| |
| |
| |
XII. Gabriel reveil.
De oude portier Percy is in zijn leuningstoeltje gaan zitten zoodra de dokter uit zijn gezicht was, en bedekt zijn gelaat met de eene band, waarin zijn grijs hoofd is neergezonken. Hij peinst over de boodschap hem toevertrouwd voor den man, dien hij eene onbegrensde vereering toedraagt.
- Wist ik maar waar hij heen is - waren deze stramme beenen maar gewilliger - ik zou hem opzoeken en hem waarschuwen.
Onrustig staat hij op en drentelt heen en weer als om zijne beenen te beproeven. - Daar valt zijn oog op zijne kanarievogeltjes.
- Ze moeten weder eten hebben, die kleine gulzigaards, prevelt hij. Kom, ik wil mijn geest wat verpoozen. - Waarom te lang aan zooveel narigheid te denken. - Kijk, hoe vroolijk zijn die lieve diertjes - ze krijgen waarlijk al aardige veertjes, - en hij gaat al de broeikooien eens langs, want hij heeft er eene heele reeks en drijft er handel in - neemt ze in den kost - laat ze paren en broeien - leert ze zingen. - Maar zijne gedachten zijn er van daag niet bij, al gapen al die jeugdige naakte kweekelingen hem met hunne gitzwarte oogen nog zoo fel aan, en al sperren zij de groote snavels zoo wijd mogelijk open.
| |
| |
- Père Percy is in de war en doet de dingen verkeerd, - beknort hij zich zelven, - ik moest liever op den uitkijk gaan staan of hij komt. - Neen, dat zou opzien baren; ik moest zijne vrouw waarschuwen. - Neen, vrouwen zijn te zenuwachtig, te huilachtig, te praatachtig - zij zou mij meer uit de keel halen, dan ik zeggen mag. - Père Percy, blijf bij uwe onnoozele kanarievogeltjes, en zit op den uitkijk, zoo ongemerkt alsof gij in slaap waart gevallen.
Een eenvoudig in 't zwart gekleed heer nadert de poort - het is een rank, vlug, en krachtig man, kenbaar aan een bijzonder langen, sijnen, zwarten baard, die een welgevormden mond een weinig verbergt, maar te meer den glans der regelmatige witte tanden doet uitkomen. Zijn hoofdhaar is mede lang en donker, maar eenigszins gekruld, en hangt in sierlijke volle lokken langs een vrij recht opgaand edel voorhoofd neer; zijne fraai geteekende wenkbrauwen zijn bijzonder recht en alleen naar de slapen iets gebogen - eene verwonderlijke zachtheid is in zijn groot donkerblauw oog met groote kracht vereenigd, en de licht gekromde neus is eigenaardig sijn en zuiver gevormd. Het gansche gelaat, ja de geheele gestalte, heeft iets gezonds, frisch en reins. Hier kan geen looze boosheid wonen, geen valsch bedrog, geen onzuiver bijoogmerk de handelingen besturen. Er is iets grootsch, iets heerlijks in dezen mensch met zijne kalme waardigheid en krachtigen maar vasten tred, iets wat onwillekeurig deed denken: ‘deze mensch moet een discipel van Jezus zijn.’ Vertrouwen boezemt hij in aan oud en jong; achting en eerbied kan niemand hem ontzeggen, tenzij degeen, die al wat rein en goed is veracht en haat, juist omdat het goed is.
Père Percy ontbloot het hoofd dan ook geheel anders voor hem, als voor eenig ander bewoner van dit huis, en brengt hem de tijding over. - Met eene rust en waardigheid, die Percy geheel kalmeert, antwoordt Reveil:
| |
| |
- Kom straks eens bij mij - op mijne kamer is het beter te spreken over zulke zaken dan hier, waar elk oogenblik stoornis kan komen.
- Zooals mijnheer blieft, zegt de oude, het hoofd eerbiedig latende neerzinken. - Maar... mijnheer, stamelt hij nog.
- Zeg mij de rest ten mijnent, Percy, herneemt Reveil op eene wijze, die geen tegenspraak duldt.
- Uw dienaar, mijnheer, spreekt de oude man nog eens en maakt eene buiging, die een kamerheer zich niet zou behoeven te schamen - en als Reveil is heengegaan naar zijne appartementen, zinkt hij weer in zijn stoeltje, schudt het oude hoofd en zegt halfluid:
- Hij moest gaan - hij moest over de zee gaan; zij zijn hem hier niet waard - en was ik jong, of had ik dit lamme been niet - wie zou hem overal vergezellen?
Nogmaals gaat hij al zijne kanariekooitjes rond en ziet of alle kleintjes wel bezorgd zijn - en kijkt dan op zijn klokje, ouderwetsch als hij zelf, maar ook nog even trouw en regelmatig als hij, die er zoo goed de hand aan hield - want het klokken repareeren was ook nog een vak, dat hij beoefende, evenals het krammen en lijmen van gebroken porselein en het matten van stoelen.
- Nu is mijnheer ruim een half uur thuis en kan 't niet onbescheiden zijn tot hem te gaan, zegt Percy - wie zou hem durven storen...
Percy strompelt de steenen trappen op en wordt bij zijn meester binnen gelaten. Met heftige ontroering grijpt hij Reveils handen en spreekt met tranen in de oogen: Ik bid, ik smeek u, heb medelijden met u zelven. Een onweder bedreigt den herder en de schapen. - Verlaat deze onwaardige stad - schud het stof van uwe
| |
| |
voeten - keer naar Amerika terug, waar uwe gemeente u met open armen ontvangen zal.
De oude man kon van aandoening niet meer spreken - zijne lippen beefden, zijne knieën knikten - hij viel op een stoel neer en weende.
- Wel, Percy! Wat taal is dit - als ik een herder ben, dan vlucht ik niet bij het opsteken van den storm, maar ik waak dubbel over de kleine zwakke kudde.
- Ik weet wel, dat gij groot en heerlijk zijt, stamelde Percy - maar ziet ge, ze zullen u nog eens in een of ander ellendigen kerker doen verdwijnen. - Dan moeten wij u toch missen, en zien hoe wij elkander steunen. - Ga met vrouw en kind. - Geloof mij, ik zie de wolken opkomen; de lucht is zwart in de verte, en een onverwachte storm zal die bui wellicht sneller over ons brengen dan gij denkt. - Wat nuttigheid kan het der wereld geven, dat gij in handen van laffe verraders wordt gebracht of doodgemarteld? - Als gij een roemrijken dood kondt sterven - wie zou het wagen u daarvan te durven afmanen? Maar dit gekwel met dat aanhoudend weghalen der papieren - dat is een voorspel - gij zult het zien...
- Zeker, Percy, dit verschijnsel is niet zonder beteeke-nis. - Het is nu de derde maal in twee jaren, dat de politie zich van mijn handschrift meester maakt, en ditmaal was het werk juist voltooid. - Maar ik zie er Gods hand in. Mij was ook uit den hooge niet gelast: schrijf boeken - maar: ‘spreek, getuig!’ - Ik meende het woord met pen en inkt meer vlucht te geven, maar ik zie nu wel in, wal onze wegmoet zijn; dit is eene vingerwijzing Gods. - Het levende woord moet gezaaid worden; wij moeten spreken en leeren spreken - getuigen en laten getuigen. De geest kan niet gebonden worden. - Levende getuigen moet ik vormen, en geen papieren boeken meer maken. - Mijne hoorders,
| |
| |
mijne discipelen moeten mijne brieven en mijne brochures zijn; hun christelijk leven de boekdeelen, waarin elk lezen kan, wat ik te verkondigen heb.
Een jongmensch wordt aangemeld, die dringend gehoor verzocht daar hij, in dienst van anderen zijnde, niet over zijn tijd kon beschikken. Reveil laat hem welwillend toe. Hij is ongeveer vijfentwintig jaar oud, zeer net en zindelijk, maar toch burgerlijk gekleed, en maakt zich bekend als bediende in een der beste restaurants van Palais-Royal.
- Ik heb gehoord, mijnheer, dat gij een edel mensch zijt, die gratis onderwijs aan volwassenen verleent - ik heb te weinig geleerd om vooruit te komen in de wereld - ik lees en schrijf zeer gebrekkig en zou mij graag nog wat oefenen. Op welke wijze kan ik deelgenoot van uwe lessen worden?
- De kring mijner leerlingen wordt eenigszins beperkt door de ruimte van het lokaal, en verder door de bepaling, dat ik wensch te weten met wie ik te doen heb. - Wetenschappen en kundigheden zijn zegenrijke hulpmiddelen voor de goeden, maar gevaarlijke wapenen voor de boozen. Ik wensch dus te weten met welk doel gij leeren wilt.
- Natuurlijk om wat meer vooruit te komen, mijnheer!
- Zal uw meester u hooger loon geven, indien gij beter leest en schrijft?
- Ik kan dan wellicht boekhouder of kashouder bij hem of bij anderen worden.
- Hebt gij vrienden, die voor uw gedrag instaan?
- Ik heb voortreffelijke getuigschriften, herneemt hij en haalt uit eene nette portefeuille een briefje van zijn meester en een gedragsboekje. Ook kan de heer Valeur van mij getuigen, ging hij voort, die mij sinds lang kent en mij ook wel eens boeken geleend heeft. Toen ik hem echter klaagde, dat ik niet vlug genoeg las om alles te begrijpen, wees hij mij op uwe weldadige inrichtingen.
| |
| |
- Ik zal den heer Valeur over u spreken.
- Ik ben echter zeer gebonden in mijn tijd, mag ik komen als ik kan? Heel geregeld kan het niet wezen, maar ik zal mij dubbel inspannen.
- Uw naam?
- George Devant, maar onkosten voor papier of boeken kan ik niet betalen.
- George, de lessen die ik geef, zullen u geen penning kosten - alle boeken en gereedschap zult gij ontvangen. Maar ik wil den kostbaren tijd niet wijden aan dronkaards, vloekers, spotters, godloochenaars.
George keek deemoedig voor zich - en zeide: - Neen, neen, mijnheer, zoo een ben ik er niet!
- Wie mijn discipel wil worden in kennis, moet het ook willen zijn in deugd - en de deugd wordt slechts gekweekt door godsvrucht.
- Ja, juist zoo, mijnheer, zoo denk ik er net over.
- Gelooft gij in den almachtigen God - schepper van hemel en aarde?
- O ja, mijnheer, zeker, zeker!
- Erkent gij ook Jezus Christus voor den eenigen Verlosser der menschen?
- Ja zeker, mijnheer, ja, ja!
- Wenscht gij meer van Hem en zijne betrekking tol ons te leeren kennen?
- Zeer gaarne, zeer gaarne.
- Welnu, indien de heer Valeur nog een tweeden ge tuige weet, die voor uwen persoon, dat is voor uw gedrag en karakter, kan instaan, dan kunt gij onder die leerlingen, die ten huize van den heer Valeur des avonds vergaderen, worden opgenomen.
- Ik ben u zeer dankbaar, zei George buigend en vertrok. Op de trap liep hij dokter Beaujeu hijna onderste boven,
| |
| |
zoo driftig snelde hij voort, bij zich zelven prevelend: - Ik heb den rechten draad in dezen doolhof - ik zal hem mij niet laten ontschieten. Maar wat een rare vent! - Het schijnt toch nog eene geheel andere club als ik verwacht had - Interessant is het in elk geval zoo eens uit te visschen, wat er tegenwoordig omgaat in de wereld.
Op den Boulevard gekomen valt zijn oog op eene langs hem heen slingerende figuur, die met ongewisse schreden voort-slentert als iemand, dien het onverschillig is of hij links of rechts zal gaan. Onverschilligheid lag geheel over deze slappe leden, over het sluike vale haar, over het verwaten, ontijdig verwelkte gelaat van den leelijken jongen man in de achte-looze kleeding, die neuriënd van het eene winkelraam naar het andere zwaaide met den hoed op een oor.
George kucht en kucht nog eens weder - de slappe slingerende gedaante zwaait om en kijkt hem lachend aan, zet den hoed nog wat meer in den nek, en plaatst zich nu met wijd uitgespreide beenen midden op zijn pad, en George bij een knoop vattend, zegt hij:
- Nu zult ge mij dan toch eens zeggen, waar gij tegenwoordig uithangt, mijn jongen?
- Dal mocht ik wel aan u vragen - ik zoek u al sinds lang.
- Zeer veel eer - waarmede kan uw onderdanige dienaar u van nut zijn.
- Wij hadden eenmaal afgesproken samen zaken te doen - en gij verdwijnt!
- Om te goeder ure weer op te dagen - hier ben ik - geheel de uwe - Louis Dentu - afgedankt commissionair, die zijn laatsten stuiver in den zak heeft.
- Wat zegt gij, commissionair?
- Om u te dienen - maar die carrière heb ik nu voleindigd, en morgen treed ik eene nieuwe loopbaan in.
| |
| |
- Zoo, zoo - zulke goede vooruitzichten?
- Ik heb mijn laatste geld besteed aan scheermessen - morgen ben ik barbier - en beveel mij in uwe gunst - heden rentenier ik zoo'n beetje - dat is de entr'acte.
- En gij zijt geheel van het 'tooneel af?
- Voor goed. - Dat is te zeggen van de planken - dat is gedaan; maar nu verkoop ik des avonds nog eenige bladen. Ik bedank voor elk zwaar werk - ik ben het pakjes dragen moede - dat is op den duur nog erger dan frotteur der parquets te zijn.
- Hebt gij dat ook al bij de hand gehad?
- Ja, maar dat is een slecht baantje, en ik zou het niemand aanraden. Toch heb ik er mij een tijd lang mede geamuseerd en er heel wat menschenkennjs mede opgedaan. Maar ook dat tijdperk is afgesloten. Hoe laat zal ik de eer hebben u morgen te mogen scheren. - Uw baardje ziet er haveloos uit, en mocht wel eene meer nieuwmodische gedaante aannemen - stel uw kinneloof onder mijne voogdij en gij zult er in veertien dagen uitzien als een markies - of als een luitenant van de garde, al naar het u voegt.
- Ga met mij mede, Louis, dan spreken wij nog een en ander af, antwoordde George voortgaande.
- Ik heb altijd nog gehoopt op eene belofte door u gedaan, maar gij hebt het zeker te goed om aan een armen duivel te denken.
- Die belofte wilde ik juist vervullen.
- Gij zoudt mij recommandeeren bij de politie.
- Dat heb ik reeds gedaan, en het zal wel lukken - ga maar mede naar het bureel.
- Ja, ja, maar is er wat aan te verdienen? George knikte zeer bevredigend.
- Dan ben ik tot alles bereid, hervatte Louis.
- Ik ben zeer gelukkig - ik kan in mijne betrekking als bediende in een druk restaurant heel wat opsporen -
| |
| |
als de gasten goed gegeten en gedronken hebben, worden zij altijd spraakzaam en zorgeloos.
- En gij hebt overal ooren.
- En oogen - gij zult mij echter wat moeten helpen en voor mij loopen.
- Mits gij voor de schoenen zorgt.
- Die kunnen er wel op overschieten, als gij wakker zijt.
- Nu, ik ben vlug ter been.
- Ik heb een aardig zaakje op touw - ik wil eens een poosje op een avondschooltje gaan.
- Gij - die zoo duivelsch slim zijt?
- Och, ik ben alles vergeten - ik ga lezen en schrijven leeren. - Neen, lach er niet om. Het is een aardig zaakje - - en gij moet ook scholier worden. Ik ben eene aller-vreemdste club op het spoor, die schooltjes voor volwassenen opent - maar daar steekt meer achter, dat merk ik wel. Wij zullen daar samen in doordringen - maar ik moet vast op u kunnen rekenen. Ben ik er eenige malen geweest dan wordt gij ook lid, en ik zal u dagelijks uwe instructies geven.
- Is het ding clericaal?
- O neen, ik geloof dat het van Amerikaansche kwakers is.
- Zijn het geestenbezweerders?
- Dat weet ik nog niet.
- Vrijdenkers - democraten - rooden?
- Neen, 't is iets van de religie.
- Jezuïeten?
- Ook niet! Maar mij is gelast ze te bespieden.
- Wal duivel is het dan voor eene club?
- Dat is juist wat wij weten moeten. Wij verzamelen namen, adressen, signalementen - wij leeren de uren en plaatsen van samenkomst kennen - zijn eens die draden gevat, dan volgen wij die, tot wij de kern ontdekken.
| |
| |
- Dat kan een mooi zaakje worden.
- Maar, Louis, hoe staat het met de absinth?
- Ik ben altijd matig, hernam Louis, deftig buigend.
- Als gij geen geld hebt - maar als gij nu eens wat in den zak hoort rammelen... ik moet altijd op u kunnen rekenen.
- Hoor eens, George, wij kennen elkander - gij zijt geen haar beter dan ik - wij drinken als wij ons vervelen of als wij in het nauw zitten - maar als ik een zaakje drijf, dat me interesseert, en daar ik schik in heb - dan proef ik geen druppel - reken daarop.
Zoo pratende bereikten zij het bureel van politie - terwijl Beaujeu, nog geheel verslagen over het weghalen der papieren, bij Reveil binnentrad.
Hij stond niet weinig verbaasd toen hij Gabriël opgeruimd en kalm in zijn huisvertrek met vrouw en kroost aantrof, van goeder harte met de kinderen spelend.
- Wat zijt gij toch voor een wonderlijk wezen, Gabriël - riep hij uit - ik haast mij om bij u te komen, vreezende u wellicht voor 'tlaatst de hand te drukken - vast verzekerd u te vinden aan het inpakken van uw boeltje. En - en...
- Waarom zou ik vluchten?
- Wel, vriend, na het voorgevallene zijt gij hier al heel weinig zeker van uw lol, want ik verwacht dat uw boek overvloeien zal van uwe politieke beginselen, geheel strijdig met de hier tegenwoordig alleen gangbare. Mijn werk is heden ook weggehaald, maar daar is niet veel val op, dat is alleen van philanthropischen aard en beweegt zich meer op het gebied van het sociale leven; maar gij, die altijd met de studie van het staatsrecht hebt gedweept, gij kunt niet anders dan aan de politiek uw arm gewijd hebben.
- Gij vergist u, Alphonse, en om aan het misverstand een einde te maken, ben ik u zekere rekenschap van gevoelens schuldig.
| |
| |
Wij verlieten elkander na volbrachte studiën, dat is, nadat wij beiden de graden en titels behaald hadden, die wij wenschten. Wat mij aangaat, ik voelde mij toen pas rijp om met meer vrucht te werken en te zoeken. - Waarnaar? - Naar de opperste wijsheid - de hoogste waarheid - naar een vasten grond - naar zekerheid. Ik drong nog dieper door in de talen van het Oosten - ik reisde oudheidvorschers na - ik wroette in de oorkonden der geschiedenis. Ik poogde ten hemel op te klimmen door de studie der sterrekunde - ik trachtte in den afgrond neder te dalen door de geologie - en altijd dezelfde eindigheid van het weten - gebrekkigheid van het proefnemen - onzekerheid van onze gewaagde hypothesen.
Eene diepe moedeloosheid greep mijn dorstenden geest aan en de nevelen van den twijfel daalden over het licht mijner ziel bij de ontdekking, dat wij niet eens de dingen zelven kunnen waarnemen, veel min hun wezen, dat wij slechts kunnen oordeelen naar het beeld der zaak door onze zwakke zinnen tot onze ziel overgebracht. Ik, die het wezen der godheid wilde doorschouwen - ik ontwaarde, dat ik de stoffelijke dingen niet eens onmiddellijk kon zien - hooren - voelen, dat er tusschen mijn zoekenden geest en de dingen altijd nog een scheidsmuur lag in mijne eigen stoffelijkheid. - Mijn lichaam werd mij te eng; ik begon het als een kerker te beschouwen, waarin mijne ziel geketend lag om slechts door enge spleten de rijke schepping in te gluren - en een machtige lust ontwaakte in mij om met vermetele hand dien sluier der sterfelijkheid te verscheuren en mij eigendunkelijk te storten in den eeuwigen oceaan om - of in vernietiging den eindpaal van mijn strijd - of in hooger licht de bevrediging van mijn dorst te vinden. Met de wanhoop in het hart zat ik in mijne kamer voor mijn venster, toen ik de zachte stem mijner moeder in het naaste vertrek
| |
| |
vernam. Zij had de gewoonte des avonds met het jonge meisje, dat zij bij zich had en dat nu mijne vrouw is, te lezen en te bidden. In het eerst luisterde ik naar de welluidende stem zonder te verstaan; maar ik begon te onderscheiden, dat zij in het Evangelie van Johannes las - en ik vernam deze woorden: ‘Ik ben de weg, de waarheid en het leven - niemand komt tot den Vader dan door mij.’
Had ik dat woord nog nooit gehoord? - O ja, honderd malen. Nu echter was het alsof het uit den hemel door den grooten Ontfermer, den Christus zelven, lot mij gezegd werd - en toen mijne moeder haar Evangelieboek sloot om op hare knieën met Hulda te bidden, lag ik geknield aan hare andere zijde, zooals ik het na mijne kinderjaren niet meer had gedaan.
Neen, schud zoo ongeloovig niet uw hoofd, Alphonse. Het gebed, dat wij toen opzonden, is geklommen lot voor den troon des Allerhoogsten en heeft zijn zegen over heel mijn leven uitgegoten. Ik begon de Schriften van nu aan te lezen, niet met het oog van den kouden recensent, maar met het heilbegeerig hart, dat goddelijk onderwijs wil ontvangen. O, die oude bijbel was nu nieuw, gansch nieuw en heerlijk en frisch en vol levenskracht. Stroomen van ongekend licht vloeiden er mij uit tegen, verkwikten mijn geest en vernieuwden mijn geheele bestaan - mijn denken, voelen, willen. Ik zag met een ander oog, hoorde met een ander oor, sprak in eene andere taal, aanschouwde een anderen hemel en andere aarde, andere maatschappijen en volken- in éen woord, voor mij was al het oude voorbijgegaan - en alles was nieuw geworden.
Alphonse had den bezielden spreker aangestaard met de angstige bekemmerdheid, waarmede hij een ijlhoofdige zou hebben gadegeslagen, van wien hij verwachten kon
| |
| |
dat hij ieder oogenblik in razernij of stuiptrekking zou vervallen.
- Gabriël, zeide hij wat ontdaan, gij zijl overspannen, meer dan gij weet - sta mij toe u in behandeling te nemen en u iets voor te schrijven - mij dunkt dat de tinctuur van asa foetida voortreffelijk voor uw geschokt zenuwgestel zou zijn. Waarlijk gij moest iets gebruiken.
- Vriend, ik geloof dat gij zenuwachtiger zijl dan ik, want ik zie uwe hand beven, en mij dunkt er staan parels op uw voorhoofd.
- Ik ontveins niet dal dit onderhoud mij machtig vreemd op het lijf valt. Ik kan mijne ooren nauwelijks vertrouwen. Als een ander mij van uwe verandering gesproken had, zou ik het nooit hebben geloofd.
- Als gij reeds zoo verwonderd zijt over deze belijdenis, hoe verbaasd zoudt gij dan niet gestaan hebben als gij van mijne hand een boek hadt zien verschijnen, dat over geen andere politiek handelt dan over de hooge souvereiniteit Gods - over geen anderen staatsvorm dan over dien van het Koninkrijk der Hemelen op aarde, dat door zijne uitbreiding onder de menschen alleen de volkeren opvoeden kan tot die waarachtige humaniteit, welke allen thans zoo vurig schijnen te begeeren, maar langs verkeerde paden zoeken.
- En toch zie ik nog een zweem van verwantschap tusschen ons streven - hernam Beaujeu - want ik zou mijn boek genaamd hebben: ‘De humaniteit de weg tot het Paradijs’, en dat Paradijs is niet anders dan het realiseeren van het ideaal der menschheid - en dit is ongetwijfeld ook uw verlangen. Maar in mijn oog is dat ideaal onbereikbaar zoolang men het christendom niet afschaft, want de godsdienst staat alle ware humaniteit in den weg - de godsdienst belet ons mensch te zijn. Zijne voorschriften leggen ons ongerijmde banden aan en veroordeelen ons tot onderdrukking
| |
| |
van onze vermogens. Onze ontwikkeling kan alleen gezond en alzijdig zijn door vrijheid - hebben wij die vrijheid dan komt de rest van zelve.
- Onze wegen loopen dan wel wijd uiteen - want het is mijne vaste overtuiging dat geene ware humaniteit verkregen wordt dan alleen door de erkenning van de souvereiniteit Gods - en de eerbiedige onderwerping aan die wetten, die ons van godswege bekend zijn gemaakt en die in ons zedelijk gevoel weerklank vinden. Gij daarentegen zoekt den weg in de verheffing van de souvereiniteit van den mensch. Welnu, welken draad hebt gij in den doolhof des levens ontdekt, om de menschheid tot het vinden van het paradijs te leiden en den draak te overwinnen, die hare heerlijkste schatkameren ontoegankelijk maakt?
- Mijne middelen zijn zeer eenvoudig en uitvoerbaar, ja, zij liggen voor de hand: - Afschaffing van den godsdienst is de eerste eisch, want die is de bron van al de ellende door priesterbedrog over de in duisternis en armoede voortkwijnende bevolking gebracht, en dan ten tweede: - Hervorming van het dagelijksche leven door strenge hygiène. Wij willen niet terug tot den ruwen ongeciviliseerden natuurstaat, maar wél terug tot de natuurwetten, die wij te zeer miskennen in onze valsche beschaving, in ons kunstmatig leven. - Wij kunnen den dood niet overwinnen, maar wel verschuiven. - Wij kunnen langer en beter leven. - Indien alle vaders en moeders maar beginnen willen met hun kroost van de eerste ontwikkeling af in het spoor der natuurwetten te leiden en naar den vollen eisch des levens hun lichaam op te kweeken. Daartoe moeten alle woningen en vele huiselijke gebruiken hervormd worden, en de kleeding geheel herzien. Wij dragen te veel van allerlei lappen over elkander - onze hoofddeksels en ons schoeisel zijn eene belemmering voor onze uitwaseming; die kleedingstukken moeten ook geventileerd
| |
| |
worden. Zie hier mijn hoed en mijne schoenen - ze zijn boven op vol kleine openingen, die als nette figuren zijn aangebracht.
Reveil kon zijn lach niet bedwingen, maar Beaujeu ging in allen ernst voort:
- En dan onze voeding! - wat moet daar niet in verbeterd worden - onze spijzen, onze dranken! - Aan welk eene vervalsching staan zij bloot. - De lucht, die wij inademen, behoorde toch zuiver gehouden te worden....
- Dat zijn altemaal zeer goede en noodwendige zaken, Alphonse.
- Komaan! - riep Beaujeu - ik vreesde reeds dat gij dit een en ander veel te materiëel en te aardsch zoudt vinden.
- Integendeel, ook ik had een gedeelte van mijn werk aan de physische verpleging van ons leven gewijd. Ons heerlijk lichaam met al zijne wonderbare krachten is een aanzienlijk deel van het kapitaal, waarover wij rentmeesterschap hebben uit te oefenen. - Wij hebben de plichten jegens onze gezondheid veel te lang veronachtzaamd, en al onze huiselijke gewoonten en al onze comfortable inrichtingen eischen dringende hervorming uit het oogpunt der hygiène.
- Ik wist wel dat alle sympathetische banden tusschen ons niet konden verscheurd zijn, zei Beaujeu met voldoening. Wij hebben toch eigenlijk hetzelfde doel voor oogen - echte humaniteit te bevorderen - den mensch tot de volle, alzijdige openbaring van zijn wezen te voeren.
- Nu is maar de kwestie, hoe wij ons dat ideaal der menschheid denken, wat wij voor het eigenlijke wezen des menschen aanzien. Op de verschillende trappen van de kennis der menschelijke natuur zal zich ook een ander ideaal aan ons vertoonen. - Hoe dieper wij tot zelfkennis komen en hoe uitgebreider onze studie van den mensch in het algemeen is geweest, zooveel te hooger zal dat ideaal rijzen. De zinnelijke, bekrompen waarnemer zal zich een zinnelijk
| |
| |
ideaal scheppen - de diepdenkende een intellectueel - de zedelijke mensch een moreel ideaal vormen, en de discipel van Jezus zal ze alle drie samensmelten in het Godmenschelijke ideaal van den Christus Gods, hetwelk hij gelooft bestemd te zijn eenmaal te evenaren naar de mate zijner gaven.
- Maar, mijn vriend, het Christendom leert het vleesch dooden, en stelt het leven van werkeloosheid en afzondering als verhevener voor dan de noeste vlijt en den strijd van het openbare leven. - Het Christendom stelt zich vijandig tegenover de wetenschap, ons tot een blind gelooven dwingend. - Genoeg heeft de wereld nu van het. kerkje spelen en de kloosters. - Eerst als alle priesters en alle koningen van de aarde zullen verdwenen - als alle kerken leerscholen, en alle kloosters hospitalen en weeshuizen zullen zijn, zal de mensch mensch worden. Alle tronen en alle altaren moeten worden geslecht, en dan eerst zal vrede op de aarde mogelijk zijn.
- Mijn lieve vriend, het zijn noch de tronen noch de altaren, die den menschen in den weg staan om rechtvaardig, matig en eerbaar te leven, tenzij de troon van het zelfzuchtig ik, en het altaar der zich zelven vergodende eigenliefde in ons eigen hart.
- Neen, neen, van boven af vloeit het verderf - van boven af komt het vergif, dat de volken verblindt, vernedert en ontzenuwt - maar wij zullen weldra toonen dat wij verzadigd zijn van de onzedelijke vorsten, die met onwetende priesters samenspannen om de natiën te verarmen door geldafpersing voor legers van soldaten en voor legers van geestelijken. De bloedige oorlog moet zoowel ophouden als het zielenmoordend monnikendom. Gij, die u niet met de katholieke kerk hebt kunnen vereenigen, zult mij heimelijk gelijk geven.
- Kerk en maatschappij zijn krank, maar niet zoo hopeloos als gij schijnt te meenen.
| |
| |
- Ja zoo hopeloos, dat er maar éen geneesmiddel is: Algemeen verzet - Revolutie.
- Voorzichtig, Alphonse - algemeen verzet tegen het kwade neem ik aan - maar niet onder den verwoestenden vorm van Revolutie. Onder den meer gelijkmatigen, stil maar aanhoudend doorwerkenden, vorm van hervorming zoek ik den vooruitgang en de behoudenis - want hervorming is het van binnen uit het levend organisme uitstroomend vermogen om de oude schors gedurig af te stooten door de nieuwe, en de oude bladeren af te werpen door de jonge knoppen - maar Revolutie is de vernieling, de verwoesting der vulkaan, die met wolken van rook en asch den hemel verduistert en een verzengenden lavavloed over de vruchtbare landouwen uitgiet - om later tot eene woeste steenkorst te verstijven.
- Ja, maar in die uitbarsting spreekt de natuur des menschen met donderende stemmen hare orakels, en schrijft hij met bliksemschichten hare lessen aan den hemel voor het oog van alle volken.
- Maar daarna? - Wat is de reactie van het geweld? Wat was het eindresultaat van de revolutie der vorige eeuw, toen het verwaarloosde en vertrapte volk zich met dolle wraakzucht op adel en geestelijkheid stortte? Zeker was het eene geweldige uitbarsting, maar werd de beloofde vrijheid, gelijkheid en broederschap er uit geboren? Welk beeld stond daar voor de oogen van het verbijsterde volk? De godin der Rede of der Vrijheid? - De kleine Korporaal stond daar, somber en dreigend. De zoon der revolutie is geweldenaar bij uitnemendheid. Hij tuchtigt ongenadig de oproerige volken; hij slaat ze in zwaarder juk dan zij immer torschten, en laat Europa in rouw en ellende achter. - En de tweede Keizer? - Is hij ook niet uit den rookenden krater der revolutie op het tooneel der wereld
| |
| |
geworpen. Is hij niet al wat hij is door de revolutie? - Geweld roept geweld te voorschijn. - In naam van de humaniteit, bid ik u, laat af - want zeker is er veel uit elk dier uitbarstingen te leeren - maar hoe ontzaglijk veel is er te betreuren!... Niemand, die eenige menschenliefde koestert, mag aan eene revolutie de hand leenen, terwijl alle menschen geroepen worden, om aan sociale hervormingen van allerlei aard al hunne kracht te wijden.
- Zeer goed, maar, wij kunnen dien sukkelgang niet altijd blijven volgen. Natuurlijk strijden wij eerst met de pen en het woord, maar vorderen wij niet - dan te wapen! Wat dunkt u van Rome - is het niet eeuw in eeuw uit stokdoof geweest voor elke bede om hervorming?
- Ik stem toe dat de Katholieke Kerk te zeer ten achter is gebleven bij den algemeenen ontwikkelingsgang, en dat hare hardnekkige weigering om gehoor te geven aan den eisch des tijds, aan de bede om hervorming, haar duur te staan zal komen - daar zij welhaast eene moeder zal zijn, beroofd en verlaten van hare uitnemendste kinderen. Maar de Kerk is de godsdienst niet. De priesters zijn het Evangelie niet. - Daar is nog eene Christenbevolking, die zich gansch vrij maakte van gewetensdwang en priesterjuk, de Protestantsche Kerk - kent gij die niet?
- Ik heb er zooveel van gezien, dat ik daar zoo min als te Rome naar de ware humaniteit heb te zoeken.
- Waar hebt gij dan de meeste humaniteit gevonden?
- Ik heb ze nog niet gevonden dan bij enkele ijveraars, die haar met mij zoeken; nog het meest onder de Deïsten, die zich meer en meer aaneensluiten en hunne eigene organen hebben, zooals: Le Déïste rationnel - La libre Conscience - Le libre Recherche - en nu hebben zij weder een groot blad opgezet: 1'Humanité. Maar zij gaan niet ver genoeg.
| |
| |
- Gij wilt dus uit het atheïsme tot de humaniteit en door de revolutie tot den vrede en de welvaart komen?
- Alleen als het niet anders kan, en nadat wij alles zullen beproefd hebben om het grootste struikelblok weg te ruimen - den Godsdienst - want de tronen zullen veel gemakkelijker instorten, de altaren staan vaster.
- Ja, wel staan zij vaster, Alphonse - en als alle kerken waren afgebroken en alle altaren geslecht - wat dan? - Dan zouden zij uit haar puin weer opstaan - want hare beste steenen zijn niet met houweelen te breken - het zijn de harten der menschen. Gij wilt een Titansstrijd aanvaarden, gij zult er in verpletterd worden. - De Kerk van Christus is eene eeuwige instelling, zijn Evangelie is een eeuwig Evangelie. Hij houdt zijn Kerk in stand. Hij zal haar zuiveren en louteren, maar nimmer zullen zelfs de poorten der hel haar overweldigen, veel minder eenige humanisten in hun anti-humanistisch drijven en woelen. Neen, Alphonse - werk gij liever voor de volksgezondheid, en gij zult niet te vergeefs arbeiden; hoewel gij bij dat pogen dikwijls stuiten zult op een koperen ‘onwil.’ - Hoe zult gij de menschen willen leeren?
- Door verlichting - vulde Alphonse aan - door verlossing van het bijgeloof.
- Geef ons volmaakte woningen, waarin de lucht nooit bederft en de temperatuur steeds gelijkmatig is, waarin geen tocht en geen vocht ons kwellen - geen schimmel, geen roest, geen muis, geen rat ons plaagt. Geef ons de meest heilzame en gepaste kleeding, die alleen beschutten en warmen, nergens belemmeren of benadeelen kan. - Geef ons het gezondste voedsel, buiten het bereik van alle vervalsching, en niet door koks te bederven; geef ons het reinste water, dat niet naast riolen en onreine putten voor ons bewaard is. - Sterk en oefen ons het
| |
| |
lichaam, geef ons de schoonheid der Gratiën en van Adonis - Schenk ons de kracht der athleten - dan zijn wij een goed eind op weg naar een Paradijs. - Maar waarmede legt gij de hydra van de begeerlijkheid der oogen, den lust des vleesches en de grootschheid des levens aan banden? - Waarmede bezweert gij de oude slang van zelfzucht, hoogmoed, jaloerschheid - haat, leugen en laster? - Hoe leeren wij die schoone, krachtige lichamen in tucht houden? - Die voortreffelijke kleeding, die heerlijke woning in eere houden? Wat zult gij doen om al die voorrechten met meer wijsheid en dankbaarheid te leeren schatten, dan de mensch ze placht aan te nemen? - Waarmede zult gij ons beschermen tegen onze achteloosheid, lichtzinnigheid, roekeloosheid, spilzucht? - Waardoor zult gij ons waarborgen, dat wij niet als altijd aanstonds ons geluk weder omverwerpen, om opnieuw uit het Paradijs verdreven te worden?
- En gij dan, belooft gij uwe discipelen geen paradijs, antwoordde Beaujeu spijtig, en zullen zij ook dat niet kunnen bederven?
- Ja toch, ook ik wijs op een paradijs, maar een, daar we niet binnen gaan, dan na volkomen geheiligd en gansch vernieuwd te zijn - om er nimmermeer uit verdreven te worden. - Ja toch, van een heerlijk paradijs spreken wij elkander, maar het is niet hier beneden. In het stof des doods zoeken of wachten wij het niet. Hier zullen wij gasten en vreemdelingen zijn. Hier is de pelgrimstocht door eene gevaarvolle woestijn. Hier een smartvolle kruisweg - ginds de heerlijke Godsstad. Hier de doornenkrans - ginds de eerekroon. Hier gedurig sterven, terwijl wij nog ademhalen, opdat de dood geen macht over ons hebbe.
- Vergeef mij, beste Gabriël, maar zulk eene hooge vlucht kan ik niet volgen. Laat ons liever spreken over dingen, waarin wij meer gelijken tred zullen houden. Gij zijt
| |
| |
vader - en ik ben vader. - Zeg mij toch eens welke zijn de beginselen, die gij bij de opleiding uwer kleinen gevolgd zijt.- Gij hebt ze toch ook niet aan de Katholieke Kerk toegewijd, en dus zult gij mij verstaan als ik u zeg, dat ik mijne kinderen zooveel mogelijk aan allen kerkelijken en priester invloed heb onttrokken - ja, wat meer is - ik heb gezorgd, dat niemand hun eenig bijgeloof of geloof hoegenaamd onderwees. - Ik heb verboden hen ooit van God te spreken - ik heb de natuur vrij spel willen geven, om te ontdekken of er dan wel ooit eenig idee van een hooger wezen bij hen ontkiemen zou - en ik kan u verzekeren, dat ik er geen spoor van heb kunnen waarnemen vóor zij het later van dezen en genen opvingen.
- Gij hebt dus uw kroost, kinderen der XIXde eeuw, tot den rang dier wilde volken teruggebracht, wier dierlijke stompzinnigheid zoo groot is, dat er in hun armzalige klankenlijst geen geluid gevonden wordt voor Godheid of deugd, omdat de idee van God, of het goede, niet in hunne ziel is. Wij zien te recht vele ouders ijveren om hun voorvaderlijk materieel erfgoed ongeschonden, ja, vermeerderd aan hunne kinderen te vermaken, maar de edelste erfenis der menschheid, de kennis van God en zijn dienst, hebt gij voor hen verloren laten gaan. - Ezau verkocht zijn eerstgeboorterecht voor het oogenblikkelijk genot, maar waarvoor hebt gij dat heerlijk legaat der voorgeslachten weggeworpen?
- Gij oordeelt hard - ik heb mij onbevoegd geacht, om hetgeen mij zelven niet duidelijk is en geen zekerheid in mijn oog heeft, hun over te leveren.
- Ik vrees, dat gij aan die jonge harten een groot onrecht hebt gepleegd, door de verhevenste zijde van hunne natuur te verloochenen. - Maar ik begrijp het wel - uw priestervrees is in godsdienstvrees ontaard - en, helaas! zooals het met u gaat, gaat het met duizende zonen der oude Kerk, die
| |
| |
niet veel meer dan eene droevige versteening is geworden van het heerlijke lichaam. Als een bevrozen stroom is het levende water gestold, dat wel in den fantastischen vorm zijner gletschers nog wonderbaar schoon is, maar steeds afneemt in vruchtbaarmakenden zegen, in levenwekkend vermogen - steeds toeneemt in gevaar voor hetgeen zijne rusteloos voortglijdende ijsvelden medesleepen. - En wat hebt gij nu voor den godsdienst in de plaats gesteld?
- Wat anders dan wat de kracht mijns geestes en de steun mijner ontwikkeling is geweest - de kennis der ouden. - Vroeg, zeer vroeg, ben ik met mijn jongen aan het Grieksch en Latijn begonnen, zoodat hij nu op ongeveer vijftienjarigen leeftijd, verder is in de kennis der ouden dan menig jongeling op zijn achttiende jaar. Ik had zoo vurig gewenscht hem de zucht, voor de letteren in te boezemen, maar hij heeft de kunst gekozen en ik wil die keus niet belemmeren. Vrijheid in alles, is mijn leus - voor vrijheid heb ik hem pogen te ontgloeien, en ik geloof dat het mij gelukt is; al de geestige schetsen, die hij teekent met de pen, zijn illustraties van klassieken, die op vrijheidskamp betrekking hebben.
– En gij laat nu uw zoon dwepen met de republieken der oudheid, zooals wij dat ook deden, en zooals het maar al te algemeen door de jongelieden gedaan wordt, zonder gedachtig te zijn, dat in die roemrijke gemeenebesten voorwaar de vrijheid niet voor allen bloeide - maar dat tirannie en losbandigheid er de glorie en het geluk aanhoudend van verduisterden, en dat het ideaal menschenleven, waar onze tijd naar zoekt, niet in het krijgshafte Sparta of in het kunstrijke Athene verwezenlijkt is - zoo min als in het door zijne diepe verdorvenheid ingestorte Rome...
- Wat kan men beter doen dan de jongelieden de groote ideeën der ouden te laten inademen?
| |
| |
- Maar laat ons niet vergeten, dat groote ideeën ook groote beginselen noodzakelijk maken. - Ideeën zonder beginselen zijn gelijk aan hefboomen zonder steunpunt.
- Laat dat zijn - maar de beginselen zonder ideeën zullen ook zijn als een steunpunt zonder hefboom.
- Zoo is het, wij moeten beiden dus trachten machtig te worden. De ideeën der ouden vatten echter lichter post, dan de beginselen. Ideeën zijn als gevleugelde zaden, die wijd en zijd op den adem der oude talen en door de poëzie der lofzangers gedragen worden. Zonder dat wij het weten, vormen de oude talen onzen geest op geheel eigen wijze door de tint, die zij over de denkbeelden uitgieten; met de bewoordingen nemen wij de gedachten en eigenaardigheden over - en vele dwaalbegrippen en redekavelingen over namen en woorden hebben haar grond in oneigenlijke, ja tegenstrijdige woorden, die wij uit de taal der ouden vooral op politiek gebied in den loop der eeuwen hebben overgenomen - en die onze jonge lieden telkens weer hooren en leeren, zonder op te merken hoe ongepast, ja averechts, die taal der oude republieken voor de staatsvormen van de hedendaagsche monarchieën is. En in plaats dat men nu juistere woorden zou zoeken voor onze omstandigheden en zaken, wil men de zaken verwringen om ze in overeenstemming te brengen met de oneigenlijke woorden. Aan deze taal-invloeden en taal-verwarringen schrijf ik veel wanbegrippen toe, die aan de schrijvers en lezers op het einde der vorige eeuw dat malaise inspireerden, dat altijd ontstaan moet als men met de gedachten zweeft in eene andere wereld dan die, waarin men leeft. - Te midden van monarchieën dweepte men met republieken, die men idealiseerde, en waarvan men al de ellende en jammeren voorbijzag, om er alleen de glorie en den bloei van te gedenken; ja, die men ten laatste tot het model aller tijden verhief en voor den normalen vorm van ieder ge- | |
| |
lukkig staatsleven uitgaf, als den eenigen toestand waarin voor de menschheid de volmaking mogelijk zou zijn, als den eenigen betamelijken regeeringsvorm voor beschaafde volkeren.
Daar het nu eene wet in de menschelijke natuur is, om wat de verbeelding bekoort in het leven te willen realiseeren, zullen onze jonge lieden natuurlijk republieken trachten te maken, en loopt gij gevaar uw zoon voor een barricadeheid op te voeden. Ik houd mij overtuigd, dat de meeste onzer hedendaagsche republikeinen het alleen zijn door hunne fantasie en hunne verkeerde begrippen van de tegenwoordige toestanden. Onze levensrichting gaat uit en wordt beheerscht door de grondstellingen, die wij aankleven. Al wat er in deze en de vorige eeuw grootsch en goeds is gewerkt onder de menschen, was vrucht van hunne beginselen - al wat er kwaads is gebrouwen, is de oogst der wanbegrippen over vrijheid en macht, over hetgeen eene eeuwige wet of goddelijke ordonnantie, of bloot maatschappelijk verdrag en conventioneel is. Daarom tracht ik de denkbeelden mijner kinderen en volgelingen te regelen, te verhelderen, omtrent onze levensverhoudingen.
- Gij sticht dan toch eene secte. Reveillianen of Gabriëllisten?
- Ik zoek medearbeiders, die met mij al de moeite en den smaad van een roemloos apostelschap willen aanvaarden om gezonde levenswijsheid te verkondigen, onder een door hoogmoed verbasterd en door zinnelijkheid ontzenuwd en overprikkeld volk.
- Het is eene eigenaardige soort van apostelschap, dat gij onderwijst! Maar gij zoudt van uwe kinderen spreken?
- En voor mijne eigene kinderen heb ik geen anderen gedachtengang gevolgd. In plaats van de ouden van het westen heb ik de ouden van het oosten voor hen ge- | |
| |
kozen - en de Hebreeuwsche oudheid is mijn grondslag geweest. - Nu mijne kinderen goed verstaan, wat het leven met den God des hemels voor volken en personen beteekent, ben ik bezig hen in het westen rond te leiden om hen te onderwijzen wat er van de heerlijkste gaven en vermogens, van allen bloei en alle glorie wordt, wanneer het hoogste wat in den mensch en in een volk is niet tot zijn recht, niet tot klaarheid komt. En zoo bereid ik hen voor tot de nieuwe geschiedenis als de zon der gerechtigheid over de in duisternis bedolven wereld opgaat, en nieuw leven uit den dood wekt.
- Ik sta verbaasd over den zonderlingen loop uwer denkbeelden, die mij wonderlijk fantastisch klinken. - Wat gij van God en Christus zegt, daar ben ik verder dan ooit van verwijderd. Sedert Renan ons het leven van Jezus heeft geschetst zijn de laatste overblijfselen van zijn vermeend Koninkrijk wel opgeruimd - en als gij wat langer te Parijs zijt, zullen uwe Amerikaansche denkbeelden - stellig gewijzigd worden. Wij hebben hier met alle wonderdoeners voor goed afgerekend, daar is geen plaats meer voor mirakelen in ons hoofd of in onze maatschappij.
- En toch is er een mirakel, dat mij elken dag opnieuw verbaast.
Beaujeu zag Gabriël nieuwsgierig aan.
- Het is de lankmoedigheid des Almachtigen. - Want welke hemeltergende taal, welken vermetelen waan heb ik, sedert ik dit diep gezonken land heb betreden, niet moeten aanhooren; woorden en gezindheden, waarbij het niet te verwonderen zou zijn als vuur van den hemel kwam om dit overmoedige volk te verslinden, of dat de aarde zich scheurde om de gruwelijke goddeloosheden, waarmede hare oppervlakte bezoedeld wordt, niet langer te dragen.
De dokter stond verschrikt op.
| |
| |
- Vriend, zeide hij goedig, zijn hand op Gabriël's schouder leggende - gij moet een voetbad nemen - en de druppels vlijtig gebruiken, die ik u zal voorschrijven, ik wil u dagelijks komen zien. Gij hebt u overwerkt.
Beaujeu verwijderde zich, maar ging eerst nog even bij mevrouw Reveil, en zich ernstig bekommerd tot haar wendend, zeide hij:
- Mevrouw, zeg mij, heeft uw man meer zulke oogenblikken van opgewondenheid, als waarin hij nu verkeert? - Wees voorzichtig met hem - hij is in een zorgelijken toestand met zijn hoofd...
- Wees gerust, dokter - hij is zeer gezond en sterk.
- Neen, mevrouw, hij is ver van gezond - hij heeft de gevaarlijkste van alle ziekten onder de leden.
- Hoe meent gij dat, dokter?
De dokter wees veelbeteekenend naar zijn hoofd - daar, daar is het mis - ik kom spoedig naar hem zien.
- Dat zal ons lief zijn, maar ik geloof, dat gij dan zult ontdekken, dat hij een zeer sterk, rijk begaafd hoofd heeft en zelfs nooit aan hoofdpijn lijdt.
- Ja, maar bij hem is de bosse du merveilleux zeer ontwikkeld - laat hem niet toe des nachts te werken.
- Hij doet dit nooit - maar staat zeer vroeg op - neemt een bad - maakt dan eene flinke wandeling, waarop hij allerlei slag van menschen bezoekt, en komt kalm en opgeruimd terug om zijn schrijfwerk te verrichten, en nog nooit heeft hij eenig geneesmiddel noodig gehad.
- Ja, nu toch wel, mevrouw, hij is verward - hij spreekt in verbijstering - maar ik kom over eenige dagen terug. Vele jaren zijn over ons heen gevlogen, maar de oude trouwe vriendschap is nog daar. - Hij zal mij nu wellicht noodig hebben, en ik stel mij ieder uur ter uwer dispositie. Beken op mij. Ik weet hij lijdt aan hallucinaties.
| |
| |
De goede vrouw begon toch eenigszins onder den indruk van deze onheilspellende woorden te komen, al hechtte zij er niet veel geloof aan. Zij haastte zich naar haar echtgenoot te gaan, om te zien of zij iets vreemds aan hem zou bespeuren. Gabriël ontdekte spoedig de sporen van deze onaangename impressies en trok haar vriendelijk tot zich.
- Wat kommer bewolkt het helder gelaat van mijne wakkere Hulda?
Zij zag hem onderzoekend aan en streek het zwarte haar nog hooger van zijn heerlijk voorhoofd. - Neen - riep zij uit - gij moogt ‘la bosse du merveilleux’ hebben - dat is geen hoofd om verbijsterde hersenen te bergen.
- Mijn kind, die goede man kan in mij niet anders dan een verongelukten dweeper zien, en het is nog zijne oude vriendschap voor mij, die zijn oordeel tempert en zijn hart met kommer vervult - hij is als Festus toen hij Paulus toevoegde: ‘Gij raast, Paulus, uwe geleerdheid brengt u tot waanzin’ - en toch was het die dwaasheid, die de wijsheid der oude wereld overwon - en nog steeds blijft overwinnen, totdat de dag zal aanlichten over alle volken en zij den Heer der heerlijkheid, de zon des levens zullen kennen.
De dokter liep in gepeins verzonken verscheidene straten door zonder iets te zien of te hooren van wat er om hem heen voorviel, tot hij op een dichten groep jonge gasten stuitte, die over elkanders schouders heen geleund en geklouterd, stonden te kijken naar een klein geschilderd bordje aan een deurpost. - En wie stond met zijn opgeheven wandelstok in het midden en diende tot voorlezer en uitlegger? - Hygie....
Beaujeu bleef staan en hoorde zijn zoon met groote emphase lezen: ‘Alhier is het fameuse:
| |
| |
Bureau Spirite!
Séance, Mercredi soir à 7 heures, Directeur M.Z. Piérart, éditeur de la Revue Spiritualiste.
Journal mensuel consacré à l'étude des Facultés de l'Ame.
De knapen gaven eene wilde critiek onder veel gelach en gejoel. Beaujeu ging wat ter zijde om onopgemerkt te blijven, en hoorde een bijna volwassen knaap, die met zijn eerste snorretje pronkte, met nadruk uitroepen:
- Nu ja, maar daarom behoeft men nog niet aan God en priesters en kerk te gelooven! - Wij zijn spiritisten en gelooven aan klopgeesten en zielsverhuizing. Wij hebben alleramusantste clubs voor den tafeldans, en spelen schaak en kaart met de geesten.... die ons allerlei kunstjes leeren.
Beaujeu was meer dan geërgerd. In het centrum der beschaving! - de leerlingen van lyceums en der polytechnische school over geesten te hooren babbelen als oude bakers, nadat hij juist betuigd had, dat er in geen modern hoofd, in geen moderne maatschappij meer plaats was voor eenig wondergeloof! - De ontdekking van zulk een kolossaal bijgeloof, dat als een reuzen champignon voor zijne voeten opschoot, maakte hem radeloos. Wrevelig riep hij Hygie om met hem naar huis te wandelen. Ongenoodigd sloot Pierre Novel, Hygie's makker en buurman, zich bij hen aan. Zijn vader was rechtsgeleerde en journalist, en kwam vaak met Beaujeu in aanraking. Pierre, een paar jaren ouder dan Hygie, begon zelfs al mede te werken in het blad door zijn vader geredigeerd, maar daar hem dit niet ‘geavanceerd’ genoeg was, besloot hij met eenige makkers zelf een blaadje op te zetten, waarbij Hygies illustraties eene groote rol zouden spelen. Dit alles moest echter een diep geheim blijven voor de wederzijdsche papa's, en de geavanceerde jongelui spraken dus over wat anders en wèl over de historie, die in die dagen heel Parijs bezig hield en die machtig ouder- | |
| |
wetsch bleek, want het was niet meer of minder dan eene formeele middeleeuwsche geschiedenis van spoken, zooals die plegen te huizen in de ridder- en roofsloten der duisterste eeuw.
- Foei, schaam u, om u met die oudwijfsche sprookjes bezig te houden - laat dat voor de minnen op het land en de oude bagijnen over, bromde de dokter.
- Pardon, mijnheer, de zaak occupeert de politie sinds lang en is niet verdicht - mijn oom woont in die buurt en ik heb zelf het geweld gehoord dat in dat gebouw gemaakt werd, op eene wijze die ten eenemale onverklaarbaar is.
- Het is stellig een pand dat men wil verkoopen, en eene vijandige partij tracht het erf in discrediet te brengen.
- Ja, het staat te koop, maar niemand wil er aan.
- Daar heb je het al! riep Beaujeu. Ik ben in staat om het spookhuis voor de crèche te koopen, en alle spoken zullen voor het onschuldig kindergeschreeuw op de vlucht gaan.
|
|