therèse spreken.
- Heeft zij u verteld hoe de zaken staan met haar vriend?
- Welnu? Heb ik het u niet gezegd? Die voortreffelijke aanbidder zal van onze lieve zuster zien af te komen als zij zoo blijft vervallen. Daar hebt gij het nu!...
- Ja, daarin hebt gij, helaas! gelijk gehad, zoo zijn die zelfzuchtige wezens - ging Martha verbitterd voort, alsof zij uit rijke ervaring sprak - zoolang hij met haar pronken kon, zoolang zij zijne zinnen bekoorde, was zij zijn afgod, en wat geeft hij nu om de edele ziel? - Niets! Niets.
- Of zij zal wegkwijnen, of zij kort of lang zal lijden -jong zal sterven, antwoordde Charlotte, wat gaat hem dat aan - hij neemt eene andere versche jonge bloem - er zijn er immers genoeg!
- Maar toch niet vele zoo schoon en bevallig als zij. En nog minder zoo edel en goed.
- Als dat eenige waarde of beteekenis voor hem gehad had, zou hij over dat verwelken niet zoo geschrikt zijn. Maar geen deernis - geen waardeering van die innige, trouwe gehechtheid.
- Ba! Hij verdient dat hij eene duivelin zal ontmoeten, oordeelde Celestine, die hem deze trouwelooze daad betaald zal zetten.
- Maar zoo zijn ze, mompelde Martha bij zich zelve.
- Toch niet allen, merkte Charlotte aan. - Waarlijk, mijn Emile zal mij niet verlaten, omdat ik door arbeid en nachtwaken wat vervallen ben.
- Wij zullen zien - wij zullen zien, zei Celestine wijsgeerig, - maar onze Therèse heeft alvast genoeg om haar ten grave te sleepen.
Daar hoorden zij den mannelijken voetstap en de diepe slem van oom Leon, die met Emile had gewandeld, In zijne
| |
| |
onverstoorbare, schier jeugdige blijgeestigheid omhelsde hij Celestine, die naar hem toe kwam huppelen, en zeide:
- En nu, mijn schelmsch petekind, kies u eenig geschenk; wij gaan van daag voor 't laatst samen flaneeren - gij weet ik koop niet gaarne zoo maar in den blinde. - Wilt gij een kleed, een shawl, kanten of linten, boeken of platen - spreek, en laat ons samen gaan kiezen.
- Moet ik wezenlijk ronduit zeggen, wat ik het liefst hebben wil? Gij zijt toch een kostelijk oompje.
- Stellig.
- Zult gij mij geven wat ik verlang - al is het nog zoo tegen uw zin?
- Hoe? - Tegen mijn zin? - Ik volg alleen den uwe.
- Ik zal heel bescheiden zijn, oompje, vrees niet dat ik te hoogen eisch zal stellen, maar.... ik moet mijn zin hebben.
- Kom, zottinnetje, zeg zonder omwegen: manufacturen, modes? - bontwerk?
- Niets van dat alles - een wapen! - Schrik maar niet koop mij een revolver?
Al had Celestine een revolver op ooms hoofd gericht, hij had niet meer verschrikt kunnen opspringen.
- Gij houdt woord - niet waar? Gij hebt mij eene vrije keus toegestaan.
- O, maar zoo iets geks.
- Neen, oom, ik heb er zin in, en dan nog iets - neem mij mede naar Metz. Och toe, oompje?
- Wel, kindlief, gij zult u bij ons vervelen.
- Neen, geenszins!
- Ik ben druk bezig in de fabriek - of ik ga jagen - en Metz is des winters niets voor wie in Parijs gewoon is.
- Ik wilde juist zoo gaarne met u op de jacht gaan.
- Hemel! daar heeft ze weer wat nieuws in den zin – dat ontbreekt u nog - op de jacht gaan! riep mama binnentredend.
| |
| |
- Ja, mama - op de jacht gaan en paardrijden.
- En mij wildbraad sturen, door mijne dochter neergeschoten. Foei - kind, schaam u - eene vrouw en een geweer - 't is een gruwel er aan te denken.
- Neen, nichtjelief - maak uwe blanke handjes niet zwart met kruid en lood, antwoordde oom.
- Ba! die oudbakken vooroordeelen bij zoo'n man! - Gij moest wijzer zijn. Ik zal 't u ronduit zeggen, oom - ik wil beter leeren schieten.
- Nog erger, gij wilt eene amazone worden? - een vrijkorps vrouwelijke scherpschutters oprichten...
- Waarom niet?
- Kind, ik herken mijn bloed niet - gij wilt een moordtuig leeren hanteeren, als gij wist hoe ik daarvan gril! zeide mama huiverend.
- Ik schiet vrij goed, oom, ging Celestine voort, maar ik wil het beter leeren -ik moet zekerder van mijn schot zijn.
- Maar, hemelsche heiligen, wat drijft dat kind? barstte mama los, hare handen ten hemel heffend.
- Wees gerust, moedertje - ik zal mij bij geen moordkomplot aansluiten - ik wil mij alleen kunnen verdedigen. De man heeft meer spierkracht dan wij - wij zijn niet tegen zijn geweld bestand, als wij onze krachten niet verhoogen. Ik kan tamelijk goed schermen; ik wil thans ferm leeren schieten.
En dit werd met klem en nadruk en onder levendig gebaar gesproken, met stralende oogen in eene wisseling van ernst en spot - nu eens met een betooverenden glimlach, die de parelrij der schoonste tandjes liet zien - dan eens met eene koddige heftigheid, die haar met den kleinen voel op den grond deed stampen, alsof ze zich reeds in positie stelde tot gevecht.
- Mijn engel, sprak de oom, die het schoone kind ernstig had gadegeslagen en nu beide bare handjes greep. -
| |
| |
God heeft aan de vrouw genoeg vreeselijke wapens tegen alle mannen geschonken; maar gij kent er de kracht nog niet van. - Wij zijn zoo sterk en ruw niet als gij schijnt te meenen. In het vrouwenoog schuilt meer verpletterende en overweldigende kracht dan in den blik des leeuws, en hare teedere handen klemmen vaster dan de klauwen des tijgers. - Grijp niet naar degen of revolver, mijn kind, uwe zoete stem, uw blijde lach is in staat den sterkste neder te werpen. Neem u in acht - wees wijs en edelmoedig - gij zijt tot aan de tanden gewapend.
- Och, oompjelief, als de mannen allen zoo waren als gij! - dan zou er geen oorlog zijn - en dan zou geen vrouw ooit gekrenkt worden.
- Oom heeft gelijk, kindlief, hervatte de moeder, wij vrouwen hebben met andere wapenen te strijden en te overwinnen.
- Och, mama, gij verstaat het verkeerd - ik bedoel in tijd van gevaar, tegenover lage ruwe schepsels. Ja, ja, de vrouw moet ook weerbaar zijn. Hoor mij aan. - Gij hebt zelve verhaald van de bange dagen, die gij hier beleefd hebt, toen kanonnen door de straten dreunden, en niemand zich buitenshuis durfde wagen -hoewel men in huis ook lang niet veilig was. - Wat hebt ge ons over die dagen niet al verteld van de rampen des oorlogs en de gevaren der revolutie! - gevaren vooral voor zooveel onschuldige en weerlooze vrouwen en kinderen? - Wij wonen hier met ons vijven - wij hebben geen vijf mannen om ons te verdedigen; en als ooit nood of gevaar zal dreigen, zouden zij toch uittrekken, en wij blijven thuis aan het woest geweld der soldaten prijs gegeven.
- Ja, dat is waar - zeide Charlotte - Emile heeft ons verhaald, hoe zijn vriend Wiertz verscheidene van zijne kunststukken wijdde aan de ellende van den krijg. Twee stukken moet hij gemaakt hebben, voorstellende den aanval van woeste soldaten op weerlooze vrouwen, die zij berooven en ge- | |
| |
weld aandoen - maar ook hoe eene der vervolgde vrouwen een pistool op het hoofd van een dier ellendelingen laat losbranden en dus haar eer weet te handhaven. Dit staat mij voor den geest. Is het niet zoo, Emile?
Maar Emile, die van Celestine den bijnaam van ‘le taciturne’ had gekregen, vergenoegde zich met een knikje en scheen zich liever nog niet in dit onderhoud te mengen, hoewel hem niets ontging, al bleef hij vlijtig door teekenen - hij antwoordde eindelijk op zijne bedaarde manier:
- Elk mensch heeft recht zijne krachten te vermeerderen - de vrouw, die minder physieke sterkte bezit dan de man, mag dus ook hare krachten opwekken en sterken. Maar, maar - maar!... voegde Emile er bedenkelijk bij, alsof hij zeggen wilde: er steekt iets anders achter dat drijven, en zijn oog rustte met zooveel ernst op Celestine, dat zij een weinig verlegen antwoordde:
- Ik erken, dat ik het voornamelijk voor de pret doe. Ik houd dol van pief, paf, poef! - En pret hebben - oom, zeg eens is dat geen levenswijsheid? - Ik predik mijne zuster: wij zijn jong, laat ons er van profiteeren; wij zullen het niet voor de tweede maal doen - maar 't is eene stem in de woestijn. Zij heeft geen slag van pleizier hebben. Zal het napeslacht er mama voor danken, dat zij hare dochters in eene stopslesch geconserveerd heeft? - Dat zij ze aan duizend banden heeft vastgelegd, en er als sijsjes op de kruk mede heeft rondgeseuld? - Maar ik zal het koord stuk bijten en eens eene reis rondom de wereld gaan maken...
- En door den havik worden opgesnoept! zeide oom, haar op het neusje tikkende, zooals zoo menig duifje dat te ver van het plat wilde rondfladderen. - Pas op - Celestine - pas op! - De wereld is eene grenzenlooze woestijn voor degenen, die er zonder gids in verdwalen.
- Wel, lieve oom, gij zoudt waarlijk niet kwaad voor een
| |
| |
biechtvader passen. Het flatteert u bepaald - zoo iets eerwaardigs op dat vroolijke ronde gezicht. - Ha, ha! schatert zij zegevierend in de handen klappend, en zij maakt ooms gelaatsuitdrukking zoo verwonderlijk na en ziet hem daarop zoo koddig aan, dat hij opspringt en lachend uitroept: Ondeugende heks, die gij zijt! Is dat uw peetoom bespotten!
- Hij heeft den preekrok al weer afgeworpen! roept zij om hem heen huppelend uit; laat ons tot eene andere plechtigheid overgaan. - Zij neemt eene eerbiedige houding en een deftigen toon aan. - Oom, ik heb u nederig vergeving te vragen - vergeving, vergeving voor een schijn van te weinig belangstelling. - Gij zijt bekroond - en wij hebben u nog niet officieel gefeliciteerd.
- Ja, kind, wij fabrikanten hebben thans ook onze ridderorden en lintjes zoo goed als de soldaten. Ik heb liet geluk gehad eene uitvinding te doen in de verbetering der vuurwapenen, die er mij gansch bovenop zal helpen. Na jaren worstelen, kan ik nu zeggen: mijne fortuin is gemaakt - ik kan nu geld slaan.
- En geld is de ziel van alles, juichte Celestine.
- Ik heb mijn geheim aan den staat verkocht.
- O, mijn afgod, riep Celestine met smeekend gebaar - val niet zoo snel van uw voetstuk! - Mijn dierbare oom, verkoopt ook gij uw geest! - uw genie! - alsof het een baal wol ware?... Ba! ik ga een afkeer van u krijgen...
- Wat is de glorie zonder geld, wij moeten leven - ik heb zoons, die gaan studeeren, en dochters, die ik heb uit te huwen.
- Ja, ja, oom - gij hebt wel gelijk - het geld regeert en beheerscht alles - en 't is een gek, die het niet ziet te krijgen - alle deugden, wetenschappen, kunsten, gaven en bekoorlijkheden kunnen te gelde gemaakt worden. - 't Is eene aardige fabriek, die wereld - alle grondstoffen worden er in verwerkt; 't gaat alles in den molen, alles tot heizelfde doel: geld
| |
| |
produceeren - en geld is macht -is genot- is -is alles!
- Hola, mijn kind! riep oom, en zag Celestine zoo streng aan, dat zij onthutst voor zich keek. Daar is nog veel - heel veel, dat voor geen goud ter wereld te koop is. Veel, dat wel is waar verkocht! - maar nooit weer ingekocht kan worden...
- Hoe bedoelt gij dat? antwoordde zij zich hervattend.
- Ik bedoel bij voorbeeld: de gezondheid - de kracht - de eer - het vertrouwen - de achting - een goed geweten - de zielsrust. - Gij kimt al die kleinoodiën te gelde maken - dat is waar - maar, éens verkocht - koopt gij ze voor al het goud der aarde niet weer in.
Er volgde een oogenblik van stilte op dit ernstig gesproken woord. - Celestine voelde er de waarheid van - maar stootte dien indruk van zich; zij poogde haar spottenden toon weer op te vatten - doch verviel nu in ironie.
- Gij spreekt nu zoo wijsgeerig, oom - dat gaat te diep voor een vrouwenhoofdje.- En toch, ik heb ook soms wel mijne vrouwenphilosophie. - Zoo vind ik het bij voorbeeld aartsgek, dat gij bekroond wordt voor eene uitvinding, die gij niet gedaan hebt om de menschheid te redden, maar om uwe beurs te spekken. Moesten dokter Beaujeu en Emile, die samen voor allerlei kwalen zalven en instrumenten uitvinden, waar ze geen centime mee verdienen, niet eerder bekroond worden? Maar wie helpt hen in hun nood? - Waarom is het tooneelstuk van Legouvé bekroond? - Had hij geen voldoening genoeg in het succes, dat hij bij het publiek behaalde? - En een arme wijsgeer op zijn zolderkamertje, die diepe gedachten vindt en schoone waarheden zegt, die overal gehoord moesten worden - wie helpt hem zijne werken publiceeren. - Zeg, is het niet een malle boel op de wereld? - En denk dan nog aan den vrijen en moedigen denker, die de vooroordeelen durft aanvallen - de huichelarij of het bedrog ontmaskeren. - Weg met hem - verban hem - sluit hem in den kerker. - Wanneer wordt
| |
| |
hij ontslagen? - Als hij zijne pen en zijne ziel verkoopen wil.
- Ja, mijn kind, hervatte oom met een zucht, het is niet anders. Zoo verkoopt de soldaat zijn arm - de priester zijn zegen - de minister zijne wijsheid - de artiste zijne kunst - de machinist zijne uitvinding - de dichter zijn idee - de werkman zijn arbeid - zij verkoopen alles; zij hebben zichzelf die gaven niet gegeven. God heeft ze die krachten geleend - maar zij zijn vrij om er mee te doen wat zij willen, en zij ruilen er iets anders voor in.
- Zoo denk ik er juist over, oom; gij zijt een groot philosoof, en uwe kleine nicht zal niet voor u onderdoen - wie weet of de heks niet een koninkrijk waard is? Ik wil eens zien of ik zoo iets voor haar kopje ruilen kan. - Wat heeft de vrouw aan hare schoonheid - dat is haar schat - zij kan die wegschenken om niet, maar zij kan er ook de schatten der weelde voor koopen.
- Zij kan dat alles doen, maar dan is haar vonnis uitgesproken, haar oordeel voor altijd geveld, antwoordde oom.
- Waarom is zij dan te veroordeelen? - De rijke vader koopt een schoonzoon voor zijne dochter - de schoonzoon verkoopt zijn naam aan den vader - zijn zij om dien koop geschandvlekt?
- Kom, kom, zottinnetje, gij weel niet wat gij zegt - gij draaft in wilden overmoed door om gelijk te hebben en betreedt een terrein, dat zelfs uwe gedachte onwaardig is.
- Onwaardig om te denken hoe ik rijk zal worden? Mijne kas op te maken - na te gaan, wat moeder natuur mij toch eigenlijk voor reispenning in den zak heeft gestoken, en dien nutteloozen spaarpot in te ruilen voor contant geld. Waarom zal ik eene uitzondering willen maken op de menschheid, en mij aanstellen alsof ik anders was dan de heele
| |
| |
wereld, die ik geen hooger god zie dienen dan dien van het geld - die mij de machtigste van alle goden toeschijnt. - Gij ziet mij ook al zoo bedenkelijk aan, zeide zij tol Emile, die zijn teekenwerk had laten rusten en de vurige spreekster met gespannen aandacht, ja, niet angst volgde.
- Gij galoppeert weer op het oude hobbelpaard, Celestine - antwoordde Emile - de meerderheid moge het geld tot een god stellen, er is ten allen tijde eene edele minderheid geweest, die andere idealen vereerde.
- Hebt gij het van hooren zeggen? - Of hebt gij ooit zoo iemand gezien, die geld verachtte, en die overigens niet naar het dolhuis behoefde gezonden te worden?
- Ik heb het niet van hooren zeggen - ik heb geleefd aan de zijde van zulk een man, antwoordde Emile haar strak aanziend.
- En hebt gij hem door en door gekend? Weet gij zeker dat bij niet in stilte een spaarpotje maakte?
- Ik weet het zeker - ik was eenige jaren altijd om en bij hem, en werkte met hem. Hij verachtte het geld, hoewel hij schatrijk had kunnen worden.
- O, die domkoppen! - Zij werken samen! - en zij werken niet om rijk te worden? - Onmenschelijk!...
- Neen, wij werkten om te werken.
- Ha, ha, ha! ik dacht dat gij meer gezond verstand hadt; maar gij zijt nu toch bekeerd en wat wijzer, hoop ik?
- Laat ons niet van mij spreken, maar van hem.
- Ja, ja, vertel mij eens dat sprookje van zulk een maanbewoner, die bij ongeluk op de aarde viel. Waar houdt hij zich op? Ik wilde wel ter bedevaart gaan om hem te zien.
- Matig uw flux de bouche toch eens even en laat Emile vertellen, bad Charlotte, die altijd trotsch was als haar Emile le taciturne eens aan het praten kwam.
- Gij weet dat mijn vader mij voor apotheker bestemd had, begon Emile. Mijn vader had achter de toonbank gestaan en
| |
| |
zijn zoon mocht nergens anders zijn brood verdienen. Ik had echter een noodlottigen lust tot teekenen, en menig recept heb ik van achteren geillustreerd vóor het werd aangeregen. In de scheikundige werkplaats beviel 't mij het best - proeven nemen was mijne liefhebberij; maar het dagwerk in onze drukke zaak verveelde mij oneindig. Ik vroeg - ik bad - ik pleitte om mij aan de kunst te mogen wijden - helaas! - vergeefs. - Ik bleef echter teekenen tot ergernis van mijn vader. In mijne jeugdige wanhoop, besloot ik mij met de vlucht aan zijne stijfhoofdigheid te onttrekken, en een meester in België te zoeken, hoewel ik niet wist waar ik van leven zou. Met eenige weinige francs spaargeld op zak, trok ik naar Antwerpen, de stad van Rubens. - Ik had gehoord dat zich daar een zonderling Vlaamsch kunstenaar ophield, die geheel afgezonderd van de wereld voor de kunst leefde en geen van zijne meesterlijke werken verkoopen wilde, hoewel hij zeer arm was. - Dat geheim om van niemendal voor de kunst te leven, wilde ik van hem afkijken, en ik begon naar hem te zoeken. - Iedereen kende zijn naam: Anton Wiertz, maar niemand mij zijn adres. Eindelijk ontdek ik zijn atelier, en geeft iemand mij zijn logies op. - In eene achterbuurt vraag ik van huis tot huis. - Men brengt mij bij een vervallen gebouw, door arme lieden bewoond. - Zij wijzen mij eene moeielijke zoldetrap; ik wring mij omhoog tot ik tegen een luik bons, en ik heb nauwelijks het hoofd door de opening, of ik zie dat ik terecht ben. Alle wanden, deuren, posten, balken zijn beschilderd met fantastische groepen en beeltenissen van mensch of dier; een skelet staat in den hoek onder het dak en houdt wacht over een heelen hoop menschelijke fragmenten, ribben, armen, beenen, handen, alsof hier een menscheneter huisde. - Ontzet van verbazing vergeet ik aan te kloppen, maar van binnen klinkt reeds eene welluidende en beschaafde mannenstem:
- Wie komt mij hier storen? Ik ben voor niemand 't huis!
| |
| |
- Storen wil ik u niet - maar zeg mij, wanneer is de heer Wiertz voor een armen jongen te spreken, die heel ver komt om hem over zijn lot te raadplegen.
Daar springt de deur open, en een bleek en mager man met vrij lang sluik zwart haar, slaat een paar doordringende oogen op mij, die mij schenen te willen doorgronden.
- Hier is Wiertz - wat kan hij voor u doen?
- Mij tot leerling nemen.
- Gij bedriegt u - ik heb geen school, zeide hij wat korzelig, dat ziet gij toch wel?
- Gij zijt een groot meester, laat mij u over mijn werk mogen raadplegen, ik wil alles voor u doen, uwe verf klaarmaken, u dienen....
- Dat is wat anders, jonge vriend! - zeide hij - wilt gij artiste worden - en weder rustte die doorborende blik op mij.
- Ja, ja, stamelde ik - dat wil ik.
- Ga zitten - gij schijnt vermoeid - stoelen heb ik niet - maar eene pakkist is al even goed, hernam hij eene plek voor mij inruimende.
Ik had tot hiertoe niets gezien dan het edel, fier gelaat van dezen wonderbaren Diogenes, en nu waagde ik in het zolderkamertje eens rond te kijken. Het ontging hem niet.
- Gij ziet dat een kunstenaar niet veel noodig heeft - als hij moed heeft met de wereld te breken - en alle weelde heeft afgezworen om onverdeeld zijn ideaal na te streven. - Om niet door kunstkoopers en kunstliefhebbers gefatsoeneerd te worden, heb ik mij voorgenomen om mijzelven de verzoeking af te snijden. Waarom zou ik sterker zijn dan al die anderen? - Waarom zou ik ten laatste, als de weelde mij zoet was geworden, niet even zwak zijn als al die groote voorgangers, die hunne opvatting en hunne ideeën niet altijd zuiver en vrij konden uitwerken, omdat de groote heer of dame, die het werk besteld had, dit of dat
| |
| |
er wel of niet in wilde hebben? - Neen, ik wil liever arm zijn dan belemmerd door eene gouden keten, riep hij de armen in de lucht zwaaiend, als wierp hij rechts en links de banden neer. - Ik ben arm geboren, en gewoon aan de ontbering en harde leefwijze der armen - ik wil mij geen behoeften scheppen - ik wil mijzelven geen gemak en gerief toestaan dan alleen op mijn atelier - daar moet alles degelijk en goed en bruikbaar zijn - daar zou ongerief de kunst weer drukken - hier geldt het mijn persoon - daar mijn werk. - Gij zijt tot mijn geheim verblijf doorgedrongen, zoudt gij den moed hebben mijn toestand te deelen?
Ik wilde snel en toestemmend antwoorden.
- Neen - sprak hij zijne hand op mijn mond leggend - gij zijt een goed leventje gewend - gij zijt een mensch van geheel ander allooi als ik - gij kunt niet met mij reizen - het zou ‘le voyage du pot de fer et du pot de terre’ zijn.
Maar in mijne vereering voor deze zonderlinge verschijning, bezwoer ik van water en brood alleen te willen leven, als ik maar bij hem blijven mocht - en hij stond het mij toe zonder echter te eischen, dat ik mij aan zijn dieet zou onderwerpen.
Mijne grootmoeder zond mij eenig geld, zoodra ik haar schreef dat ik een goeden meester gevonden had. Ik betrok een klein celletje in de buurt van het atelier dat, hoe pover ook, toch nog een weelderig salon was bij de spelonk van mijn meester, die niet toestond dat er iets aan werd verbeterd, dat eigenlijk ook onmogelijk was, want wat is er van een afgeschoten hoek onder een oud dak te maken? Onder de helling der pannen was zijne bedstede, veel te kort voor den langen bewoner. Het was er zoo koud, dat zijn baard soms aan de planken van het dak vastvroor. Vaak lag hij onder een berg van kleedingstukken, embalage, ja, plan- | |
| |
ken, om den tocht wat af te sluiten. - Des daags teekende, schilderde en boetseerde hij - des nachts wijdde hij zich aan de studie der historie en der anatomie. Hoewel Wiertz al ras in mij ontdekte, dat er geen schilder van beteekenis uit mij groeien zou, moedigde hij mij toch tot teekenen en studeeren aan, en mijne scheikundige kennis was hem eene groote aanwinst. Hij had namelijk in zijn hoofd om eene nieuwe verfstof uit te vinden, die al de goede eigenschappen der olieverf zou moeten bezitten en toch niet hare gebreken; - vooral het glimmen wilde hij vermijden, en door die specie ook het fresco verbeteren. Welke arbeid! - welke proeven werden niet genomen! - welk geduld! - welke volharding! - tot wij eindelijk eenige voldoening mochten smaken, en hij met zijne nieuwe verf aan het werk kon gaan.
Proeven nemen kost geld, en wij hadden er vaak bitter gebrek aan. Op zulk een oogenblik komt een rijk Antwerpsch koopman het atelier binnen - hij is verrukt over den phantastischen arbeid, die de wanden bedekt. Hij is maar verlegen wat hij zal kiezen - doch éen stuk boeit hem boven al de andere - hij vraagt naar den prijs. - Mijn hart sprong op van vreugd, want wij zaten geweldig in nood - ik twijfelde niet, of Wiertz zou ditmaal zijn plan verlaten. Maar even kalm en onverbiddelijk als altijd, zegt Wiertz: Hier is niets te koop - ik werk voor mij zelven - voor mijne ontwikkeling; - mijne krachten verkoopen, doe ik nooit!
- Dat weet ik, zegt de liefhebber, maar ik verzoek u eene uitzondering te maken - gij zult toch ook wel een paar duizend francs kunnen gebruiken.
- Ik verdien mijn brood met portretten maken; wilt gij poseeren, ik ben tot uw dienst - maar deze kinderen mijns geestes zijn niet te koop. - Vorsten hebben mij groote sommen geboden, en ik heb mijne kinderen liever gehad dan hunne kapitalen. - Als ik eens heb ver- | |
| |
kocht - dan ben ik verkocht - en zal meer willen en moeten verkoopen; - dan komt mijn geest in den handel. - Nu ben ik vrij - en waar is de som, die tegen de vrijheid opweegt?
- O, die gek! barstte Celestine los. - O, die gek!...
- Ik geloof dat de Antwerpenaar ook zoo dacht - althans hij ging brommend heen; en mompelend tusschen zijn knevel: Ga weg, satan! smeet Wiertz de deur achter hem toe. En toch hadden wij dien dag niet te eten, want wij hadden ons laatste geld aan chemicaliën versnoept voor onze proeven.
- O, dolheid! - o, krankzinnigheid! - riep Celestine uit - dien man zou ik wel eens willen zien.
- Hij verdient aller bewondering.
- Goed, dat er geen tweede zoo bestaat, en zulke exceptiën beteekenen eigenlijk niets, antwoordde zij getroost.
- Een tweede is Garibaldi, die mede steeds de armoede heeft gekozen boven de verzoekingen der weelde, en ik verzeker u, dat er op elk gebied zulke edele onbaatzuchtige geesten worden gevonden. Zij zijn de ware rijksgrooten der menschheid, de koningen en de priesters, die de volkeren vooruit brengen in kunst en wetenschap.
- Nu, ik heb aan dien eenen genoeg - vertel ons niet meer van zulke dingen - zij zijn misschien epidemisch, als men er te veel van hoort. - Ik zie mijne zuster reeds op een zolderkamertje op een bos duf stroo met hare idealen, op eene drooge korst brood knagen. - Och, gij gekken! - ik zal beter partij trekken van mijne jeugd - dat verzeker ik u. - Recht blij ben ik intusschen dat gij bijtijds hebt ingezien, dat gij het genie van Wiertz niet hebbende, ook zijn leefregel niet behoeft te volgen - en dat gij elke gelegenheid aangrijpt om geld te verdienen.
- Gij zijt wreed, viel Charlolte in. Gij weet niet, hoeveel het hem gekost heeft de kunst voor het métier te laten
| |
| |
varen. - Maar genoeg! - Licht komt nog eens een betere tijd, zeide zij opstaande om haar arm als tot verzachting om Emile's hals te slaan, en een kus op zijn voorhoofd te drukken.
Celestine sloop intusschen naar haar oom, en vleide met haar zoetste stemmetje:
- Voor acht dagen slechts, neem me mede, oompjelief? Ik heb mijzelve nu eenmaal beloofd om te jagen, te schieten en te rijden! - Tralala! - Te vliegen op een paard - o, heerlijk - heerlijk - oompjelief! - En zij omhelsde oom, en oom beloofde, dat zij mee mocht gaan.
Moeder schudde wel bedenkelijk het hoofd, maar Celestine streelde en kuste haar, haalde in een omzien haar koffertje voor den dag, en jubelend van pret om met haar oompje op reis te gaan, vloog zij naar haar kamertje om te kiezen, wat zij zou meenemen.
|
|