| |
| |
| |
XVI. Oom vermaakt de nichtjes.
Het eentoonig maar bedrijvig leven van de weduwe Bressant werd gewoonlijk tweemaal 's jaars opgeluisterd door het bezoek van den broeder van haar overleden echtgenoot, die te Metz eene aanzienlijke fabriek dreef - een man van zaken - ja, maar daarom geen vervelende droogpruimer. Oom Leon was een beeld van mannelijke kracht en gezondheid, en tevens van het rondborstigste en goedhartigste karakter. Hoewel hij zelf veel kinderen had, vergat hij de nichtjes niet, en als hij te Parijs kwam, trachtte hij haar zooveel mogelijk de genoegens aan te doen, waar zij anders van verstoken moesten blijven bij gemis van geleiders en middelen. Zijne komst is een familiefeest - hij wordt met gejubel begroet - de nichtjes omarmen hem om strijd en sloven zich wederkeerig uit om oom Leon te behagen, die zoo menige verrassing en kiesche tegemoetkoming weet toe te voegen aan het lot der zoo vlijtig werkende jonge meisjes.
- Wel, oom, kunt gij uw Parijs dan niet vergeten? zegt Celestine, haar stoeltje dicht bij zijn grooten armstoel schuivend.
- Neen, kinderen, dal ziet gij; hier zijn magneten -
| |
| |
ik ben pas vier weken weg, en nu ben ik blij dal ik gedwongen werd om mij het geluk te gunnen mijne schoone nichten nog eens weder te zien.
- Ha, gedwongen! anders zoudt gij die arme diertjes wel vergeten hebben, vleit Celestine, hem op den schouder kloppend.
- U vooral, kleine daemon - antwoordde oom haar over hare wang streelend en haar handje in de zijnen vattend. - Zal ik het genoegen hebben morgen avond mijne lieve nichtjes naar de opera te mogen geleiden?
- Zoo dikwijls onze galante oom er maar behoefte aan heeft, riep Celestine in de handen klappend van pret.
- En Martha, gij antwoordt niet? zei oom, naar het met boeken omringde meisje ziende.
- Ik kan, tot mijn spijt, van uwe vriendelijkheid geen gebruik maken, oom, antwoordde Martha blozend - ik werk voor mijn examen.... elk uur is nu zoo kostbaar.
- Ach ja! zucht Celestine met koddige gebaren van nagemaakten kommer - 't is niet genoeg dat mijne twee oudste zusters verdorren als snijboonen, die men vergeten heeft te plukken! Martha wil ook uitdroogen op hare boeken!... En dat drie zusters, die de gratiën gelijk waren!... Foei! wat maakt de arbeid oud en leelijk!... Is het niet oom?
- Gij wilt dus niet werken, kleine beuzelaarster?
- Volstrekt niet, oom! ik ben er voor goed van genezen; ik wil zijn als de leliën des velds - niet arbeiden - niet spinnen en nogtans als Salomo's dochter getooid.
De ijverige Martha onttrok zich ongemerkt aan het schertsend gezelschap, en werkte zoo afgetrokken en verdiept, dat zij niet bespeurde dat zij geheel alleen in huis was gebleven terwijl oom met de familie was uitgegaan.
Opgewonden stormde een paar uur later Celestine haar kamertje binnen. - Kom, mijn engel, werp de pen nu eens neer, laat ons wat keuvelen; ik zou stikken als ik moest stil- | |
| |
zwijgen, en 't zou jammer zijn zoo iets op uw geweten te laden.
Martha had de boeken neergelegd, en zag vriendelijk tot hare dartele zuster op.
- Welnu, vertel dan eens. Wat hebt gij schoons gezien?
- Vertellen? Neen, geen woord! voor dat gij eerst gebiecht hebt. Het is aan u mij eens te vertellen, waarom gij sedert eenigen tijd zoo volstandig weigert met mij uit te gaan? - Het is niet om uwe studie - het is niet bij geval - gij hebt daar een reden voor, ik merk het duidelijk.
- Mij dunkt gij moest dit zonder woorden begrepen hebben.
- Daartoe ben ik te dom, dat weet gij....
- Gij slaat al mijne woorden toch in den wind...
- Gij wilt niel dat ik mij goed zal kleeden? - Dat is zotternij van u. Ik wil zoo pover niet in het publiek verschijnen, als eene juffer die het beter gehad heeft.
- Ik wenschte ten minste dat gij u niet zoo erg in 't oog vallend opschikte - dat gij u in acht naamt voor al dat excentrieke, waardoor gij opzien zult baren; maar gij wilt dit niet nalaten om uwzelfs wil, zult gij het doen om mijnentwil? Gij brengt mij gedurig in de grootste verlegenheid als wij samen uitgaan - ik schijn geen invloed meer op u te hebben ten goede - ik heb ook plichten jegens mijzelve.
- Ha zoo, mejuffer! gij schaamt u over het gedrag en de manieren uwer zuster! - en Celestine barstte in lachen uit - nu, dat is een compliment voor onze moeder. - Goed dat andere lieden, die de wereld beter kennen dan gij en uwe geestelijke vriendinnen, er geheel anders over denken en mama menige loftuiting ontvangt, dat hare dochters zich zeer goed presenteeren.
- Daar ben ik dankbaar voor - maar juist daarom betreur ik het te meer, dat gij uwe opvoeding zoo tamelijk begint te verloochenen, en overal, waar ge maar komt, in het oogloopend jacht maakt op de algemeene opmerkzaamheid.
| |
| |
- Kan ik helpen, dat de menschen zoo gek zijn om naar een zottinnetje als ik ben te kijken? - Dit amuseert mij; maar wat kwaad steekt er in?...
- Gij zet met deze behaagzucht uw voet op een allergevaarlijkst pad - gij speelt met de nieuwsgierige gapers; maar men neemt het niet voor kinderspel en men zal u weldra voor een lichtvaardig, onbeschaamd schepsel aanzien - gij komt in opspraak en verliest uw goeden naam.
Celestine vloog met een gloeiend gelaat op - en riep in heftigen toorn: - Gij krenkt mij al te diep, Martha, heb ik dát verdiend? - Wat heb ik gedaan? - Zóo laat ik mij niet beleedigen.
- Ik heb niet te streng gesproken - gij hebt het waarlijk verdiend - of waarom kan ik met onze zusters overal ongemoeid verschijnen, zonder eenigen overlast van onbescheiden jongelieden te hebben? - En waarom verandert dit geheel zoodra gij aan onze zijde zijt? - Uw excentrieke opschik trekt de aandacht van ledigloopers en dartele snoevers. Zij zien daarin een kenteeken van uwe gezindheid en behandelen u als zoodanig. - Zij gapen u onbescheiden na, omdat men begrijpt dat gij daarmede gediend zijt. - Is het mij of uwe zuster ooit gebeurd, dat heeren ons met den hoed op het hoofd heel familiaar toespraken? - Zijt gij zoo blind, om geen onderscheid te zien tusschen de eerbiedige begroeting van fatsoenlijke jongelieden en den achteloozen, ja, onbeschaamden knik en wenk van gemeene flaneurs? Zulke gemeenzaamheid moest u krenken! Daar moest gij te fijn voor zijn, om zulk een oogst in te zamelen. Ja, ik schaamde mij, toen ik de laatste maal met u op de tribune zat bij den wedren, over de vrijpostige wijze waarop voorbijgaande heertjes u durfden bejegenen.
- Kan ik dat helpen? - Is dat mijne schuld?
- Ja, zeker, - wanneer die jongelieden de lichtzinnigheid niet uit uwe houding, manieren, stem en opschik tegen- | |
| |
kwam, zouden zij u niet aandurven met hunne vrijpostige gemeenzaamheid. Ik zie de waarheid van moeders wijze woorden met elken dag meer bevestigd: - ‘het is de vrouw zelve, die hare plaats in de schatting der mannen bepaalt.’
- En daarom wilt gij voor eene preutsche nuf doorgaan, als of daar niet evenveel behaagzucht in de benepen zedigheid stak als in gulle luidruchtigheid. - Gij zijt niet beter dan een ander. Alle vrouwen zijn behaagziek - wij zijn immers geschapen om te behagen?
- Gesteld, dat ik met eene gelijke mate van behaagzucht bedeeld ben als ieder een - dan kies ik mij het edelste personeel - en niet aan den lage en gemeene, maar aan den achtenswaardige tracht ik te behagen.
- O ja, aan de engelen in den hemel wilt gij gelijk zijn!
- Gij spreekt het uit, Celestine - ja, indien het mogelijk ware, zou dat voor u en mij het beste zijn, als wij alleen aan God en zijne heiligen welbehaaglijk trachten te zijn - maar ik spreek nu nog maar van de menschen, en voorwaar het is eene ellendige keus van u om aan het straatpubliek te willen behagen - de vuige blikken van de losbandige zwierbollen tot zich te willen trekken, en vrijpostige aanmatiging van ellendelingen aan te moedigen, die elk meisje naderen met de zelfbewustheid, dat zij wel erg in haar schik zal zijn met hunne plompe hulde. - Neen, zoolang gij mij aan zulke ontmoetingen bloot stelt, ga ik niet meer met u op publieke plaatsen. Nu heb ik u alles gezegd.
- Gij wilt u dus voortaan van mijn aangenaam bijzijn berooven - zei Celestine netelig - want ik ben niet van plan mij in eene pij te steken of als een trapiste te leven. - Gij gaat dus morgen niet mee naar de Trovatore?
Martha zag wel dat zij niet vorderde, toch voelde zij zich als van een zwaren last bevrijd, nu zij onbewimpeld had uitgesproken, wat haar zoolang reeds gedrukt en geërgerd had.
| |
| |
Des anderen daags was Celestine al vroeg in de weer om haar toilet voor de opera in orde te brengen, en hare eenige gedachte was de vraag: Waar zij zouden zitten - en of zij wel goed zouden zitten. De kalmte, waarmede zij oom alles zag opnemen, verontrustte haar zeer - indien zij eens geen goede plaatsen meer konden krijgen! - Oom sliep wellicht wat lang, daar hij groote vermoeienissen had doorgestaan. - Het werd laat, en nog daagde bij niet op. - Zij sprak er reeds van naar zijn hotel te gaan om naar zijn welstand te onderzoeken, toen hij gezond en vroolijk verscheen.
- Och, oompje, riep zij uit hem te gemoet snellend, ik vrees waarlijk dat gij veel te laat aan de opera gedacht heht!
- Vrees niet, mijn kind - ik heb het nemen der plaatsen opgedragen aan een oud vriend, dokter Beaujeu; gij meisjes amuseert u met het stuk - maar ik mag wel iemand bij mij hebben, die het tegenwoordige elegante publiek kent, en mij zoo wat op de hoogte brengt van wal ons omgeeft.
- Niet zeer vleiend voor de nichtjes, fluisterde Celestine.
Maar zij wenschte niet beter; en vond zij de plaatsen wel wat te hoog, toen zij eenmaal was gezeten, bleken zij gunstig genoeg om de muziek goed te hooren en vooral om veel te zien. Want zij was eigenlijk meer daar om de toeschouwers op te nemen, dan om de Trovatore te bestudeeren.
Zij is nu recht in haar element. Zij voelt zich verruimd en vroolijk, en heeft soms moeite hare verrukking te bedwingen. De muziek ruischt zoo zacht en betooverend. Stroomen van licht verhoogen al de heerlijkheid, die ten toon gespreid wordt in de ontzaglijke zaal, die zoo kwistig met prachtig purper fluweel en goud gedrapeerd is. En welke prachtvolle toiletten schitteren links en rechts in de loges en stalles! Zij kan hare oogen niet genoeg laten rondgaan; zij merkt alles op - hoe er dames en heeren verschijnen en verdwijnen - hoe er wordt gecoquetteerd en geintrigeerd - 't is
| |
| |
of ze bij ingeving die geheimzinnige gebarentaal verstaat. Maar welk een tameus personage treedt daar eene der eerste loges binnen? - Alle lorgnetten worden naar die bekoorlijke verschijning gericht - een gefluister gaat in het rond. De schoone dame weet het wel - zij ziet met welgevallen en kalmte rond - zij is in haar recht - zij oogst hare schatting.
- Wie is zij - deze koningin - deze gebiedster? vraagt oom spottend, en Beaujeu antwoordt:
- Voor eenige jaren liep die vrouw met kersen in eene van de voornaamste steden van Holland. Een student, die dagelijks van haar kocht, had het ongeluk het eerst de gratie van hare poezele handjes en armen bij het kersenwegen op te merken; en hij liet Minerva in den steek, om met het kersenmeisje naar Parijs te trekken. Er moet hier iets in de lucht zijn, dat zulke talenten snel ontwikkelt. ‘Mooi kersje’ kreeg hier spoedig groote vermaardheid, en toen zij den student geplunderd had, begon zij aan een Russisch fortuin - vervolgens aan een Amerikaansch. Hoe het zij, haar salon is de draaikolk, waarin menig jongeling wegzinkt en zelfs menig huisvader geruïneerd wordt. Duels en zelfmoorden worden om deze vrouw gedaan, die daar zoo rustig in haar fauteuil zit, als had zij nooit eenig kwaad aangericht. Het zijn de Messalina's en Faustina's der beschaafde wereld - verfijnd en gemoderniseerd, maar dezelfden.
- En wie is dan die pretentieuse dame in dat coquette lila kleed? vraagde Celestine.
- O, die is al gepasseerd, die is niet jong meer - zes, zeven en twintig jaar dat is al oud voor deze....
- Hoe schoon moet ze dan geweest zijn! zeide oom Leon.
- Ja, zij was wonderschoon en zeer geestig; op het tooneel heteekende zij echter niet veel.
- Zij behaalde hare veroveringen meer buiten het theater dan juist op de planken.
| |
| |
- Nog blijft baar salon bezocht - al is ze door nieuwe sterren lang overstraald; zij heeft, zegt men, jaarlijks ongeveer honderd duizend pond rente.
- Ei zoo! - zegt Celestine zacht tot Charlotte - dat is dan hare straf - honderd duizend pond - en die arme mama zegt: die vrouwen eindigen in het hospitaal... of in de rivier...
- Zij heeft hare schaapjes op het drooge, vervolgt Beaujeu - zij had veel verstand en orde in hare zaken - het is eene vrouw van groote capaciteiten en zij doet veel wel.
- Komaan, merkte Celestine aan, nog een model van deugd voor anderen bovendien.
- En wie is die kleine zwartoogige daar?
- Zij was vroeger danseres, doch nu wil de baron van Z... niet dat zij meer op het tooneel komt.
- En zij schijnt daarin welgevallig te berusten, als ik zie in welke bevallige houding zij in hare loge poseert.
- Wie is die heer met dat glimmend voorhoofd?
- Hij is R... de chef van een onzer grootste handelshuizen, en die kleine brunette was vroeger figurante. Voor haar heeft hij bij het bosch van St. Vincennes het prachtigste huis laten zetten, dat ooit gezien kan worden.
Zoo ging het van loge tot loge. Beaujeu vertelde, en Celestine dronk al dat vergift met volle teugen in.
Eindelijk vermoeid van de chronique scandaleuse van den dag, wendt Beaujeu zich tot zijn buurman met de vraag:
- Zeg mij eens, Bressant, zijn er te Metz ook van die gekken, die met kloppende tafels praten, dat is hier eene rage.
- Wel zeker, wij hebben te Metz van alles! - van de mirabellen af tot de klopgeesten toe; zij zijn bij ons zeer en vogue! Onze halluciné's behooren meest tot de groote wereld. Wij hebben Graaf***, een zeer geacht, man, - den Vicomte*** - den Kolonel*** - Professor*** - Kapitein*** - en waarlijk vele van
| |
| |
de meest geachte en meest verlichte lieden, die hebben het ongeluk door die dolheid aangetast te zijn.
- Wat zegt gij! Dit gelijkt eene epidemie!....
- Ja, ja, tot zelfs oudleerlingen der polytechnische school - Wat zeg ik, groote wiskunstenaars, mijnheer!... Getrouwde lieden, die volwassen kinderen hebhen, en bij wien vroeger nooit eenig spoor van cerebrale storing was waargenomen.... Toch zijn zij devoot geworden, en gelooven tegenwoordig eene ziel te hebben, die gestraft of beloond zal worden in een volgend leven.
- Ik sta verbaasd, dat gaal al zeer ver!....
- Het is niet te gelooven, wat er van hunne séances verhaald wordt! Er valt soms een regen van bonbons, penningen, bloemen en allerlei snuisterijen van het plafond, en zij zitten er te bidden als oude bagijnen, om door goede geesten bijgestaan te worden. Waar dat heen moet is niet te voorzien. - Hebt gij hier de séances wel eens bijgewoond?
- Neen, ik wil geen kennis maken met de spiritisten; ik weet vooraf wat dat alles waard is. Hallucinaties, zelfbedrog en fantasieën - ik heb geen tijd voor zulke dwaasheden.
- Ik ook niet veel; maar om met mijn tijd mee te gaan, heb ik er toch mijn offer aan gebracht, en ben ik zelfs hier eens bij den fameusen Allan Kardec gegaan.
- Och, oompje, neem mij eens mede, éen enkel keertje, smeekte Celestine. - Gij hebt mij den grooten goochelaar laten zien, - nu ook nog eens den geestenbezweerder?
- Neen, kind - gij zoudt u daar niet amuseeren; ik ga liever met u naar liet renperk, en morgen toeren wij eens rond in het Bois de Boulogne.
- Nu ja, daar kon ik het dan eerst mede doen... Maar toch... een tafeldansje moet ik ook hebben....
- Als zij maar met dat onweerstaanbaar ‘och oompje’ aankomt, brengt hij haar de wereld rond, merkte Beaujeu aan.
| |
| |
Toen Celestine, schier verblind door al den wereldglans, half duizelend op haar kamertje terugkwam, vond zij het een benauwd eng bok, dat zij met wrevel rondkeek. Een bescheiden nachtlichtje stond op het geverfde tafeltje en bescheen een eenvoudig crucifix, waarvoor zij vroeger placht neer te knielen. - Eene zonderlinge huivering overviel haar thans. Zij bleef met zekeren weerzin voor de sombere beeltenis staan, die zij sinds lang niet meer had aangezien. Week de booze demon der begeerlijkheid toen voor een oogenblik uit hare ziel? - Eensklaps wendde zij zich af, sloeg de oogen neder, ontkleedde zich haastig, en hing met afgewende blikken haar kleed over het heilig beeld des Verlossers.
‘Weg met Hem!’ klonk het in hare ziel. - Wat had zij met den man van smarte nu langer te maken... Weg met Hem!....
Des morgens vroeg werd haar kamertje zacht geopend. Martha sloop onhoorbaar binnen, om te zien hoe haar lieveling geslapen had. Daar valt haar oog op de gepleegde heiligschennis.
- Heilige Maagd! Wat hebt gij gedaan, Celestine! roept zij uit - Waart gij zoo verbijsterd gisteravond? - en zij nam het kleed weg en sloeg bevend een kruis.
- Ik weet niet, Martha - antwoordde Celestine het gelaat afwendend - ik was zeer overspannen - ik kon dat beeld niet aanzien. Als ik het op dat oogenblik niet hedekt had, zou ik het misschien verbrijzeld hebben...
- Maria! Jozef! - gij wordt nog dol.
- Vergeef mij, Martha - kom bij mij, riep Celestine eensklaps in tranen losbarstend. - Neen, wend u niet van mij af - laat ik mijn hoofd op uw schouder leggen.
Martha omvatte het hoofdje barcr zuster en kuste haar op het voorhoofd; het was koud en klam.
- Neen, kus mij niet, zeide zij afwerend - zie mij ook zoo niet aan - zij bedekte met beide handen haar gelaat, en
| |
| |
heete tranen vloeiden langs hare wangen. Vijf minuten mag zij daar zoo sprakeloos en weenend gelegen hebben, toen sprong zij eensklaps op en begon lustig te zingen.
Martha sloeg haar met zorg en angst gade.
- Kom - riep zij in de handen klappend - ik heb geen uur te verliezen - ik moet heden veel afdoen met oom - ik zal het nu op mijne wijze ook eens druk hebben.
- Ach, Celestine - ik wenschte wel dat oom te Metz was gebleven. Het is voor u niet goed den voorspoed der goddeloozen te zien.
- Goddeloozen! Goddeloozen! herhaalde zij lachend - nu dan maar goddeloozen. Ik heb geen lust met de heiligen en martelaars der deugd mijn vleesch te kruisigen.
- Ik vrees, ik vrees - arme zuster, zei Martha hare beide handen vattend; kom, lieveling, wees zoo dartel niet, en zij troonde haar mede voor den bidstoel. - Kom, laat ons knielen en weer als voorheen te zamen onze morgendevotie doen, en Gods bescherming afsmeeken.
Maar met van een vreemden afkeer vlammende blikken rukte Celestine zich los.
- Neen, neen - ik wil niet - ik zal niet meer bidden! en als wrong zij het met geweld uit de keel, riep zij schor: - Ik kan niet bidden...
Martha sloeg de handen wanhopig samen.
- O God! is het zoover met haar gekomen. Celestine keer terug. Er is maar eene schrede tusschen u en het verderf. Bid... o bid - gij zijt in groote verzoeking - uwe arme ziel - uwe eeuwige rust!
- Houd op - gij zult moeder wekken. - Zij zal denken, dat ik mijne ziel aan den duivel heb verkocht - ik ben nog zoo onschuldig als de onbevlekte maagd zelve. - Dwaze dweepster! als ik ooit aan mij zelve kon vertwijfelen zon het uw werk zijn.......
| |
| |
Maar Celestine was er nog ver van af te vertwijfelen: toen zij het fraaie rijtuigje zag, dat oom had laten voorkomen om naar den wedren te gaan, klapte zij in de handen, en huppelend als een onbezonnen kind riep zij uit:
- Maar dat is immers goddelijk! zulk een oom is een man, die zulk eene nicht waardig is! Hij voelt dat ik voor de weelde ben geschapen - en zij vloog hare moeder om den hals. - Dag, goede sloof - dag, engel der engelen - verberg uwe handen - zij verraden dat ge verachtelijk werk gedaan hebt - en dat is gemeen - ha - ha - ha! Vaarwel, ik ben dol van pret!
Zoo ging het een tijd lang van het eene vermaak naar het andere. Als oom zijne zaken verricht had, kwam hij de schoone nicht halen, en liet hij haar het drijven en jagen der wereld zooveel mogelijk zien, zonder te vermoeden dat hij daarmede de laatste banden brak, die Celestine nog weerhouden hadden om zich aan die wereld prijs te geven, die haar met duizend verlokkende stemmen toefluisterde: - ‘Geef mij uw hart - en al deze dingen zal ik u geven.’
Maar wat zij zien mocht, niels vermaakte haar zoozeer als de rijtoertjes in het Bois de Boulogne. Deze wandelplaats, waaraan de Parijzenaars zoo groote behoefte hadden, is door Napoleon III tot een van de schoonste parken herschapen. Al wat het oog hier zoozeer bekoort is het werk van menschelijke vlijt. Het golvend terrein, met rotsen, meren, rivieren, watervallen, eilanden, grasperken en bosschen is zoo grootsch aangelegd, dat niemand op het denkbeeld zou komen zich te midden eener kunstwereld te bevinden of naar den bouwmeester te vragen. Geen wonder, dat in deze kunstmatige natuur de elegante wereld gaarne rondfladdert, en Celestine hier op hare plaats was. Zij had mama overgehaald mede te gaan, en soms stapten zij uit om de schoonste boschpartijen te voet te gaan bewonderen, de ranke herten te zien, de schoone
| |
| |
trotsche zwanen zoo statig te zien drijven op hun hagelwit dons en de koddige eendjes te zien duikelen en plassen, of de paviljoenen en Zwitsersche huisjes van naderbij te beschouwen, en dan stegen zij weer in, om zich langzaam voort te bewegen onder de honderde snel voortvliegende rijtuigjes van het grilligste fatsoen en door de schoonste paarden getrokken. Naar de rijke livreien oordeelende, meende Celestine in het eerst, dat er toch nog al zeer aanzienlijke dames daarheen vlogen. En toch mompelt mama: - Neen, kind, veel bijzonders is het niet. - Het zijn de ijdele speelpoppen van rijke ledigloopers - voor zoo lang als het duurt.
- Dat zijn toch de vrouwen, die het meest gezien zijn, antwoordde Celestine, - want zie eens, hoe die heertjes te paard zich haasten om haar in te halen en te naderen, om even een oogwenk op te vangen of een groetje te wisselen - en zie daar ginds hoe diep die jonkers buigen en hoe gelukkig haar die vluchtige handdruk maakt.
- Maar wat gebeurt daar? -Alle koetsiers houden hunne paarden in - alle ruiters en amazonen staan plotseling stil - de voetgangers scharen zich eendrachtiglijk ter wederzijden dicht langs den weg - de voorrijder der keizerin vliegt door de rijen, en weldra krijgen zij den prachtigen stoet van Eugenie in het oog. Alles staat in hoffelijke orde rustig hare komst af te wachten; niemand zal het wagen zich in beweging te stellen of de vrije baan te doorloopen vóor Hare Majesteit is gepasseerd.
En zie, toch hoort men in de zijlaan paardengetrappel - een stofwolk gaat op - een schitterend rijtuig met vier vurige paarden rent dwars voorbij den vorstelijken stoet en snijdt aan de stijgerende paarden der keizerin op den kruisweg een oogenblik den doortocht af.
Eene prachtige jonge vrouw zit alleen in dat rijtuig - ieder staat verstomd over deze vermetelheid. Wie durft de
| |
| |
keizerin van Frankrijk aldus braveeren op den publieken weg, voor het oog van duizende toeschouwers? Welke vorstin is zoo stout, zoo machtig om Eugenie uit te tarten?
- Mijn hemel! wie is dat? roept mevrouw Bressant.
- Dat is - antwoordt oom - de fameuse blanchisseuse; zij stond op zekeren morgen ginds te spoelen aan den vijver, toen eenige hoofdofficieren haar in het oog kregen en ondanks hare druipende kleeren, trad een hunner haar te stout nabij, - ‘klein canaille,’ riep zij hem toe, ‘pak u weg!’ - een stuk gewrongen linnen zoo dreigend naar hem opheffend, dat hij van haar afliet. Korten lijd daarna zag men haar daar niet meer op het vlot staan spoelen, en zij verscheen niet weder voor de oogen des publieks vóor zij met satijn en fluweel, met goud en diamanten zoo gemeenzaam geworden was als vroeger met het waschgoed. De keizerin heeft haar, om hare vermetelheid, reeds meermalen laten aanzeggen, dat zij de stad moest verlaten, maar zij schijnt op eene nog hoogere macht te steunen, dan die der politie. - Zij blijft en tergt de keizerin op allerlei wijzen.
- Opdat de wereld nooit vergete, dat eene waschvrouw altijd eene waschvrouw blijft, merkte mevrouw Bressant aan.
- En dat is nu dat afschuwelijke leven der demi-monde, waar mama zoo tegen te velde trekt, dacht Celestine bij zichzelve - dat is nu dat ijselijk lot! om in eene calèche met vier schimmels eene keizerin voorbij te vliegen....
- En wie is die - en wie is deze? blijft ze vragen.
Altijd is het antwoord: zangeres der opera - danseres van dit - actrice van dat theater - ook wel alleen: het is de dame van een rijken Engelschman, van een Duitschen fabrikant - van een weelderigen Oosterling - van een Italiaanschen graaf - van een Rus - van een aristocraat - van een edelman. Zij herkent ze reeds, die fameuse schoonheden, die zij nu dagen achtereen ontmoet en bij alle openbare vermaken
| |
| |
wedervindt, en zij spaart geen scherpe kritiek over die bekoorlijkheden, waarmee zij oom machtig amuseert.
- Doch nu stap ik van de vrouwenschaar af, zegt ze eindelijk, om het mannelijk personeel meer bepaald te gaan bestudeeren. Lieve oom, lacht ze schalks, zal ik me nu van daag ook een prins uitzoeken? Help mij kiezen, gij zijt een wijs man. Kijk eens, wat komt daar aan - drie ridders tegelijk - wacht, dien middelste zal ik dan maar nemen. Vindt ge niet - hij zit vaster in den zadel dan de anderen.
- Gij hebt eene goede keuze, het is een Vicomte en waarlijk de knapste ruiter, dien wij nog ontmoet hebben - want ik heb vrij wat leelijke, ontijdig verwelkte, door hartstochten verzwakte en ontzenuwde gezichten gezien.
- Ja, ja, die melkbaarden naast hem schijnen mij toe minder goed te kunnen rijden. Flauwe snoeshanen.
De drie cavaliers naderden stapvoets. Zij hadden Celestine, die tot ergernis harer moeder veel te luidruchtig was, opgemerkt - zij spraken over haar toen zij passeerden.
- Oom en nicht keken beiden nog eens om - de Vicomte deed hetzelfde.
- Ja, zei oom, het is Victor de Hauteville, een van onze aanzienlijkste goedbezitters in het Zuiden. Toen hij met de troepen te Metz was, heeft hij mij geraadpleegd over zijn kostbaar kabinet ran wapens op een zijner kasteelen.
- Wij konden hier wel weer eens wandelen, zei mama, geheel uit haar humeur, ik ben niet gewoon zoo lang te rijden. Oom liet stilhouden; zij wandelden om den vijver en het rijtuig volgde.
Daar klinken driftige hoefslagen, en de drie ruiters zijn er weer. Bij het naderen matigde de Vicomte zijne vaart, en vlak bij de wandelaars gekomen, hield hij den teugel in en liet hij het paard steigeren om ongemerkt te toeven, terwijl zijn blik onafgewend op Celestine bleef rusten, met de wilde uit- | |
| |
drukking van een roofvogel, die om zijne prooi in kringen rondfladdert, vast besloten dat hij, en niemand anders, die verslinden zal.
Mama was blijkbaar ontstemd; Celestine begon wederom te schertsen over hare keus.
- Kind, kind! erger mij toch niet langer met zulke ongepaste en lichtzinnige taal, hernam de moeder verdrietig.
- Och, zij babbelt maar zoo eens, vergoelijkte oom.
- Zij is geen tien jaar meer - en zelfs al schertsende moet een eerbaar meisje geen praat van wulpsche, lage schepsels op hare lippen nemen. De toestand van eene jonge vrouw is te teer om zulke gedachten, veel min zulke woorden te gedoogen - ik mag ze niet in mijne kinderen dulden.
Oom poogde te vergeefs de strenge blikken te ontmoeten zijner verontwaardigde zuster, die strak en stroef voor zich uitstaarde, en hij fluisterde haar toe: Sta daar niet bij stil - zij weet niet wat zij zegt - als zij het begreep, zou zij immers zwijgen?
- Ach, mama, ik bid u, smeekte Celestine, zie zoo norsch niet op dezen hemelschen dag - uw kind is waarlijk een dom ooilam - als mijne kinderachtige spotternij uwe ooren reeds kwetst, wat zou er dan van u worden als gij andere jonge meisjes eens hoordet redeneeren! - Uwe haren zouden te berge rijzen - a perpétuité!.... Heb geduld met uw malootje - zij is nog maar een blind molletje, bij anderen vergeleken.
- Alle heiligen behoeden dan die anderen en de arme moeders, die haar het leven gaven, zuchtte mevrouw Bressant.
|
|