| |
| |
| |
XV. Vrienden in nood.
De oude heer Lamarche had dagen lang rondgeloopen om allerlei groote huizen te gaan opnemen voor zijne Vereeniging, zonder iets te vinden dat maar eenigszins geschikt scheen. Beaujeu had hem eindelijk het fameuse spookhuis aan de hand gedaan, en hij had het voor een spotprijs gekocht. Het was een verlaten, verwaarloosd, afgelegen erf, met hooge muren afgesloten, in de volkrijke maar armoedige wijk Belleville. Hier wilde hij zijne proef met de Christelijke crèche nemen, en hij vond het nu niet onaardig mevrouw Beaujeu eens te gaan vertellen, hoe ver hij was gevorderd; ook had hij stille hoop om de flinke weduwe Bressant te winnen voor de zaak en haar praktisch oog eens over de localiteit te laten gaan voor hij ging bouwen, ja wellicht haar aan het hoofd der inrichting te plaatsen; want nergens, nergens elders vond hij een geschikt personeel; maar met zulk eene in het leven gevormde, goedhartige en kloeke vrouw was iets te beginnen; al was het hulppersoneel dan ook aanvankelijk niet zoo heel betrouwbaar; onder hare leiding was er wat van aankomende meisjes te maken.
Mevrouw Beaujeu moest hem het adres van hare vriendin
| |
| |
verschaffen, en was zij tot de zaak over te halen, dan daalde er licht over zijne nog in nevel gehulde crèche.
Met zulke kalme en liefderijke denkbeelden vervuld, stijgt hij bedaard den trap op. Maar vrij ruw wordt hij uit zijn gepeins gewekt door allerlei zonderlinge personen, die driftig af en aan loopen en hem ter zijde stooten bij het sjouwen met meubelen. Met verbazing treedt hij de openstaande deuren binnen; de vertrekken van Beaujeu schijnen aan de heidenen of joden overgeleverd. - Wat is er aan de hand? - Brutale mannen klimmen op de stoelen en nemen ongegeneerd spiegels, schilderijen, gordijnen en ornamenten af. Met eene verbazende gezwindheid wordt alles opgepakt en naar beneden gedragen; op de binnenplaats staat een groote meubelwagen, die reeds half vol is met stoelen. Wat moet dat beteekenen? vraagt hij, maar krijgt geen antwoord.
Halfbakken heeren met gemeene gezichten schijnen handel te willen drijven in de kamers zelven, die zij plunderen, terwijl een eenigszins fatsoenlijk man rustig en aanmatigend aan des dokters schrijftafel zijne sigaar zit te rooken.
- Wat doet gij, mijnheer? - spreekt Lamarche hem toe.
- Ik maak den inventaris op, herneemt de heer, het hoofd in den nek werpende en Lamarche met onbeschaamdheid van het hoofd tot de voeten opnemende. - Zijt gij een lid der familie?
- Neen, mijnheer - maar waar is de familie?
De pedante heer wees met den vinger naar de deur van het aangrenzende vertrek.
Mevrouw Beaujeu was in hare slaapkamer gevlucht en daar in zwijm gevallen, en haar nieuw aangekomen Elsasser dienstmeisje staat met haar witte schootje voor de oogen naast hare meesteres te beven en te weenen.
- Och, mijnheer, help ons, roept zij, vertrouwen scheppende uit het goedig gelaat van het kleine heertje dat zoo meewarig op hare meesteres nederzag.
| |
| |
- Deze vreeselijke mannen hebben mevrouw zoo getergd; zij wilden dat zij oogenblikkelijk zou verhuizen of aan hen verkoopen wat zij uitzoeken zouden voor de huur. Het arme mensch is geheel buiten zich zelve - weet gij niet waar mijnheer Beaujeu te vinden is?
Lamarche haalde zonder te spreken een grooten platten stacon uit zijn vestzak, dien hij mevrouw onder den neus hield - de sterke reuk van den inhoud, een middel dat hij gewoon was tegen zijne hoofdpijn aan te wenden, bracht haar bij.
- Mevrouw, zeide hij, haar oprichtende, schep moed - houd het hoofd bij de zaak en laat ons raadplegen - wat valt hier te doen? En op wat wijze kan ik u helpen?
Cecile sloeg de oogen verwilderd op het groote bolle gelaat, dat met zooveel goedheid over haar was gebogen, dat de oude leelijke man haar als met den hemelglans eens engels omstraald scheen.
- Mijnheer Lamarche, zoudt gij deze mannen niet kunnen bewegen om geduld te hebben? – stamelde zij bevend. Wij zullen alles betalen, maar op dit oogenblik is het ons nog onmogelijk.
- Als die heer borg wil zijn en ons eene voldoende aanwijzing geven - dan is alles gevonden, riep nu de man die bij de schrijftafel had gezeten, en die zoo even nog de meeste onverbiddelijkheid had getoond.
Lamarche verzocht tijd tot een onderhoud met mevrouw, en gaf aan de uitdragers een wenk, dat zij zouden wachten.
- Mevrouw, ving de goede man aan, van het hoofd tot de voeten bevende, indien ik een rijk man was, ik zou mij geen oogenblik bedenken om eene borgstelling te teekenen; maar ik bezit niet meer dan juist voldoende is om stil en burgerlijk te leven, en met spaarzaamheid en overleg rondkomend, niemand tot last te zijn op mijn ouden dag. Mag ik u dus om eenige opening van zaken verzoeken en inlichting
| |
| |
omtrent uwe financieele vooruitzichten? Om te kunnen overwegen op welke wijze gij nu geholpen moet worden.
- Mijn waarde heer, ik waardeer uwe belangstelling hoog, maar onze toestand is zeer benard; van al onze aanzienlijke bezittingen is schier niets overgebleven en wat wij nog hebben is zoo bezwaard, dat het ons meer druk dan voordeel bezorgt; Beaujeu werkt en schrijft zeer veel, voor allerlei philanthropische redacteurs, die graag voor niet bijdragen ontvangen zoowel om hunne kolommen als om hun beurs te vullen, maar hij heeft het talent niet zijn geestesarbeid lucratief te maken. Eindelijk heeft hij echter een groot werk voltooid, dat gangbare munt scheen te zullen worden, daar hij een goeden kooper had gevonden en ziedaar: daags voor het ter perse zal gaan, wordt het in beslag genomen om onderzocht te worden, en ik hoor dat een handschrift eenmaal op het bureel der politie gearriveerd, daar niet gemakkelijk van terugkomt. - 't Is of daar alles verzinkt. De hoop op die gelden, bij zijne toenemende praktijk, heeft hem misleid, en hij heeft, daarop rekenend, verzuimd andere maatregelen te nemen. - Zij durfde niet zeggen, hij heeft er aanleiding uit genomen om viermaal meer geld te verspillen dan hij wachtende was. - Hij heeft geen acht geslagen op de brieven die hij tot aanmaning kreeg, vooral van onzen huisheer en van diens broeder, die een groot kleedermagazijn heeft. Zijn goed vertrouwen op de beleefdheid der leveranciers was onbepaald. Gisteren vond ik toevallig nog een paar waarschuwingen met nadrukkelijke bedreiging in de zakken zijner kleederen, maar hij zeide: O, dat heeft niets te beteekenen,- en had ik die brieven niet ontdekt, dan was ik geheel en al onvoorbereid op deze vernederende verschijning geweest.
De oude man zat ernstig voor zich ziende te luisteren - zenuwachtig hielden zijne fijne rimpelige handjes zijne puntige knieën vast om er de beving van te matigen. - Hoe afschrik- | |
| |
kend deze schets ook wezen mocht geen zweem van wantrouwen, alleen toenemende deernis met Cecile, kwam op zijn bleek gelaat, en de bolle wangen trilden aanhoudend, terwijl hij antwoordde:
- Ik heb toch alle hoop dat de ijverige pogingen en de talenten des dokters hem spoedig in staat zullen stellen, mij de gelden terug te geven, die ik bereid ben heden disponibel te stellen, ten einde deze onaangenaamheden van u te weren.
Welk een blijde lichtstraal verhelderde het gelaat der arme Cecile, zij had hem wel willen omhelzen van verrukking. Hij ging bij de taxateurs, die hun arbeid gestaakt hadden, en liet ze vertrekken, een bewijs schrijvende, waarbij hij zich borg stelde voor de betaling der gevorderde som. In de bijzondere omstandigheden van den ouden Lamarche was het eene zeer edele, zelfs zeer gewaagde daad, waarbij zijn liefderijk gemoed echter geheel niet bleef stilstaan. Evenwel was hij een te voorzichtige wijze om niet bedacht te zijn op de mogelijkheid, dat Beaujeu hem eens heel lang liet wachten, en hij besloot dus van stonden aan zekere bezuinigingen in te voeren ten einde zelf niet in ongelegenheid te raken. Op zijne zeer beknopte leefwijze viel echter bitter weinig in te krimpen - alleen de luxe om van tijd tot tijd een siacre te nemen om groote afstanden in de stad af te leggen, wilde hij zich al dadelijk ontzeggen. De lucht was zeer betrokken en stellig had hij anders een rijtuig genomen, daar hij niet eens met een parapluie was gewapend - maar nu stapte hij haastig voort, altijd dat dankbare oog van Cecile voor zich ziende. Intusschen begonnen de zwarte wolken zich in een stortregen te ontlasten en was hij genoodzaakt zijne verstijfde beentjes tot een sukkeldrafje voort te zetten. Plotseling merkt hij, dat er eene parapluie boven zijn hoofd wordt gehouden. Het is Paul Travers, die zich gehaast heeft hem in te halen en hem nu bidt eene schuilplaats te nemen.
| |
| |
- Laat ons hier binnengaan, zegt Paul, op de deur van de beroemde restauratie ‘La Maison Dorée’ wijzende. Lamarche ziet met schrik waar hij is, en denkt: ‘Wat zal ik vandaag duur eten!’ – Maar het weder is zoo ontzettend dat hij niet kan dralen. Elk loopt wat hij loopen kan, en zoekt onder dak te komen. Er valt dus niet tegen te stribbelen. Hij gaat binnen - wel wat verlegen met zijne druipnatte rokspanden.
- Mijn hemel, wat zijt gij nat! - hoort hij met luid gelach achter zich zeggen.
Hij kijkt om en herkent Beaujeu, die met een paar vrienden aan een weelderigen maaltijd zit.
Hoe zachtmoedig Lamarche ook was, het viel hem zwaar, dit zoo gansch zorgelooze kind thans van harte de hand toe te steken - en Beaujeu ontwaarde dan ook wel, dat Lamarche niet op zijn aise was.
- Zijt ge niet wel? zeide hij hem met zijne doctorale manier opnemende.
- Zie ik er slecht uit? vraagde Lamarche verstoord.
- Ja, iets vreemds zie ik aan u, ongemeen zenuwachtig, missschien van uwe natte kleederen. 't Is ook eene dolheid door zulk weer te draven - gij hadt een rijtuig moeten nemen; die zuinigheid kan u duur te staan komen.
- 't Schikt een ieder niet altijd te rijden, mompelde Lamarche.
- Maar een kinderloos rentenier als gij, kan met een vierspan den duivel trotseeren.
- Beweging is mij beter - die geeft eetlust.
- Gij eet toch met lange tanden - ik vrees dat de gure lucht u heeft bevangen. Doe dien natten rok uit en trek zoolang mijn overjasje aan.
- Ik eet nooit met smaak als ik eigenlijk te duur eet, antwoordde Lamarche dicht aan Beaujeu's oor, ik ben het
| |
| |
zoo in mijn burger restaurant bij Valois gewoon, dat ik mij hier vreemd voel.
- Kom, laat ons eens rijk zijn van daag - wij hebben nog nooit samen gegeten. - Garçon, geef mij de wijnkaart nog eens, wij moeten een extra flesch hebben.
Beaujeu was de vroolijkheid en mildheid in persoon: Zijne vrienden, leden van een comité ‘tot verbetering der volksvoeding,’ waren over hem verrukt; zij hadden samen eene vergadering gehad en besloten verder den dag gezellig door te brengen. Men beproefde al het mogelijke om Lamarche over te halen, om zich voor dien avond bij hen aan te sluiten, maar hij was onverbiddelijk en wandelde in zich zelven gekeerd naar zijne appartementen terug; een paar keurig nette eenvoudige vertrekken van een kortelings gebouwd huis in eene in aanbouw zijnde straat, waar hij, voor zoo lang het duren zou, een vrij ruim uitzicht had, tot er ook aan de achterzijde hooge muren zouden oprijzen. En daar zette hij zich aan de schrijftafel om brochures te schrijven, die hij voor eigen rekening uitgaf, en waarvan de laatste het opschrift droeg: ‘La règne de Dieu.’
Maar het wilde dien avond niet vlotten met dat heerlijk ideaal; het droevige gelaat van Cecile rees telkens achter de schrijftafel op, en dan weer hoorde hij den zorgeloozen lach van Beaujeu of de schelle stem van den deurwaarder, en ‘La règne de Dieu’ vorderde niet veel.
- Heb ik verkeerd gedaan met die familie te helpen? vroeg hij zich af. - Heb ik der lichtzinnigheid voedsel gegeven? - Misschien heb ik hem eene les gegeven, die hem beschamen en verbeteren zal. - Laat het mij in elk geval niet rouwen, die droeve vrouw geholpen te hebben. Maar - indien die loszinnige man mij eens in den steek liet?...
Hij werd boos op zich zelven over zijn argwaan.
- Ik ga zedelijk achteruit, zuchtte hij - heb ik vroeger
| |
| |
ooit over eene weldaad of gift of opoffering, zoo ellendig zelfzuchtig geredeneerd en berekend? - Heb ik ooit gedacht of ik het geld terug zou krijgen? - Heb ik spijt van de hulp, die ik verleende aan lieden, die mij nooit meer hebben kunnen betalen? - Hoe kom ik nu zoo ellendig bekrompen? - Had ik hem daar maar zoo lichtzinnig niet ontmoet; maar nu ik dat gezien heb, wil ik bepaald dat hij mij zekerheid voor mijn geld zal geven. - Zoo is het gemakkelijk huisvader te zijn, riep hij vol ergernis opstaande, alsof al wat in hem was onrustig werd. - Ik zou nog op mijn ouden dag berouw van mijne eenzaamheid gaan krijgen. - Maar neen, wacht mij als ik thuis kom gade noch kind, ik laat toch ook geen betraande wangen of bekommerde harten achter als ik uitga.
- Ja, zuchtte hij zich, na zijne onrustige wandeling over de kamer, weer kalm aan zijne schrijftafel zettend - de menschheid moest van nieuws af aan opgevoed en in eene christelijke crèche gebakerd en gewiegd worden, en dan kon men er iets mede uitrichten, maar zooals het nu in de wereld gaat!... - La règne de Dieu scheen hem dien avond nog zeer verre...
Cecile zat intusschen verbijsterd en als verlamd in hare onttakelde woning, en wist niet hoe die ooit weer toonbaar en bruikbaar zou worden. De verwoesters hadden wel knaphandig afgebroken, maar het opbouwen hadden zij aan haar alleen overgelaten. Wat was zij gelukkig toen het gedruisch dier zware voetstappen zich al verder en verder van haar verwijderde. Zij luistert met angst of zij wel weggegaan waren. Ja, het is stil; zij hebben niet eens de goedheid gehad om de stoelen weer boven te brengen, en de onthutste dienstmaagd, nog zoo groen van het veld, kijkt schuw in het rond en gaapt elk stuk verwilderd aan, en staart dan weer op hare weenende meesteres, die ook niet weet hoe zij er door zal komen. Een nieuwe schrik slaat haar om het hart, door de komst van eene dame, die een bezoek schijnt te willen brengen... En Cecile zal juist zeggen: ‘niemand ontvangen,’ toen zij
| |
| |
de goede vriendelijke oogen van de weduwe Bressant ontmoet.
- Wat voert gij nu uit, Cecile? is hare eerste vraag, alle meubels van hunne plaats ziende.
- O, lieve Anna, zie toch eens, in wat toestand ik zit! roept Cecile opnieuw in tranen uitbarstende; en zij vertelt hare wederwaardigheden, en hoe Lamarche haar voor 't oogenblik geholpen heeft.
Met hoeveel deernis hoorde Anna naar hare vriendin, die als een beeld der verslagenheid midden in den verhuisboel zat, en niet wist wat 't eerst aan te vatten.
- Hoe krijg ik alles weer in orde! riep zij wanhopend uit.
De goede sloof sleepte de dingen van de eene plek naar de andere, en kwam niet uit de verwarring.
Anna heeft onderwijl hoed en mantille afgelegd, en zegt:
- Wel, lieve kind, wat is het goed dat ik nu ben gekomen om u te helpen! Kom, ik zal u eens op gang brengen - en zonder dralen trekt zij aan het werk, overziet het terrein, maakt een plan, en er werd door haar goed overleg en groote handigheid meer opgeruimd in een uur, dan de arme verwarde Cecile in drie dagen zou klaar gekregen hebben. Het dienstmeisje begint de slappe handen nu ook weer uit te steken, en Anna besluit den geheelen avond bij hare vriendin te blijven; zij geeft bevelen voor de keuken en voor de verdere regeling, en Cecile laat haar geworden met een gevoel van beveiligd te zijn en geholpen te worden, alsof hare moeder uit den Hemel tot haar is gekomen, om haar op dezen zwaren dag door 's levens gedrang heen te helpen.
Tegen den avond is alles weer op orde en veel beter geschikt dan het geweest is. Nu willen de vermoeide vriendinnen dan nog een uurtje samen overleggen - want Anna ontdekt al meer dat Cecile eene trouwe raadgeefster hoog noodig heeft - en deze is bereid om Anna eens gul en vertrouwelijk op de hoogte van al haar angst en zorg te brengen. Anna trad
| |
| |
waarlijk als eene moeder op, zag alles na, en berekende niet Cecile dat haar toestand, hoe ongunstig ook voor 't oogenblik, toch niet zoo duister was als deze vreesde - dat het veel meer aan een goed beheer en het noodige overleg ontbrak, dan wel aan de middelen. Beaujeu mocht nu met de verbeurdverklaring van zijn handschrift een slag hebben gekregen - bleef zijne praktijk toenemen, dan was er kans dit alles te boven te komen.
- Ik ben eene koopmansdochter, zei Anna, en ik heb de zaak mijns vaders na zijn dood tot aan mijn huwelijk voortgezet; toen was mijn broeder groot genoeg om alles in handen te nemen; ik versta dus een weinig van administratie; ik zal boeken voor u aanleggen en u leeren hoe gij orde op uwe zaken stellen kunt, want wie kan uit al die zakboekjes en kladjes wijs worden?
- Leer het dan Hygiène toch ook, Anna, bad Cecile, zij schijnt een natuurlijken aanleg voor administratie te hebben; zij schrijft dagelijks alle uitgaven en ook de visites haars vaders op - de vrees dat hij het zal verzuimen, is haar eenige leermeesteres in het boekhouden.
- Dan zal zij het met ambitie leeren – ik heb tijd genoeg om haar te helpen. - Dat is nu een vak dat elke vrouw moest beoefenen. - Elke man ook wel (maar dat moeten zij zelven maar weten). - Elke huishouding is een bureel van administratie, een klein ministerie - een kleine staat - die zekere bronnen bezit, die een vermoedelijk bedrag opleveren, maar ook zekere onvermijdelijke uitgaven heeft. Nu is de kunst niet zoozeer om van dat beheer regelmatige aanteekeningen te houden, dat is wel iets goeds, maar nog niet wat ik bedoel; maar de kunst is, om uit die cijfers te leeren de tering naar de nering te zetten, eene begrooting te maken, en die na te leven, zoodat men althans niet achteruit gaat, indien het niet mogelijk is vooruit te komen.
| |
| |
- Onderwijs mij en mijne dochter in die schoone kunst; dat is de algebra en mathesis, waaraan wij behoefte hebben!
- Alle meisjes die de toestemming tot huwelijksplannen wenschen te verkrijgen, zou ik eerst willen laten antwoorden op dit voorstel: Als gij twee of vier of zes of twaalf duizend francs inkomen zult hebben, hoe zult gij u dan moeten etablisseeren, en op welken voet kunt gij dan leven om niet in schulden te raken en, door den dag des kwaads overvallen, niet terstond hulpeloos te staan?
- Och, de knapen moesten dit vraagstuk toch ook leeren oplossen! - Zie nu eens wat berekening mijn mathematicus zoo al maakt - en zij opende twee deuren, die eene rij kapstokken vol nieuwe kleederen deden aanschouwen, en op den grond stonden tien paar laarzen.
Anna schudde het hoofd bij dit kleedermagazijn - en sloeg een vragenden blik op Cecile.
- Gij staat verbaasd - dat is zijn oude hartstocht om broeken, rokken, vesten, laarzen per dozijn te nemen, en ik mag blij zijn dat hij het nu bij half dozijntjes gedaan heeft.
- Neen, nu wanhoop ik teu eenemale aan den invloed der exacte wetenschappen op de hersenen! riep Anna, het pover toiletje van Cecile opnemend. - Laat Hygiène er nu, als 't u blieft, mee eindigen en liever leeren boekhouden.
- Ik heb nooit aan zoo iets gedacht; en toen wij in gelukkiger dagen leefden, is het bloot toeval geweest, als wij niet te kort kwamen, want Beaujeu wilde nooit herekenen, nooit boekhouden en ik heb zóo weinig geleerd, dat ik maar al te zeer gevoel, dat ik eigenlijk niet geschikt ben om hem in zaken behoorlijk te steunen en te helpen. Ik ben een geheel ander mensch geworden in deze donkere dagen. Smart en zorg hebben mijne opvoeding voltooid. Alphonse verwijt mij dal ik mijn opgeruimden aard heb verloren; hij wil dat ik menschen zal vragen en uitgaan; maar ik heb er een
| |
| |
afkeer van. Misschien heb ik te veel toegegeven aan mijne duistere mistroostigheid, en heb ik Alphonse te zeer van mij afgestooten door gemelijkheid en onlust. Hij heeft nu meer vermaak in den omgang met zijne vrienden, en spreekt met mij over niets meer. Ik voel al te wel, dat het geheel iets anders is de speelpop van een voorspoedig man te zijn in blijde dagen, dan wel de deelgenoot van teleurstelling, misrekening en kommer; ik ben niet geschikt voor eene heroïne, eene gezellin in storm en strijd.
- In ruwe tijden vuurden de vrouwen de mannen aan tot den krijg door geschreeuw en gegil, hervatte Anna, er is thans iets geheel anders noodig om in de felle woeling van den levenskamp hen tot eene hulpe te zijn.
- Maar onze opleiding is niet geëvenredigd aan onze roeping; ik betreur elken dag meer deze scheeve positie van het vrouwelijk geslacht. Wat is hier aan te doen, lieve vriendin? Is het althans voor mij niet te laat om mij meer te vormen?
- Beste Cecile, tracht zooveel mogelijk op een vreedzamen weg het roer in handen te nemen, dat Beaujeu loslaat - hetzij hij het niet te sturen weet of niet wil. Overwin uwe lustelooze dofheid en overlaad hem niet altijd met klachten en verwijten, die hem niet verbeteren en u niet gelukkiger maken. Gij kunt u ook nict eensklaps op zijne hoogte en in zijne bemoeiingen verplaatsen; maar tracht allengs uwe belangstelling in zijn altijd toch edel en nuttig streven te toonen. Er is nog eene hoogere eenheid van man en vrouw - die der beginselen. Het is verwonderlijk welk eene hooge beschaving goede beginselen aan eenvoudige menschen bijzetten.
- Zoudt gij denken dat onze beginselen versterkt en verhelderd konden worden door eene meer wetenschappelijke opvoeding aan die der mannen gelijk?
- 't Schijnt dat onze zedelijke beginselen uit eene andere
| |
| |
bron opwellen; vloeiden zij uit de wetenschap voort dan moest de geleerdste man ook de braafste zijn.
- Dat is zoo - en dan moesten de mannen altijd de vrouwen in deugd overtreffen.
- Als de wetenschappen de strekking hadden om ons voor te lichten omtrent onze ware betrekking tot God en den naaste - geloof mij Cecile, dan ging ik, zoo oud als ik ben, nog dagelijks les nemen; doch dit onderwijst de godsdienst ons alleen. De vrouw kan zelden groot zijn door kennis of door kunst; laat zij het trachten te worden door zuivere, edele drijfveeren in al haar denken, spreken, handelen.
En hierin waren ook de kracht en verdiensten van mevrouw Bressant gelegen. Gering waren hare kundigheden, groot hare deugden - rein en gezond was haar zedelijk gevoel en teeder haar geweten. Dit was juist de zwakke zijde van Beaujeu - zijne beginselen waren niet vast, niet klaar en zuiver. Hij geloofde aan geen gerechtigheid boven de wolken - en wat maakte hij nu ook van recht en billijkheid hier heneden? Hoe valte hij de geschiedenis van dezen dag op?
Vrij laat en zeer vroolijk kwam Beaujeu thuis, en daar hij alles in de beste orde aantrof, viel het Cecile niet gemakkelijk hem een recht denkbeeld van het tooneel der verwoesting te geven, dat hier had plaats gegrepen. Toen hij eindelijk geheel op de hoogte was gekomen, gaf hij zich eensklaps over aan zulk een vlaag van drift tegen de geweldenaars, dat Cecile op nieuw begon te beven en te weenen, en vergeefs hem toeriep:
- Maar wij zijn toch gered, wees nu bedaard! - Het is immers nu alles al voorbij?...
- Ben ik daarvoor een fatsoenlijk burger eener groote natie, dat mijn huis niet veilig is voor de aanranding van zulke onbeschaamde buffels! - Is het een beschaafd land, waar zulke onverlaten onzen drempel ongestraft komen overschrijden? O, was ik thuis geweest! - ik had de kerels van den
| |
| |
trap gesmeten! - Zijn dat Franschen, die eene hulpelooze vrouw durven beleedigen bij afwezigheid van haren man? - Geef mij mijn hoed aan Cecile - ik ga lerstond naar de politie.
- Neen, neen, zei Cecile, zich van den hoed meester makende, nu gaat gij niet meer uit; ik heb lang genoeg alleen op u zitten wachten.
- 't Is om aan de menschheid te wanhopen! riep Beaujeu nog altijd met een toornigen blik naar zijn hoed. - Zoo weinig vertrouwen! Zoo weinig eerhied voor menschen van verdiensten! Hebt gij die vlegels dan niet op den koperen plaat aan de deur gewezen? - Hebt gij niet gevraagd of een Dr. van Parijs, Londen en Montpellier iemand is om crediet te weigeren? - Maar de ezels konden denkelijk niet eens lezen!... O, het onderwijs heeft nog zooveel donkere koppen te bereiken! 't Is een wereld vol duisterlingen!... Maar ik zal ze verklagen!
- Laat mij dan toch verder verhalen - bad Cecile - gij weet nog niet eens, wie hier als een redder verscheen?
- Wie dan?
- Die lieve oude beer Lamarche! - Ja - hij...
- Is het mogelijk! riep Beaujeu sterk blozende. - Hij? Ik heb met hem gegeten! - En hij zegt mij geen woord!...
- 't Is een edel mensch, hernam Cecile opgetogen.
- Ja, maar toch een rare vent! - Om mij zelfs geen wenk Ie geven van naar huis te gaan!... een rare snuiter....
- Gij moet morgen ochtend terstond bij hem gaan.
- O ja, en naar die lieve Anna ook - ik zal die menschen danken voor die groote beleefdheid - maar ik begrijp die zonderlinge Lamarche nog niet... Hoe kwam hij hier?
En nu deed Cecile een getrouw verslag van de toedracht der zaak - en het verdroot haar niet weinig, dat zij Beaujeu maar niet in geestdrift voor den edelmoedigen vriend kon ontgloeien, integendeel bracht valsche schaamte zekeren wrevel bij hem te weeg, dien hij moeielijk kon verbergen. Geheel
| |
| |
verstoord wierp hij zich op zijn bed. Cecile had echter nog iets te vragen:
- Alphonse, wat is dat voor eene groote zware kist, die al sedert eenige dagen bij den portier staat aan uw adres? Hij ziet geen kans dat gevaarte naar boven te krijgen.
- Dat hoeft ook niet. Ik zal de kist beneden uitpakken. - Het zijn de boeken en instrumenten, die Crane voor mij gekocht heeft op de verkooping van de kostbare bibliotheek van prof. ***
- Goede God! - zuchtte Cecile, dan kan morgen de boekverkooper ons daarvoor komen vervolgen?....
- Wel neen, mijn kind - Crane heeft alles voor ons samen op zijn naam gekocht en betaald.
- Maar gij zijt het hem toch schuldig?
- O, ja, maar een vriend is geen deurwaarder! - Wat zou de vriendschap anders beteekenen, als wij elkander niet meer zouden helpen en vertrouwen?
- Ja, wij hebben vrienden in nood, hernam Cecile, dat is mij heden gebleken; maar wij mogen hen niet in moeite brengen....
- Och, ik bid u, kwel mij nu niet langer, riep Beaujeu gemelijk zich omkeerende - schep nu geene denkbeeldige bekommernis! - Ik heb van daag mijne portie....
De zon scheen des anderen daags zoo vriendelijk door de vensters des dokters, alsof er geene deurwaarders en uitdragers op aarde waren. Hij dacht dan ook aan geheel andere personen en zaken, toen hij vroolijk uitging. Lamarche vond hij niet thuis en dit deed een beklemmenden band van zijn hart springen; met heimelijke voldoening liet hij zijn kaartje achter en spoedde zich naar de weduwe Bressant:
- Ja, Anna, riep hij haar de hand schuddend, gij zijt eene kloeke vrouw, eene eer voor uwe sekse. Gij hebt volkomen gelijk, dat elke vrouw oeconomie en administratie
| |
| |
moest leeren. Ik acht het eene van die sublime ingevingen der vrouw. Gij hebt door intuïtie eene groote waarheid uitgesproken. Ik zal die zaak op het eerste congres het beste voordragen en krachtig bepleiten. Maar ik heb u nog iets anders mee te deelen. Hebt gij gisteren mijne vrouw geholpen, ik heb ook niet stil gezeten. Vergun mij u het artikel voor te lezen, dat ik over de ongezonde ateliers der werkzame vrouwen zal uitgeven.
Anna was zeer getroffen over de roerende schets, die Beaujeu met zooveel waarheid als nadruk over dit somber onderwerp ontworpen had.
- Dat kan goeds stichten - zeide Anna, hare oogen afdroogend. Ik dank u ook voor mijne dochters; mocht uwe stem gehoor vinden en het voor velen niet reeds te laat zijn. - Gij zijt een begaafd man en een groot geleerde. - Wij vrouwen kunnen uw streven niet altijd begrijpen - en toch zou ik u wel eene vraag willen doen.
- Vraag zooveel gij wilt - het zal mij lief zijn u te hooren en u te antwoorden - hernam Beaujeu zich nu rustiger bij haar neer zettend, want hij was eenigszins gejaagd en stond nu hier dan daar, ja, zelfs had hij zijn opstel wandelend gelezen, als was hij met zijne houding verlegen.
- Zeg mij dan eens, dokter, waarom moet uwe dochter toch mathesis leeren? - Wilt gij haar tot sterrekundige of werktuigkundige, of weet ik welke kundige matrone maken? Mag ik vragen: Wat bedoelt gij eigenlijk daarmede?
- Ik heb mij voorgesteld, dat de vrouwelijke ontwikkeling een veel uitgebreider gebouw op veel degelijker grondslag moet worden, dan zij totnogtoe is geweest. Ik wilde als hoeksteenen van dat gebouw de wiskunst, de logica en vervolgens, als grondslag voor de taalstudie, de kennis van het latijn aanbevelen.
- En dan?
| |
| |
- Dan acht ik een breed fondament gelegd, waarop elke studie regelmatig kan voortgezet worden. De geest heeft leeren waarnemen, vergelijken, onderscheiden, besluiten trekken; het oordeel is gescherpt tot juistheid; de gedachten verhelderen en ordenen zich om in alles op oorzaak en gevolg te letten; het woord wordt het voertuig der opgeklaarde gedachten, de weelderige fantasie wordt beteugeld door de strenge eischen der wetenschap. Maar.... ik weet niet....
Anna zat luisterend over hare kin te wrijven om haar glimlach te verbergen en zeide eindelijk:
- Als ik het dan wel versta, zou de wiskunst volgens uwe leer, het A B C moeten vervangen. Het kind zal dan met volwassen hersenen ter wereld moeten komen. - Of geeft gij het opkomende geslacht den leeftijd van Methusalem? - Neen, waarde vriend, ik geloof nooit dat dit gaan zal met onze hersenen, of ik ken de vrouwen niet.
- Ik vrees ten minste, dat het met mijne dochters niet best vlotten zal - maar er moet toch een tegenwicht aan de verbeeldingskracht gegeven worden, die bij de vrouw het verstand te veel vooruit snelt.
- Gij wilt de gewichten verzwaren van de klok, omdat zij u te snel of te onregelmatig loopt, dat is mis. Hang gij al uwe folianten maar aan de vleugelen uwer fantasie, en wij klapwieken er mede weg, alle mathematici ten spot. Hoe en wat leeren de meisjes het gemakkelijkst? Vooreerst: als zij begrijpen wat zij met de kennis, die zij moeten verkrijgen, doen zullen, en dan vragen zij meest naar kundigheden, die zich onmiddellijk aan haar bestaan aansluiten. Zij willen het doel zien, dadelijk toepassen wat zij geleerd hebben en hare kennis tot kunst maken. Onze Charlotte heeft nooit veel van leeren gehouden, maar nimmer heb ik haar oplettender naar iets zien luisteren, gretiger zich iets zien eigen maken dan de lessen, die Emile onze meisjes gaf over de evenredig- | |
| |
heden in de afmetingen van het menschelijke lichaam. Zij ging terstond aan het opschrijven, aan het nameten en kende alles spoedig van buiten. Wij moesten allen gemeten worden. Charlotte was verrukt; nu ging haar een licht op over het maatnemen der kleedingstukken, en zij werd weldra op het atelier de beste maatneemster en leerde hare kunst met opgewektheid aan anderen. Ik vraag u, mag ik Hygiène onze soort meetkunst leeren? Zij zal er niet bij geeuwen en hare kleederen zullen er te beter om gemaakt worden. - Laat nu de mathesis maar varen; zij heeft mij gesmeekt haar voorspraak bij u te zijn. Geef haar den maatriem, en zij zal over grootte en uitgebreidheid, over vorm en inhoud met lust en ijver denken-terwijl zij uwe afgetrokken vraagstukken met weerzin aanziet.
- Tegen zulk een anti-wiskunst complot ben ik niet bestand, hernam Beaujeu haar de hand reikend; gij pleit voor Cecile- ik begrijp het - welnu, ik sta mijn leerstoel aan u af.
|
|