| |
| |
| |
XI. De phrenoloog.
In hoog gespannen verwachting maakten de kinderen des dokters zich een paar dagen later gereed om naar de nieuwe school te gaan, maar moeder zag er bedrukt uit. Zij zou dan voortaan alleen zitten en haar trouwe hulp en troost in de handige, vlugge dochter missen. Maar had Hygiène niet nog eenig onderwijs noodig? - En Hygie zou nu ook onder tucht en aan het werk komen!...
Beaujeu beloofde dat hij de kinderen tegen half vijf terug zou halen, daar hij den heer Valeur nog over zaken te spreken had, en hij begaf zich op weg naar zijn wijd uiteen wonende patiënten. Hoe welkom hun allengs aangegroeid getal hem ook -wezen mocht, heden kwamen zij hem zeer lastig voor, omdat ze hem beletten regelrecht naar zijn vriend Crane te gaan, die dien morgen eene belangrijke bijdrage voor hunne onderzoekingen zou ontvangen.
Dokter Crane was een ongehuwd man, die met eene oude huishoudster woonde. Hij was ruim veertig jaren oud en van een stil, ernstig karakter. Verlangen naar eer of rijkdom had hem nimmer verontrust. Hij zocht geene maatschappelijke onderscheiding, maar wenschte ongestoord voor zijne lievelingsstudies te leven. Zijn ongelukkig vaderland had een man teu
| |
| |
troon verheven voor wien hij niet gestemd had, dien hij nimmer trouw had willen zweren, dien bij heftig bestreden had met zijne scherpe taal en nog stouter pen, en die hem uit zijn vaderland gebannen had, op het oogenblik dat hij juist carrière zou maken. Zijne liefde tot Parijs met al de rijke bronnen van studie daar opgehoopt, had hem eindelijk van eene amnestie doen gebruik maken, en hij was vast besloten zich niet meer met politieke aangelegenheden in te laten. Hij wilde nu den mensch tot het voorwerp van zijne nasporing stellen - dien sphinx - dat mysterie wilde hij wel niet ontraadselen, maar toch meer bijzonder leeren kennen en thans was hij geraakt op het terrein, waar wij hem aantreffen, het onderzoek der schedels, met het doel om tot de zekerheid te komen, of de gedaante des hoofds in eene zoo volstrekte betrekking tot de werkzaamheden des geestes staat, dat men uit den vorm eens schedels tot 's menschen natuurlijken aanleg kan besluiten. De schedelleer rust op het denkbeeld, dat alle werkzaamheden des menschen haar uitgangspunt in de hersenen vinden, en dat elke aandrift-in een bijzonder deel der hersenen als in een eigendommelijken zetel huist. Hoe sterker eenig orgaan door aanhoudende inspanning aangedreven wordt, te sterker moet zijne werking ook zijn op het algemeen hulsel, dat eenigen indruk zal ontvangen van deze rusteloos verhoogde werkzaamheid op een bepaald punt, die altijd van een sterkeren warmtegraad en grooteren toevloed van bloed vergezeld gaat. Men mocht hem tegenwerpen, dat de groeven en uitholingen, die men binnen in den schedel bespeurt, volstrekt niet in verband schijnen te staan met de rondingen of zwellingen op de buitenzijde waarneembaar, hij wees dan op de worsteling van binnen, die plaats had gegrepen, en hoe de schedel hier en daar was uitgehold door de geweldige inwendige werking, als die zich naar buiten niet meer zoo volkomen had kunnen openbaren. Hij beoefende zijn vak met den ijver
| |
| |
van iemand, die overtuigd is een middel te zullen ontdekken om de menschheid te volmaken, en zijn edel gemoed wenschte niets vuriger dan daaraan te mogen medewerken met alle kracht.
Hij had in het Quartier-Latin een entre-sol betrokken - vertrekken, die het voordeel hebben dat ze onmiddellijk boven de winkels en magazijnen van het gelijkvloers liggen, maar die altijd laag van verdieping zijn.
Eene reeks van vier of vijf ineenloopende kamers langs de binnenplaats was het verblijf des eenzamen mans. Groote wijnmanden, waarin alleen wat stroo was overgebleven, stonden nog voor zijne deur: zij waren echter met niets minder dan met het sap der druiven gevuld geweest - maar zij deden toch Beaujeu branden van verlangen om binnen te gaan. - Hij belt aan.
De oude dikke jufvrouw Benoit, nog in een zeer onbehaaglijk morgenkostuum, doet open. Met een grooten stofdoek in de hand, stelt zij zich met gefronsd voorhoofd in de geopende deur om Beaujeu, die wil binnentreden, den ingang te betwisten.
- Pardon, mijnheer - dokter Crane is niet thuis.
Zij was eene groote gezette vrouw met een bol bleek gelaat, kleurlooze lippen en groote doffe grijze oogen, die zekere strengheid aan hare zware wenkbrauwen en donkere oogharen ontleende - en zij hield de deur vast met eene uitdrukking op het stug gelaat, alsof zij zeggen wilde: - ik tart elk uit hier binnen te dringen, als ik het niet toesta.
- Niet thuis! - vergist ge u niet? vroeg de teleurgestelde dokter.
- Niet thuis! mijnheer, herhaalt zij streng - en wil de deur voor zijn neus dicht doen.
- Mejufvrouw! - dokter Crane moge voor iedereen uit
| |
| |
zijn - voor mij is hij thuis. Ik moet hem spreken. - Ga met dit kaartje in zijne studeerkamer en gij zult hem vinden.
Jufvrouw Benoit glimlacht, neemt het kaartje en gaat onder misnoegd hoofdschudden naar binnen.
Uit de bibliotheek klonk duidelijk Cranes stem.
- Is hij alleen? - zoo - laat mijnheer binnen.
- Geneer ik u mijn vriend, of heeft hier een misverstand plaats? vroeg Beaujeu, zulk eene stijve ontvangst niet gewoon.
- Wees welkom, dokter, gij zijt misschien verbaasd dat ik u niet onmiddellijk binnenliet en gij mijne werkplaats gesloten vondt; ik wilde mij eerst overtuigen of gij alleen waart. Hadt gij dien wijsneus van verleden week weer mee gebracht - ik had u beiden onder eenig voorwendsel verwijderd.
- Gij bedoelt Travers?
- Dezelfde - kom, ga nu mede hier naast.
Zij traden een ruim vertrek binnen, welks wanden van boven tot beneden met zwaar beladen boekenplanken beschoten waren. Aan éen wand alleen waren de planken achter gesloten deuren verborgen en droegen ook een geheel anderen last dan papier. Eigenlijk waren het ook wel boeken - gedenkboeken zelfs, maar niet door menschenhanden geschreven, en aan weinig menschen is het ook gegeven hun schrift te ontcijferen. Dokter Crane was de man, die naar de oplossing dezer hiëroglyphen zocht en meende er den sleutel van te zullen vinden. De kastdeuren stonden heden open, en vertoonden aan dokter Beaujeu eene rij van doodshoofden van alle menschenrassen en van de meeste volken. Het was eene verzameling van menschentypen, met veel kosten en moeite en volharding bijeengebracht. De groote tafel, die in het midden van het vertrek stond, was insge- | |
| |
lijks met doodshoofden bedekt, en dit was de inhoud der wijnmanden geweest.
- Ik ben bijzonder gelukkig, zei dokter Crane, zich in de handen wrijvend - de doodgraver krijgt er zelfs schik in - als er maar iets aan het kerkhof te doen is, dat nog ongeschonden schedels te voorschijn brengt, dan waarschuwt hij mij, en geeft mij de keus.
- Maar zeg mij, eer wij tot de dooden komen - wat hebt gij op mijn levenden vriend tegen? - Hij is zulk een belangstellend onderzoeker.
- Geenszins - ik breng hem niet tot de klasse der onderzoekers, maar ik stel hem onder de rubriek: snuffelaars. Zijne indiscrete, plompe vragen vervelen mij - zijn voorbarig, oppervlakkig oordeel is nadeelig, is gevaarlijk voor mijne zaak. Hij is een van die bluffende veelweters, die met een schijn van physionomisch oordeel willen pronken, en die denken dat men hen den sleutel tot alle karakters in hun notitieboekje kan opgeven, om er dan als een passepartout overal mee rond te loopen en misbruik van te maken. Deze studie is mij te heilig om er zulke wijsneuzen mede te laten morsen en pralen. Eerst wil ik vast verzekerd zijn van de waarheid - ik breng het gevondene ter toets voor kundige physiologen en psychologen - ik oefen mij uiterst voorzichtig. Ik heb mij eerst jaren lang met bekende koppen bezig gehouden om bij het bekende inwendig bestaan de uitwendige openbaring te vergelijken - wij moeten langzaam gaan - ik oefen mij in stilheid. Maar ziehier:
Dat is de kop van den jongen Savoyaard, die altijd bij den Arc-de-triomphe zijne marmotten vertoonde. Dat is de schedel van een beerenleider uit de Pyreneën. Dat is de kop van een artiste, die zich heeft doodgeschoten - omdat hij geen succes had. Zie, welk een zuiver gat die kogel heeft eboord. En dit moet eene zeer begaafde maar zwakke vrouw zijn geweest.
| |
| |
Gindsche hooge kast bevat eene verzameling gips-afgietsels van de schedels van beroemde mannen en vrouwen. Ik heb den tijd van mijne verbanning mij ten nutte gemaakt om op mijne groote reis deze kostbare bouwstoffen bijeen te zoeken, en ik heb de amnestie niet versmaad om met mijn buit terug te komen.
De dokter ging letterlijk te gast aan de welvoorziene tafel; zijne handen beefden van ongeduld onder het betasten dier sombere overblijfselen van wezens, die ook eens getrild hadden van levensvolheid en allerlei aandriften - en dit was alles wat zij aan het nageslacht vermaakt hadden.... Alles? Neen, ook nog eene reeks van goed of kwaad, een langen nasleep van gevolgen, die nog altijd goed of kwaad werkende werd voortgezet....
Die hoofden lagen daar om gerangschikt te worden door de onzekere hand eens menschen. Hij ordende en classificeerde naar zijn beste weten, hij woog ze en mat ze na en schreef maat en gewicht nauwkeurig op - en de geesten, die in dat stof gewerkt hadden - waren zij ook gewogen, en gerangschikt en gegaan naar hunne plaatsen!...
- Kom, vriendlief - riep Crane lustig - zoek gij mij hier nu al de dames eens uit tot uwe oefening. Deze afdeeling is afkomstig van lieden, die allen geboren en getogen zijn in deze stad en die in het hospitaal stierven. Ik ben bezig hunne levensdraden na te pluizen. Er zijn schedels bij die waarlijk aan Aziatische, aan Afrikaansche en Australische volken doen denken. Ik ben zeker dat als de respectieve eigenaars bij hun leven zwart of olijf- of chocolaadkleurig waren geverwd geworden, men er nooit eenigen zweem van het Kaukasisch ras in vermoed zou hebben. Zoodanig schijnen alle rassen hier in deze wereldstad samen te vallen - maar deze afdaling van een beschaafd volk tot de vormen der meest, achterlijke naties, acht ik het droevigste teeken
| |
| |
van diep verval onzer lagere volksklassen, die dan ook werkelijk in een toestand van dierlijke verzinnelijking leven.
Beaujeu kweet zich dapper van de opgave en poogde de vrouwenhoofden te ontdekken. Maar tot ergernis van Crane had hij den schedel eener oude vrouw onder de mannen - en die van een knaap onder de vrouwenhoofden geschikt.
- O, riep Crane, zijn groepje vrouwenhoofden overziende - ik zou Stuart Mill hier willen hebben om met hem te twisten over de volstrekte gelijkheid van vrouw en man. Zie dat nu toch eens aan - zoo min als ooit het gelaat eener vrouw zal afwijken tot mannelijke vormen en uitdrukking, zoomin als een mannengelaat geheel en al in de vrouwelijke lijnen en afmetingen zal overgaan - evenmin als het type in beide ooit te verwarren zal zijn - kan ook de inhoud van die schedels aan elkander gelijk zijn. Ik neem een duurzaam onveranderlijk verschil aan tusschen de vrouwelijke en mannelijke ziel, dat altijd zich typisch handhaven en nooit verloren gaan zal. Het kenschetsende merkteeken van het vrouwelijk type spreekt in elke daad, in ieder werk. Hoe is het mogelijk dat verstandige mannen ooit zulk eene grove onwaarbeid kunnen verkondigen in het aangezicht der natuur - en gelijkheid des wezens prediken bij man en vrouw.
- Wacht eens - kunnen wij den toestand, waarin wij thans de vrouw aantreffen, maar zoo zeker voor haar normalen slaat aanmerken? - Kunnen de organen, die nooit gebruikt werden, niet allengs verlamd zijn en verloren gegaan?
- Hoeveel geweld de mensch vaak aan zijne natuur gepleegd heeft, zoo geloof ik niet dat eenige verminking zoo diep ingrijpend heeft kunnen werken, dat de onverwoestbare geest zich niet weer bij elk nieuw geslacht in eigen grondtrekken zou gehandhaafd hebben. Al beeft men de voeten der Chineesche vrouwen eeuwen lang verminkt, zij worden
| |
| |
toch altijd weer met vrouwenvoeten geboren, omdat de vrouw bestemd is te loopen even goed als de man.
- Ik zeg met den wijsgeer de Bonald: ‘De man en de vrouw zijn nooit gelijk geweest en zullen het nooit kunneu worden.’ Let eens op handschriften. Hoe schoon en krachtig het schrift eener vrouwenhand ook zijn moge - altijd zal men zeggen - het is bijna een manshand - maar een zeker iets blijft er in, dat toch van het vrouwelijk element gewaagt. Zoo zwak of slecht zal het schrift eens mans niet zijn, dat een kenner van schriften er toch niet iets eigendommelijks in ontwaren zal dat het mannelijk principe verraadt. Evonzoo is het met de stem, met den oogopslag, met gang en gebaar. Laat man en vrouw gemaskerd zijn en de man als vrouw en de vrouw als man gecostumeerd en zie in het oog. O, als gij een weinig physionomist zijt - kunt gij u niet bedriegen - das ewig Weibliche - dat wat de vrouw ver boven den groveren man verheft - is in elk deeltje, in elk stofje haars wezens gelegd.
Schedelleer moet de natuurkunde der hersenen worden - en zij zal het aan het licht brengen, dat de vrouwelijke ziel anders waarneemt, anders voelt, anders verwerkt dan de mannelijke wezens, en dat die emancipateurs, die haar willen stoffeeren en garneeren als mannenkoppen, haar mishandelen en verminken - want - deze teedere organen, door den vasten schedel beschut, kunnen wel regelmatig ontwikkeld en door gepaste oefening gesterkt, maar ook zeer licht overprikkeld worden door overmatige aanwending - en meer benadeeld dan men wel denkt, omdat men de storing soms niet dadelijk kan waarnemen. Anders oefene en verrijke men het vrouwenhoofd dan het mannenhoofd - elk wezen naar zijn aard en naar zijne mate.
Dokter Crane stond voor die tafel met menschenhoofden
| |
| |
in eene zekere tartende, uitdagende houding, als ware hij rechter van een Egyptisch doodengericht.
- Daar staan zij nu voor mij - zeide hij, de armen over de borst vouwend - zwijgend, maar welsprekender in hun dood als de meesten hunner in hun leven geweest zijn. Ik heb hunne herkomst nagegaan, zoo ver dat bij de arme zwervers doenlijk is geweest - en nu ligt hun bestaan daar voor mij op dezen schedel gegrift, en ingebijteld door de levenswerkzaamheid van den bewoner zelven, die zijn omhulsel zonder het te willen of te weten tot zijn zonde- en deugd-register gemaakt heeft. Ik volg dat wezen nu als 't ware stap voor stap, en doorloop zijn levenspad nog eens met hem. Zijne blijde erkentelijkheid en stille vergenoegdheid - zijne snoode ondankbaarheid en rustelooze begeerlijkheid hebben hun spoor hier nagelaten; - de trouw en aanhankelijkheid - het verraad en het bedrog - de kalme zielsrust of de vlijmende marteling van de wroeging - hier slaan ze te lezen voor de beoefenaren der menschkunde, die bij de ontcijfering dezer hiëroglyphen zullen leeren om van elk jong mensch niet alleen te zeggen, wat hij op dit oogenblik is, maar ook te voorspellen wat hij onder zekere invloeden en omstandigheden voor de toekomst kan worden.
- Is uwe verwachting niet al te hoog gespannen? hernam Beaujeu het hoofd schuddend. - Ik erken dat het schoon zou zijn, indien onze kennis wat dieper en vollediger mocht worden van die werkingen, die den physischen en zedelijken mensch in beweging brengen; wij zouden dan elkander geheel anders beoordeelen en minder hard vallen. Wij zouden iemand niet meer afvergen dan hij produceeren kan, en hem niet voor een vak bestemmen, waarvoor hij ongeschikt is. Wij zouden ons niet zoo aanhoudend bedriegen in de personen, die wij aan het werk stellen, en de mensch zou rechtvaardiger en toegevender
| |
| |
worden voor zijn naasten; 't zou inderdaad een heerlijk resultaat zijn, zei Beaujeu met zijn spottend lachje, maar zeer te bejammeren is het dan, dat wij nu pas op dat zedenverzachtend idee komen.
- Zeg dat niet, hernam Crane. Het komt mij voor, dat, zoodra de ouden den vorm van den mensch begonnen te bestudeeren, en tot die hoogte van nauwgezette waarneming, vergelijking en tevens ook van kunstvermogen opklommen, om in de beelden eenig karakter te malen - zij ook sporen van schedelkennis in hunne gewrochten laten doorschemeren als eene symboliek des innerlijken wezens. Of waarom gaven de ouden aan den geestvollen Apollo een hoog en edel voorhoofd en aan hun zinnelijken Jupiter een geweldig achterhoofd - aan den listigen Mercurius een laag, en snel naar achter hellend, voorhoofd? Waarom gaven zij aan de Corinna's of de Sappho's veel ontwikkelder voorhoofden dan aan de dansende bacchanten en dartelende nimfen? Ongetwijfeld moeten zij dus een oog op de symboliek der vormen gehad hebhen. Gall moge zijn systeem op te zwakke grondslagen hebben opgetrokken - dit neemt de waarheid der natuur niet weg. - Carus en Hagen hebben dezen tak van onderzoek gered, om niet als geheel onvruchtbaar van den boom der wetenschap afgehouwen te worden; de harmonie tusschen inwendig wezen en uitwendige openbaring in vorm en lijnen bevestigt zich aanhoudend. De mensch is eene eenheid; het zou onmogelijk zijn, dat het eene deel zijns wezens zich ontwikkelde zonder het andere. Zijn schedel is geen gevoellooze doode kast zooals die, welke wij om onze horologies maken. Het is eene schelp, die zich, met het leven dat zij draagt, van binnen uit voortontwikkelt. Het wordt mij steeds klaarder, dat bij den mensch de vorm altijd door het inwendig wezen bepaald wordt, dat hij physionomisch is van zijn voetzool tot zijn hoofdhaar, dat èn iedere vorm èn elke beweging
| |
| |
symbool is van zijn diepste wezen. Maar wij zijn nog zoo weinig gemeenzaam met onzen eigen geest - 't is of de menschen maar niet willen vatten dat zij niet zijn lichamen, die in het twijfelachtig bezit van eene ziel zijn, maar dat zij zijn: levende zielen, zelfstandige geesten, die in het tijdelijk bezit zijn van lichamen. Indien wij maar tot een hooger zelfbewustzijn konden opklimmen, dan zouden wij tot eene heel andere menschkunde en levensopvatting geraken. Het is de geest, die zich het lichaam bouwt, die het doordringt, en blijft beheerschen tot hij het weder verlaat.
- Daar begint hij mij nu weer met zijn geest te kwellen - riep Beaujeu ongeduldig - zeg leven - spreek van het levend organisme. Ik ben niet ongeneigd aan te nemen, dat de aard van elk organisme zich door bijzondere vormen kenmerkt - maar ik ben er nog ver af mij met uwe zielkunde te kunnen vereenigen. Wat gij intusschen van het karakter en den aanleg mijner dochter gezegd hebt, bevestigt zich meer en meer. Gij moest mijne kinderen nog eens onder handen nemen. Ik meen ook te bespeuren, dat de bosse de la mathématique bij Hygiène machtig slecht gesitueerd is, en ik ben bang geworden voor Hygie.
- Wat ik u van hem gezegd heb, blijft gezegd: hij heeft fatale disposities. Hij is sterk geneigd tot leugen, tot diefstal - ja tot moord - maar daartegenover staat zijn enthousiasme voor al wat groot en schoon is. Kweek dat edele en goede aan, opdat het overwicht krijge op het kwade.
Beaujeu zuchtte, sprong op, zocht zijn hoed en riep uit: 't Is waar ook - ik moet naar hem toegaan - ik zou waarlijk bij uwe dooden de levenden vergeten, die mij wachten. Het is hoog tijd mijne kinderen te halen - ik beloofde hun dat voorrecht voor hun eersten schooltocht.
De dokter spoedt zich nu naar Palais-Royal en is vlug de trappen op tot voor de schooldeur. Doodsche stilte heerscht daar. Zou de school al uit zijn? -Hij belt aan - niemand
| |
| |
opent. Hij gaat eene verdieping hooger naar de woning van den heer Valeur, en vindt de brave lieden in de uiterste ontsteltenis. Mevrouw zit doodsbleek in haar harden, hoogen leunstoel, en bedekt haar gelaat met een klein geel zakdoekje, waarvan de groote witte kat, die weelderig op den rug op haar schoot ligt, elke beweging volgt als meende zij dat hare meesteres het deed om met haar te spelen. De ramen waren opengeslagen en Valeur stond op het balkon, eene weelde die de vierde verdieping in de kroonlijst van Palais-Boyal aanbiedt ten gerieve van de hooge bewoners.
Valeur leunt over de balustrade met de houding van een gevangene, die er over denkt om naar beneden te springen - zijne haren vliegen wild in den wind en zijne oogen gloeien in de diepe kassen.
- Mijnheer! zegt hij of eigenlijk fluistert hij heesch, zoo-als men op het Amsterdamsche tooneel in der tijd placht te fluisteren met hooge stem - ‘mijnheer’, en hij heft een der vingers dreigend en waarschuwend op - als riep hij den hemel tot getuige - daar...
- Wat is hier gebeurd? vraagt Beaujeu verschrikt.
Mijnheer en mevrouw leggen beiden den vinger op den mond, en kijken rond alsof zij vreezen beluisterd te worden, en dicht tot Beaujeu's oor gebukt, zegt Valeur.
- Verraden! - Dokter - dokter! Uwe onvoorzichtigheid...
- Wat bedoelt gij - ik begrijp niets.
- Huiszoeking, zegt Valeur met bleeke bevende lippen - wij zijn in gevaar - wij zijn verklaagd - God weet waarvoor. Heden morgen zijn al mijne papieren en boeken in beslag genomen, benevens al de papieren van ons gezelschap Parnasse Français en al de stukken, die voor ons maandblad in handschrift onder mijne berusting waren.
De dokter verbleekte nu evenzeer, trok hem ter zijde en vraagde: - En de stukken van....
| |
| |
De naam werd niet uitgesproken. Valeur begreep hem.
- Ja, ja, knikte hij - ook dat.
De dokter sloeg zich voor het hoofd.
- Wat gaat dat worden? - Maar 't is toch maar een fragment, niet waar?
- Neen, zijn gansche werk had ik hier - ik schreef alles voor hem over en was er juist mede klaar.
- Dan is het tijd dat hij ziet weg te komen.
- Ik vrees dat het reeds te laat is.
- Ik moet gaan en zien wat ik doen kan, riep de dokter en wilde wegsnellen. - Maar - vraagde hij eensklaps - waar zijn mijne kinderen?
- De scholieren zijn op het indringen der politie bevreesd weggeloopen - en wie weet hoe veel leerlingen mij dit gevalletje kost, want alle ouders zijn ook niet zonder vooroordeelen.
- En mijne kinderen?
- Zij zijn niet gekomen.
- Niet gekomen?
- Neen, en vergeef mij dat ik het door mijn schrik nu pas opmerk.
- Dat is al heel vreemd - dan moet ik spoedig naar huis om hoogte te nemen. Zijn ze wellicht er wel geweest, maar op het zien der agenten ook gevlucht?
- Neen, neen, zij zijn hier althans niet binnen de muren gezien.
De dokter heeft moeite zijne schreden te bedwingen, en toch durft hij niet al te haastig voort te gaan uit vrees de oogen der alziende politie-agenten te zeer tot zich te trekken. Hij bezint zich over het geval, en alvorens zich naar zijn huis te begeven, loopt hij naar het plein, werpt zich in een rijtuig, en laat zich naar Belleville brengen, tot dicht bij het huis zijns vriends Reveil. Hij stapt uit en treedt de poort van een uitgestrekt oud gebouw binnen. De grijze portier
| |
| |
staat op en gaat hem te gemoet met het mutsje in de hand.
- Vriend - vraagt de dokter - is de heer Reveil thuis?
- Pardon, mijnheer! - mag ik mij met uwe commissie belasten?
Beaujeu gaat ongenoodigd het trapje van de portierskamer af.
- Wil mijnheer niet gaan zitten?
Beaujeu bukt zich aan 's mans oor en vraagt: Gij zijt zijn oude kamerdienaar, niet waar?
- Ik heb de eer sinds dertig jaar zijn dienaar te zijn, zegt de oude man eerbiedig.
- Ik geloof dat ge nog iets meer zijt.
- Ik heb het voorrecht zijn discipel te zijn.
- Ik herken u, Percy! Kent gij mij niet meer?...
De oude man knikt met aangename verrassing: - Ja, ja nu zie ik het - Hemel is het mogelijk!...
- Wil dan aan uw meester zeggen, dat al de papieren onder berusting van den heer Valeur heden morgen door de politie zijn weggehaald.
- O! o! ik versta alles - die slag zal hem vreeselijk zwaar vallen, riep de oude de handen zamenvouwend.
- Zou hij niet best doen, als hij de stad uit zocht te komen?
- Ja - ik raad dit ten sterkste aan - maar...
- Zeg het hem uit mijn naam, dring er op aan; ik kom van avond terug.
Beaujeu snelde nu haastig huiswaarts en begon weer over het zonderling schoolverzuim der kinderen te denken, half verontrust, half vertoornd.
- Wie weet, denkt hij - is het niet eene vrouwelijke arglistigheid van Cecile. Zij laat mij maar arrangementen aangaan, en uit vrees voor geldgebrek houdt zij de kinderen stilletjes thuis en laat mij een armzalig siguur maken. Die kleingeestigheid begint mij toch te vervelen - dat wantrouwen in onze vooruitzichten moet ik haar
| |
| |
afleeren. - En zoo zich zelven al meer en meer opwindend tot onvergenoegdheid over het te huis blijven der kinderen, stapt hij binnen. Maar de toornige woorden besterven op zijne lippen, als hij de ontstelde gezichten van vrouw en kinderen ziet. Cecile zit als een marmeren beeld in een hoek, en de kinderen snikken zoodra zij willen aanvangen met spreken.
- O papa! lieve papa! is alles wat zij kunnen uitstamelen, terwijl Cecile niet in staat schijnt eenig geluid uit te brengen.
- O papa! - wij zijn zoo bang - de gerechtsdienaren hebben alles doorsnuffeld en alles - al uwe....
- Wat zegt gij - gerechtsdienaars? - Hier?
De ledige schrijftafel zeide hem alles.
- Maar wat is dat voor een wereld - met welk recht - ik ga naar den inspecteur - ik ga tot den minister van justitie - ik ga....
- Och, blijf - smeekte Cecile hare bleeke hand naar hem uitstekend – blijf....
Nu werd breedvoerig verteld hoe zich de verschijning had toegedragen, en men verloor zich in gissingen over de oorzaak van dit ongerijmd verschijnsel.
- Toen ik van morgen juist gereed was om met de kinderen te vertrekken - zeide Cecile - hoorde ik zware voetstappen en mannenstemmen: ik meende den naam van dokter Beaujeu te verstaan en opende de deur. Doch hoe ontstelde ik, toen ik daar een inspecteur van politie, vergezeld van twee gerechtsdienaren, voor mij zag, die vrij onbeleefd voorbij mij heen naar binnen drongen.
- In naam des Keizers - sprak de inspecteur - leg ik beslag op al de geschriften en papieren van dokter Beaujeu. Mevrouw, wil zoo goed zijn mij de sleutels te geven?
- Maar, mijnheer - wat moet dit beteekenen?
- Mevrouw, er valt niets tegen in te brengen. Ik volvoer mijn last.
| |
| |
- Wat heeft mijn echtgenoot dan gedaan, om zulk een maatregel uit te lokken.
- Ik ben u geen verantwoording schuldig - maar dat wil ik u tot opheldering wel zeggen: hij ligt onder verdenking - hij spreekt gevaarlijke woorden op publieke plaatsen. - Wees onbevreesd, mevrouw - de papieren zullen zijne schuld of onschuld moeten uitwijzen - en terwijl hij dus sprak, opende hij alle laden van secretaire en schrijftafel, ledigde den inhoud in een kistje, dat hij medegebracht had, verzocht vervolgens alle kasten te openen, snuffelde alle hoekjes rond, en bekeek elk beschreven papiertje.
Mevrouw Beaujeu was van schrik als verpletterd.
- Mijnheer - hier moet een vergissing plaats grijpen stamelde zij eindelijk al hare krachten verzamelend - mijn echtgenoot is een vredelievend burger en philanthroop - een letterkundige, die wetenschappelijke boeken en brochures schrijft - en kan zoo iets hem in verdenking brengen?
- Welnu, mevrouw, als dat zoo is, hebt gij niets te vreezen.
- Maar niemand heeft recht hem zijn werk te ontrooven.
- Hij krijgt alles terug, als zijne onschuld blijken zal uit het onderzoek.
- En wie moet dat onderzoek doen?
- Bevoegde autoriteiten, mevrouw - en dit zeggende sloot de inspecteur het kistje en stak den sleutel in zijn zak, gaf de sleutels van de ontledigde secretaire aan mevrouw terug, maakte eene beleefde buiging en volgde de dienaren, die met al den arbeid des dokters verdwenen.
De arme vrouw wierp zich op de ledige schrijftafel - weende luidkeels - de kinderen snikten mede - van schoolgaan kon heden natuurlijk niets komen. Het boek, waarop al hun hoop voor de toekomst gebouwd was, zou Beaujeu noch geld noch roem verwerven.
|
|