| |
| |
| |
XIV. De verkooping.
In de Avenue de l'Impéralrice stond eene van die aanlokkelijke villa's te koop, die het nieuw Parijs zoo zeer versieren. Het geheele ameublement en vele kostbaarheden der eigenares, eene voormalige actrice, die veel van zich had doen spreken, vervielen aan de meestbiedenden. Op de kijkdagen had men eene onafzienbare file van de schoonste equipages waargenomen, die den Arc-de-triomphe doortrokken alsof ze ter bedevaart gingen; sommige waren zelfs met aanzienlijke wapens getooid en de elegante bezoekers namen het huis zoo oplettend in oogenschouw alsof het een museum van zeldzaamheden gold, of wel een verblijf, dat door een wezen was bewoond geweest, welks schoone nagedachtenis in eere diende gehonden te worden. Ieder voorwerp was een meesterstuk van kunst en smaak. Er werd stout geboden. In weinige uren was voor eene som van over de vierhonderd duizend francs verkocht. Alles liep verbazend hoog, want er scheen eene zekere soort van naijver te bestaan om in het bezit van die kostbare voorwerpen te komen, welke zulk eene fameuse vrouw bezeten had - verworven in zedeloosheid en schande. -
| |
| |
Er was een machtig entrain in den loop der zaak, die er een zeer eigenaardig karakter van opgewektheid en avontuurlijkheid aan gaf. De aanzienlijkste personen boden met drift en spanning op de parures der boeleerster - en wie ze kreeg, werd met wangunstige blikken beschouwd en met gelukwenschen bestormd of met nieuwe aanbiedingen aangevochten om het stuk over te doen.
Onder de bonte menigte merken wij een groepje van vier jonge meisjes op. Zij zijn alleen gekomen om te hooren hoe hoog dat alles zou gaan, wat zij op de kijkdagen met begeerige oogen bewonderd badden, en om zich over die fabelachtige prijzen te verbazen en te ergeren.
Zij worden bijna overreden door een heerlijk span bruine paardjes, dat een fraai rijtuig schier onhoorbaar nader bracht.
Er stapt een jong heertje uit, die zijne zuster en moeder vergezelt, welke laatste zich met groote drukte haast om nog iets van de verkooping te zien of maar te hooren.
Een rijk uitgedost bediende poogt vergeefs baan voor zijne meesteres te maken, die met ongeduld vooruitdringt - broeder en zuster zijn tamelijk onverschillig; zij gaan de rijke bloemperken om het huis bekijken en passeeren de groep der meisjes zonder acht op haar te slaan.
- De lomperd, hij zou mij haast omver loopen, mompelde Celestine, het jeugdig snorrebaardje een gramstorigen blik toewerpende.
- Hij is niet galanter dan zijn koetsier, antwoordt de kleine coquette Antoinette, haar zwart zijden kleedje schuddend.
- Die riekt nog sterk naar het platteland, zegt Lolo.
- Nu, die jonge dame mag nog wel wat geparisieerd worden - dat komt zeker zoo versch uit de provincie. Wie heeft hier zulke dikke roode wangen als paradijsappeleu!
- Ja, ja, die mama komt van buiten om hare kinderen te plaatsen. Het is mevrouw de Toulouse.
| |
| |
- Wie de juffer neemt, zal wel doen meer op het kapitaal in banknoten dan op dat der bekoorlijkheden te letten, merkte Bertha, de oudste uit het gezelschap, aan, die sterk door de pokken is geschonden en een kwaadaardigen blik om zich heen slaat.
- Dat spreekt van zelf - Bertha, die dikke mama zal wel een ouden, jichtigen generaal of grijzen minister voor haar koopen.
- O, ik ken haar antwoord, Bertha, het is dat vervelende schepsel, dat ieder oogenblik haar robes te berste spant, omdat zij ze veel te nauw wil hebben; met een figuur als een olifant zou ze eene slanke hinde willen lijken door de kunst der modistes.
- Celestine - wat zijt ge afgetrokken, roept Lolo, die pas even in de twintig kan zijn - gij dwaalt af met uwe aandacht, gij zoudt noteeren wat die reliquieën opbrengen om er mama mee te amuseeren, die weet graag zulke nieuwtjes.
- Och, zij drijft weer philosophie, Lolo - dat zie ik haar aan, herneemt Antoinette.
- Zij wikt en weegt, of ze ook maar niet actrice zal worden.
- Ja, daar had uwe moeder u voor moeten laten opleiden.
- Ik geloof het ook, Lolo, maar ik wil met der tijd mijne eigen tragedie wel maken - ik zal mij zelve eene rol kiezen, die mijne talenten rechtvaardigen zal, antwoordt Celestine.
- Gij zoudt eene tweede Rachel kunnen worden, en ge zijt vrij wat mooier, verzekert Bertha, maar gij zijt aan eene school?
- Ik heh mij niet in het schoolhouden kunnen schikken, antwoordt Celestine - men moet er apart voor geschapen zijn, om eene passie voor analyses en sommen maken te voeden - ik walg van geographie en chronologie. Ik dacht, ik zou mij gelukkiger gevoelen bij het bloemenvak; maar daar ben ik bitter in teleurgesteld. Ik heb als eene machine een halfjaar lang dezelfde blaadjes moeten maken - 't is om te leeren tooveren! Ik verbeeldde mij ieder uur dommer te worden en geheel in eene fabrieksmeid te veranderen.
| |
| |
- Ik heb het er ook niet bij kunnen uithouden, antwoordde Antoinette, en dan de gedachte van mijne schoone jeugd te gebruiken om bloemen te vervaardigen voor de pretenlieuse dames van den Faubourg Saint-Germain of Saint-Honoré, die ons als straatvuil achten of om de actrices te versieren, opdat zij diamanten en paarlen verzamelen gelijk deze hier.
- Zouden wij nog niet aan 't tooneel kunnen komen? vraagt Lolo.
- Hemel, Celestine - wat zoudt gij furore maken op de planken! en rijk worden! barst Antoinette weer los.
- Ba! - Madlle Josephine heeft deze schatten niet met de kunst verdiend. - Zooveel levert het tooneel niet op - en daarbij zij speelde slecht, merkte Bertha aan.
- Zij had onder anderen een hertog tot vriend - dit alles is de prijs der schoonheid, antwoordde Lolo.
- En zij was toch lang zoo mooi niet als wij - merkte Antoinette aan. Kom - nemen wij ook een hertog.
- Zij had leelijke tanden, herinnerde Bertha.
- Ja, en zij had een vlek op den linkerschouder.
- Zij had altijd bloedroode ooren - ik vond haar dan lang niet mooi, betuigde Antoinette.
- En wat had ze impardonnabele groote handen!...
- En toch was dat weinigje schoonheid voldoende om er zooveel weelde voor te koopen! riep Celestine met schitterende oogen. Kom, laat ons maar naar huis gaan, zeide zij zich mijmerend afwendende, want er woelde eene zee van gedachten in haar hart, die zij niet door hare vriendinnen wilde laten bespieden.
Zij zag nog even om naar dat fraaie huis met die heerlijke bloemperken er voor, en een spottende glimlach bewoog hare schoone lippen, terwijl zij mompelde: dat alles in drie jaar!.... en zij was niet eens schoon....
- Nu, Celestine, ik neem in de volgende week een prins, verzekerde Lolo, - ik bedank om langer mijn rug te krommen
| |
| |
over de corsetjes van andere schoonen. - Wij zullen onze eigen taille op woeker zetten, als die zooveel rendeeren kan als deze leerzame verkooping ons gepredikt heeft - en over een jaar of wat houden wij ook verkooping van onze bijouterieën, en de dames uit de faubourgs zullen op onze parelen bieden alsof ze van de heilige martelaars afkomstig waren. - Gij neemt een graaf, niet waar? - Ik kan niet minder dan een groothertog.
't Was spot, wat Lolo zeide. Zij was vlijtig en zuinig, en was kashoudster in eene groote corsettenzaak; zij bezat het vertrouwen van hare chefs, en de achting van allen die haar kenden. - Zij zag dat alles aan met het rechte oog - maar op de beide andere meisjes had het zien van zooveel weelde een geheel anderen indruk gemaakt, en daar de eerste maar een oogenblik tijd had, ging zij haars weegs en bleven de meisjes nog samen spreken.
- Gaat gij naar huis, Celestine?
- Neen, ik ga iemand bezoeken, die in het gasthuis ligt, wilt ge meegaan – het is Donderdag, de bezoekdag.
- 't Is eene vroolijke invitatie, maar om nog wat met u te drentelen zal ik het doen.
- Ik heb pas verleden week reeds een paar gasthuizen afgeloopen, maar ik kan mijn patiënt niet vinden.
- Welk verloren schaap zoekt gij dan?
- Ik weet haar naam niet recht meer - maar ik ken haar op het gezicht - gij kunt mij best helpen zoeken - zij is niet jong meer, maar uitstekend schoon of is het althans geweest - met een edel gelaat, fiere houding, schitterend oog.
- En dat zoekt gij in het hospitaal?....
- Ja, men heeft mij dit ongelooflijke opgedrongen, dat zulk een wezen daar kan te land komen, en ik wil a tout prix weten of zoo iets mogelijk is.
| |
| |
- Gij zijt eene rare ziel. Wat gaat u dat aan Celestine? Wat was zij - wie was zij?
- Zij heeft eene rol van belang in de demi-monde gespeeld.
- En zoekt gij die vrouw hier - onnoozele - zij zal wel genoeg overgegaard hebben, om zich in haar eigen hotel te laten soigneeren.
- Zoudt gij dat denken - ik wil toch gaan zoeken - ga maar mede en elk interessant fragment dat gij opmerkt, zult gij mij wijzen - gij neemt de eene zijde der zaal - en ik de andere.
Na twee vrouwen-gasthuizen te hebben bezocht en wel, hoe vluchtig ook, van kribbe tot kribbe de lijderessen te hebben aangekeken, scheen Celestine weder in diep en ernstig gepeins verzonken. - Zij is er niet die ik zocht – ik dank u voor uwe hulp en geleide.
- Laat ons hier een oogenblik in de schaduw gaan zitten - er zijn bijna geen menschen, wij kunnen vrij spreken, Celestine - gij zijt stiller dan naar gewoonte.
- Ik ben geschokt door het zien van al dat lijden.
- Er is veel ellende in dit leven - indien ik eene wereld schiep, zou ik er dat alles uit verbannen.
- Ja, ik verbeeld mij ook, dat wij al die kwalen best konden missen, en begrijp niets van eene Almacht, die zoo iels toelaat.
- Spreek er mij niet van - ik heb al lang afgedaan met dien dommen God, dien men mij eens als de hoogste liefde wilde voorstellen. Gij gelooft toch niet aan zulke ongerijmde dingen als de kerk ons leert.
- Wel neen, Bertha, ik geloof er geen letter van - maar dat stelt mij niet tevreden, en ik zou toch wel eens willen weten, wat dit leven eigenlijk is - wat die woelende wereld om ons heen en in ons beteekent - waar alles van daan komt en waar het heen gaat?....
- Dat is mij volmaakt onverschillig en niemand kan u
| |
| |
daarop een redelijk antwoord geven; maar gij zijt nog in den tijd der vragen. Later gaat ook die kwelling voorbij - ik heb dat ook gekend. Ik was voorheen een geheel ander wezen. Ik was vroolijk en gelukkig - men had mij lief, verbeeldde ik mij - althans men vond mij amusant. - Vroeg had ik mijne ouders verloren - mijne tante liet mij in een pensionaat bij geestelijke zusters groot brengen. Ik was vroom en mijn ideaal was het klooster. Eensklaps treedt de vreeselijke kinderziekte ons gesticht binnen, en treft mijne vriendin, het schoonste meisje van de geheele school. Het was natuurlijk dat ik haar verpleegde, maar het was onnatuurlijk dat de zusters die verpleging, uit vrees voor besmetting, gansch alleen op mij lieten rusten. Met de grootste liefdeloosheid vluchtte ieder uit onze omgeving - slechts eene arme dagloonster kwam zich over ons ontfermen en hielp mij in mijne veel te zware taak. Mijne vriendin bezweek: nauwelijks was zij begraven of ik lag met de afgrijselijke kwaal. - Met onmenschelijke onverschilligheid liet men mij aan mijne ellende over. - Vast overtuigd dat ook ik zou sterven, gaf men mij dan ook maar aan den dood prijs - maar de dood zelf begeerde mij niet en tot aller verbazing werd ik beter. - Doch tot welk een bestaan....
In mijne naïeveteit was ik uitermate verwonderd, niet een iegelijk te zien wedijveren in een zoo verdienstelijk werk als de ziekenverpleging. Ik betuig u evenwel dat ik mijne arme vriendin niet bijstond om den hemel te verdienen, maar alleen uit drang des harten, om zoo mogelijk haar te redden of haar lijden te verlichten, en het stelde mij te leur dat ik niemand zulk een erbarmen inboezemde, ja, dat zelfs het geloof aan het hemelsche loon te zwak was tegenover de zucht voor het zelfbehoud. En zij, de onbarmhartigen, bleven allen gespaard van de plaag. Ik behoefde den spiegel niet te mijden; men spaarde mij niet. Nu ontdekte ik wat
| |
| |
ik waard was. - Wie had de misvormde nog lief? - 't Was of men zich niet aan mijn gelaat kon wennen - elk ontvluchtte mij. - Waar was nu die vleiende biechtvader - die liefkozende superieure - waar was elk die mij als een schoothondje had behandeld en getroeteld? - Was ik het dan niet meer, die daar voor hen stond. - Neen, zij herkenden mij niet onder het bultig masker dat de kwaadaardige ziekte over mijn gelaat gesmeed had. - En waarlijk - ik twijfelde soms zelve of ik het wel was. - Waar was mijn spotlust en luim, mijne zorgeloosheid en opgewektheid? - Lichtschuw sloop ik langzaam rond door de donkerste laantjes en sleepte den eenen voet na den anderen weenend voort. Ik was kwaadaardig geworden en wantrouwig; ik was bits en stuursch, en wrokte tegen de ontmaskerde liefdeloosheid. O, wat heb ik vaak mijne handen ten hemel geheven bij dat graf mijner vriendin, die ook mijne gansche schoone jeugd met zich mede in dien kuil had gesleept. Wat ik voor haar had gedaan - waarom had een ander het voor mij niet kunnen doen? - Waarom had men mij als een hond laten liggen? - Ik boezemde dus niemand ware belangstelling in - ik wilde dien kring ten spoedigste verlaten. Toen de kloosterpoort zich achter mij sloot, vervloekte ik den grond, waar ik mijne jeugd, mijne schoonheid, mijn geloof, mijne hoop en mijne liefde achter liet. Zoo arm en ellendig trad ik de koude ruwe wereld tegen. Hoe ik mij had pogen te versteenen, nog was de wereld wreeder en lager jegens mij, ongelukkige, dan ik had kunnen vermoeden. Ik zocht mijne oude tante te Parijs op - zij was bijna blind en ergerde zich dus niet over mijne misvorming. Hare zachtheid en hartelijke bejegening deden mij goed. Zij was eene zeer beschaafde en begaafde vrouw, die zich met letterarbeid bezig hield. Door haar sloeg ik een diepen blik in het moeitevol leven van die soort van wezens, die de dwaasheid
| |
| |
hebben boeken te schrijven. Zij verlangde dat ik bij haar zou blijven wonen, en ik zocht werk te krijgen. Daar ik vlug met de naald was, kwam ik spoedig klaar aan een groot magazijn; maar mijne oogen hadden door mijne ziekte te veel geleden om tegen het aanhoudend fijne werk in donkere ateliers, die meer door gaslicht dan door daglicht bestraald werden, bestand te zijn. Ik had echter spoedig het vertrouwen mijner chefs verworven - ik legde mij op het boekhouden toe, en verliet de naald voor de pen en de cijfers. Daar men mij echter nooit een enkelen dag vrij wilde geven, heb ik mijn ontslag genomen - en het is in deze vacantie, dat ik nu eens rondslenteren kan. Maar ik heb van morgen reeds een brief ontvangen om terug te komen. - Kunnen wij het nu over de condities eens worden - dan ben ik spoedig weer in het oude gareel - maar gij jong schoon ding - gij peinst op andere zaken.
- Ik peins over u en uwe geschiedenis.
- Neen, dat doet gij niet - elk leeft en tracht maar voor zich zelven - doe gij dat ook. Wij moeten onze eigen voorzienigheid zijn en ons noodlot zien te bekampen. - Verwacht van niemand iets dan van u zelven - de goden en de menschen zorgen elk voor zich. Daar was een tijd dat ik mij troostte over den dood mijner ouders door het geloof aan eene goddelijke liefde en de hulp der Heiligen. - Arm schaap als ik was - hebben de heiligen mij beschermd tegen de ziekte? - Heeft God zich over mij ontfermd, of over mijne vriendin, hoe vurig ik ook bad? Neen, indien ik eene godheid ware geweest, die recht kon doen, dan had ik al die liefdelooze schepsels gepijnigd - en ik had eene dienstvaardige vriendin beloond door haar ten minste ongeschonden uit die smartvolle ziekte te voorschijn te brengen. - Maar wat gebeurt - de liefderijke wezens worden getroffen, de zelfzuchtige worden behouden, omdat zij zich
| |
| |
zelve behouden. Neen, neen, daar is geen rechtvaardigheid onder de zon, en ook niet daarboven.
- Wie zijt gij, die aldus met den Almachtige twist - sprak eensklaps een man, die lang reeds nabij de meisjes had zitten lezen, maar wiens komst zij in hun levendig onderhoud niet opgemerkt hadden. - Wie zijt gij, die tegen den levenden God uw stem opheft, omdat die hooge majesteit niet naar uwe kortzichtige wenschen handelde? - Daarom zou Hij niet wijs en goed zijn - omdat zijne wegen niet uwe wegen zijn, en zijne gedachten niet uwe gedachten? - Maar zoo hoog als de Hemelen zijn hoven de aarde, zoo ver gaan zijne raadsbesluiten over de kinderen des stofs hunne inzichten te boven. Schort uw oordeel op. Uw aanzijn is langer dan deze span tusschen wieg en graf - de God des hemels zal u recht doen, maar niet naar uw wetboek, maar naar zijn eeuwigen raad en alleen wijzen wil. Hij zal zich ook voor uw kortziend oog eens openbaren als de Rechtvaardige, als de Barmhartige en de Lankmoedige.
Onthutst staarden de meisjes in het kalme, edele gelaat, dat van innigen vrede en diepe overtuiging getuigde.
Gij hebt zwaar geleden, ging hij voort, zich tot Bertha richtende, maar het was die God, dien gij niet kent, die u in dien donkeren weg geleid heeft om van alle menschen te leeren afzien, en over alle drijven der wereld heen zijne hand te erkennen en die te vatten.
- En wie zijt gij, mijnheer, die u zoo ongeroepen in ons gesprek dringt, antwoordde Bertha, zich eensklaps trots hervattende en al de wapenen harer bitlerheid aangrijpende. Maar de spreker was te ver boven die soort van prikkelbaarheid verheven, om zich ook maar een oogenblik te laten ontstemmen.
- Ik ben een medereiziger met u naar dat land, waar de raadsels zullen beantwoord worden - ik kom als gij uit dezelfde gewesten van lijden en duisternis, maar ik heb
| |
| |
Gods ster gezien op mijn pad - die ster licht ook over het uwe. Wanhoop niet en verkondig vooral uwe vertwijfelingsleer niet aan een jong gemoed, dat door geloof en hoop moest gesterkt worden tegen de gevaren van de verdere levensreis. Dit meende ik verplicht te zijn u beiden toe te roepen - want zoo zeker als ik zou zijn toegesneld, als ik u in de rivier had zien vallen - even zeker is het mijn plicht u te waarschuwen, nu ik verneem, dat gij beiden nederzit aan den rand eens afgronds, die het schoonste en beste dat in u is, dreigt te verslinden. Indien ik een hond in nood zag, zou ik hem trachten te redden, en gij zoudt het billijken, dat ik mij met zijn leed bemoeide - nu zie ik een paar eeuwige geesten in gevaar, en ik erger u door mijne aanmatiging, niet waar? Vergeef mij mijne belangstelling in uw leven.
Hij boog zich beleefd voor de meisjes, en verdween onder de wandelaars.
- Wat is dat voor een zonderling? riep Celestine.
- Dat is geen gewoon mensch, antwoordde Bertha.
- Een vermomd geestelijke.
- Een fantast - een dweeper.
De meisjes scheidden met een zonderling gevoel van onrust in het gemoed, die elk op hare wijze zou trachten dood te werken.
Met vertraagden tred stapte Celestine naar huis. Dicht bij hare woning ziet zij hare zuster van de andere zijde aankomen.
- Martha, wat ziet ge er vermoeid uit - wit om uw neus - kom laat ons nog een eindje oploopen.
- Ik wilde liever gaan zitten. Ik heh den ganschen dag gestaan, antwoordt Martha zacht.
- Dat is waar ook - maar ik heb ook niet veel gezeten en kan het toch nog wel een uurtje volhouden. Dat komt nu van al die onschuldige kinderadempjes - mij dunkt uwe kleederen rieken naar die onnoozele lammeren.
| |
| |
Zij traden binnen.
- Arm kind, wat loopt gij loom dien trap op! - Kom, ik zal u met Eau de Cologne besprenkelen - ik kan dien muffen reuk hier niet verdragen. - Gij moet wat eten - ik heb pastijtjes meegebracht - ziedaar, proef eens.
- Ja, straks, ik moet eerst wat tot mij zelve komen - ik ben zeer vermoeid.
- O, goede Hemel! wat is werken toch zalig. - Ik aanbid u heilige martelares, riep Celestine uit, zich met een koddigen voetval voor hare zuster op de knieën werpend, die op de sofa was neergezegen.
- Het was dezer dagen ongemeen druk voor mij, daar een onzer secondantes ziek was; nu heb ik eene dubbele klasse.
- Gij werkt u dood - dwaasheid om de lieve telgen van mijnheer A en mevrouw B op te voeden, die er u niet eens beleefd voor bedanken dat gij u aftobt om de ondeugd en de onwetendheid te bestrijden, die zij in dat kroost overgeplant hebben. Ba! ik heb het schoolleven afgezworen, toen ik zag dat deze respectable positie toch al heel weinig in tel is op de wereld, eene roemlooze sloverij.
- Indien ik voor de glorie had willen werken, antwoordde Martha, dan had ik mij aan het tooneel moeten wijden, maar ik verfoei die wilde, onreine wereld.
- En gij wilt liever aan de tering wegkwijnen bij die onschuldige spreeuwtjes op de schoolbanken, dan bij de lustige jongelieden op de planken?
- Ja, Celestine, ik heb het vast besloten bij het onderwijs te blijven, en dat niet alleen, maar in het klooster te gaan.
- En boete te doen voor ons allen, zei Celestine, een heel lang gezicht trekkend en op het canapé-kleedje knielend.
- Spot niet - gij zijt beter dan gij schijnen wilt. Celestine legde haar hoofd tegen Martha's knieën en ver- | |
| |
bergde haar gelaat, terwijl zij zeide: Neen, ik ben slechter.
- Och, wat verwildert u toch zoo, vroeg Martha haar over de zijden lokken streelend. - Gij waart mij vroeger alles en nu laat gij mij maar altijd aan mijn lot over; gij hebt een stoet vriendinnen en ik dwaal alleen of ik geen zuster had.
Celestine zuchtte en liet de gevouwen handen in den schoot zinken, terwijl zij op het canapé-kleedje voor Martha's voeten nederzat, en haar gelaat steeds verbergde.
- Onze oudere zusters hooren meer bij elkander - ging Martha voort - zij verschillen slechts een jaar te zamen even als wij - maar tusschen ons en haar zijn vier jaren, dat voegt ons als van zelf te zamen. Gij waart mijne vriendin - wij waren onafscheidelijk - onze spelen, onze arbeid, onze gebeden waren verbonden - en nu, ach, waarom gaat gij zoo slecht ter kerk en verwaarloost alle godsdienstplichten?
- Omdat ik ondervonden heb, dat de geestelijke heeren net precies heeren zijn als anderen, en dat al hun geprevel van hemel en ziel en vagevuur bedrog en leugen is. Gij denkt mij in den cathechismus te nemen, mijn kind, laat ik het u eens doen. Zijt gij niet evengoed als ik overtuigd dat wij rondom gefopt worden? - 't Is alles kwakzalverij wat de kerk leert - eene machinerie om ons in bedwang te houden. Maar ik werp het juk van mij.... ik adem de vrijheid....
- Wat wilt gij beginnen?
- Stil, stil, gij zult dat later zien. Spiegelen wij ons toch aan onze zusters - daar is die arme Therèse - zij gaat gebukt door uitputting - hare haren vallen uit - haar blos is vervangen door een vaal geel - altijd pijn in de zijde.... Dat is nu het loon der deugd - zij is nu vier- à vijfentwintig jaar en nog niet gehuwd! Wie heeft haar begeerd toen ze als een schilderachtige rozenknop bloeide? – een chemin ferist, even arm als zij. De jongen bewees veel goeden smaak te hebhen; maar wie kan daar van leven? - Zij dacht
| |
| |
nog altijd met haar schoon kopje eene betere partij te zullen doen - maar die bleef uit en zij nam haar confiseur, tot mijne ergernis, en kan zich aan zijn zij nog dood werken met robes te maken voor de groote dames. Een fraai engagement! Neen, dat heet geen fortuin maken.
- Ik vrees ook dat er van dit huwelijk niet veel komen zal, antwoordde Martha bekommerd.
- Ach neen, het is nu al ruim drie jaren dal het zoo voortsleept van het voorjaar tot het najaar - van het najaar tot het voorjaar....
- Hebt gij hen Zondag samen gezien?
- Ja, ik heb hen wel geobserveerd. Zij had drie halve nachten overgewerkt en zag er bijzonder slecht uit. Hij schrikte terug voor hare bleekheid, maar koel en zonder mededoogen - de schoone pop was leelijk geworden - wat was ze nu waard?.... O, ik begrijp de mannen zoo goed.... Schud niet van neen - ik las het op zijn gelaat - hij trouwt haar nooit - gij zult het zien. Dwaas kind die ze was, om zoo jong op dat muffe atelier te verkwijnen. Was zij op haar achttiende jaar niet zoo schoon als Pompadour?... En nu is ze al verwelkt....
- Maar hare ziel is veel schooner, en die verwelkt nooit.
- Ach, de ziel kan ik niet zien, maar het schoone lichaam zie ik door overspannen arbeid ontijdig ontluisterd - en ook Charlotte gaat denzelfden weg op - dat krijgt zeere oogen, dat wordt mager als een stok! - Weg gracieuse allures, weg charme van vormen en lijnen. 't Is al afgedaan met die beiden! - O, als zij van 't jaar niet trouwt, zal haar photograaf haar óok laten zitten - dat profeteer ik.
- Welnu, mijne Celestine, is het dan zoo dwaas dat ik niets met het mannendom te maken wil hebben, en dat ik in het klooster ga?
- Dat wil zeggen: gij zult dan met mannen in sleepjapons
| |
| |
te tobben hebben, maar of ze beter zijn dan die in frak en pantalon steken? - 't Is alles éen soort.
- Neen, 't is geheel iets anders.
- Nu ja, anders, maar niet beter. - Doch gij zijt nu eenmaal onder de macht dier geestelijke zusters, die u een hemel vol klapwiekende cherubijntjes beloven als gij met haar u wilt afmartelen voor de ondankbare wereld. Ik zal de wereld gebruiken - zij zal mij dienen. Ik heb mijne krachten ontdekt - ik zal mijn kapitaal uitzetten. - Mijne wapenen zullen snelle veroveringen maken - Ik wil in korten tijd rijk worden. - Ik wil ook parelen en diamanten bezitten en naar 't mij lust met bruine of zwarte paarden rijden.
- Celestine, gij ontzet mij - gij meent er niets van!
- Ja, ja, ik heb dikwijls zoo gesproken in scherts, thans is het in ernst. Moeder heeft mij een schrik willen aanjagen door te zeggen: ‘Vrouwen, die zoo lichtvaardig denken over hare eer, eindigen in de ellende van het hospitaal.’ – Welnu, ik wilde weten of men mij niet met ijdele hersenschimmen bevreesd trachtte te maken. - Ik heb nu vier weken lang met eene vriendin op Donderdag en Zondag, als de hospitalen open waren voor bezoekers, al de kribben afgeloopen om te zien wie daar lagen. - En wat denkt gij dat ik gevonden heb? - Enkel leelijke gemeene meiden of afgesloofde oude vrouwen; maar geene jeugdige schoonheden, zoo min als vlijtige werksters - die worden in eigen huis verpleegd.
- Gij bedriegt u toch - ik weet dat, onder die door lijden onkenbaar geworden ongelukkigen, wel degelijk voormalige schoonheden gevonden worden, maar nu geheel ontdaan van alle charmes, is er geen zweem van die bekoorlijkheden meer over, die zij verzondigd hebben.
- Ba, gij spreekt als een kloosterling en zult mij niet bevreesd maken. Ik zal mijne schoone jeugd niet versuffen, die zoo haast voorbij zal zijn. - Ik wil het leven genieten zooveel
| |
| |
ik maar kan, en ik zal mij mijn tijd niet laten ontschieten.
- Celestine, riep Martha verschrikt opspringende - gij wilt toch geen smaadheid over ons brengen? - Wij hebben met onze moeder hard gewerkt na vaders dood, maar wij hebben de eer vastgehouden.
- De eer? - Eene fraaie eer! - Neen, gij vergist u wel zeer. Wat denkt gij? - Dat gij geëerd zijt om uwe deugd en om uwe vlijt? - Zie de heeren en dames eens tegenover eene deugdzame weduwe met engelreine dochters? - Als hunne slavinnen zien ze ons aan; smadelijk bejegenen zij ons, en maken geen onderscheid tusschen eene gemeene meid en eene fatsoenlijke burgerdochter - tusschen ruwe onbeschaaldheid of ontwikkeling. - Neen, den rug draaien ze u toe. - Maar zie, daar houdt de equipage van eene bevallige ledigloopster stil, die zich door een groot heer laat onderhouden - daar gaan de hoeden af – dat buigt als een knipmes – dat stuift elkander voorbij om een oogwenk van dat vereerde wezen op te vangen...
- Ik heb dat ook wel gezien, hernam Martha ernstig voor zich ziende, en het is voor mij een aandrang te meer om die onrechtvaardige, lage, verwarde maatschappij te ontvlieden, en God te danken dat er nog toevluchtsoorden zijn, waar wij al dat getob ontkomen kunnen.
- Ach, Martha, bedrieg u niet! Weet gij nog wel wat zuster Félicité ons antwoordde, toen ik haar vroeg: Hoe lang houden de onderwijzeressen haar vermoeiend leven bij de strenge kloosterregelen en sobere leefwijze vol? - Weet gij het nog? - ‘Vier jaren - zeide zij - dan krijgen de meesten de tering - is er nog hoop op herstel, dan gaan ze naar zachter lucht.’ Ik zag wel dat gij verbleektet.
- Dit is... dat is... stamelde Martha verlegen.
- Neen, ontken het niet, gij waart geschokt.
- Dat ontveins ik niet, maar het is nu twee jaar gejeden.
| |
| |
Sedert heb ik geleerd den dood niet te vreezen. Wij moeten toch van hier - en mag ik in vier jaren mijne taak volbrengen, waarom zou ik wenschen er veertig over te doen?
- Gij spreekt er al aardig over. - Neen, ik heb geen plan om over vier jaren af te treden - als ik mijn equipage zal hebben, wil ik er nog wat langer mee rondrijden.
- En zult gij dan gelukkig zijn?
- Dat wil ik beproeven.
- Neen, gij zult rampzalig worden - gij zult ellendig....
- Bedaar - laat mij uitspreken - ik zal mij niet weggooien - ik zal mijne kleinoodiën zoo duur mogelijk verkoopen.
- Pas op, pas op, Celestine! Uw naam wijst op den hemel, gij wilt u in het slijk vernederen?...
- Geenszins, ik wil groot en machtig zijn - ik wil heerschen. - Ik wil die heeren aristocraten ringelen! - Wie mijne schoonheid koopt, zal ze met zijn hartebloed betalen - niet enkel met zijn goud - want ik haat de rijken uit den grond mijner ziel, en ik zal u allen wreken!
- Dat zijn allemaal holle romaneske phrasen. Wij zullen er waarlijk niet door gebaat zijn, dat gij u gaat verderven.
- Als ik rijk ben, zult gij niet langer behoeven te werken.
- Bedrieg u niet - ik ken onze zusters zoo goed als mij zelve. - Wij zouden nooit een stuiver aannemen van eene hand die verontreinigd was, van een lid der familie dat zich kon verlagen en smaad brengen over een naam, die met zooveel inspanning rein bewaard is gebleven; want was onze moeder ongelukkig - zij was altijd braaf en geacht.
- Geacht! - Nu 't is een mager deel, die achting van eene arme weduwe, wier dochters werken voor den kost! 't Is eene fraaie onderscheiding voor zooveel deugd! - Neen, als er geen ander loon voor zooveel arbeid, smart en tranen is – dan is het waarlijk niet de moeite waard om deugdzaam te zijn.
| |
| |
- Mijne lieve Celestine! - wat raaskalt gij! - kan het voorbeeld uwer drie zusters niets op u vermogen?
- Het is juist dat voorbeeld dat mij toeroept: Pas op, laat uwe kans niet voorbijgaan - verlies het kapitaal niet, dat zoo groote rente kan afwerpen - spoed u vóór het te laat is en de glans uit uw oog is gedoofd, en de kracht en bevalligheid uit uwe houding geweken - gij zijt heden nog iets waard - haast u en woeker er mede!
- Gij zijt verbijsterd, arm kind!
- Neen, ik heb gezond verstand. Ik ben geen kind meer, al ben ik de jongste. Gij leeft met de boeken - ik leef met de menschen. Elk mijner kennissen is voor mij een boek, dat ik doorblader. Ik lees er den roman van het vrouwelijk hart in. Het schijnt dat ik elks vertrouwen kan winnen; zij verhalen mij al hare avonturen als sprookjes, ook hare smarten en teleurstellingen en al de ontmoetingen harer oudere zusters er nog bij. Dat vormt eene gansche bibliotheek van treurige vrouwenlevens; ik bestudeer daarin al de variatiën van den roman du coeur - maar ik leer er niet alleen de vrouwen, ik leer er vooral ook den man door kennen – en.... verfoeien!
- Gij rent weer als een blind paard over heg en struik; maar ik wenschte wel dat ik u gelukkig gehuwd zag met onzen braven buurman, dien gij zoo wreed behandelt.
- Dien dikken lompen tabakskoopman met gele watjes in de ooren? Ba! - Spreek er mij niet van - ik word wee als ik er aan denk.
- Hij heeft ten minste geld genoeg...
- Ja, een burger inkomen - dat is ook het al - en daarvoor mij in eeuwige ketens laten klinken? Neen, zoo gek is Celestientje niet! - Een galant moet schitterend - een engagement een gedurig feest vol pret en vrolijkheid en dartelen levenslust zijn: Maar zulke melancholieke vrijers als mijne zus- | |
| |
ters verkiezen!... de een zit altijd met haar minnaar ter cijferen en te zeuren over den prijs der levensmiddelen - en de anderen slaken zuchten dat de muren er van kraken. - Neen, dat is Amor met een huilebalk - dat is Amor onze jeugd ter aarde bestellende. En ik wil een Amor zien als die van Canova in het Louvre!... En dit zeggende, draaide zij zich zingend rond op haar eene voetje, alsof zij de Psyche van die bekoorlijke groep in eigen persoon was geweest.
|
|