| |
| |
| |
VIII. De buren.
Terwijl mevrouw Bressant met Cecile nog afspraak voor kleine schikkingen maakte, klonken eensklaps uit het naaste vertrek akelige kreten - een geraas - een gestommel als van eene worsteling - omvallende meubelen - brekende voorwerpen - een smartelijke gil....
De heeren nog vergaderd voor de sociëteit der éducation naturelle, vlogen zoowel de kamer binnen, waaruit het gerucht in het rond klonk, als de beide dames. Een sterke reuk van cognac en een gebroken flesch, waardoor Hygiène gewond was, omvergerolde stoelen, waartusschen Hygie zich weer overeind wrong, de geopende spijskast, een gebroken schotel en verspreide stukjes van eene kip - we zen op een aanval tot plundering door den knaap, die door de zuster heldhaftig was afgeslagen.
De éducation naturelle had wat al te weelderige loten geschoten. De wond der arme Hygiène, die vrij diep doch niet gevaarlijk was, boeide aller aandacht en vereischte oogenblikkelijke hulp, en Hygie maakte gebruik van de ontsteltenis om op het dak te ontsnappen, tot het onweer zou zijn afgedreven.
| |
| |
– Het is eene gekke geschiedenis! zeide hij, toen hij zich een geschikt plekje op den nok van het huis tegen een schoorsteen had gekozen, waar hij een deeltje van eene serie romans dacht te gaan lezen. - Het is eene gekke geschiedenis, dat ik haar gewond heb; zij moet begrijpen dat het een ongeluk was; maar ik zal haar, zoodra ik geld heb, een armband koopen.
En met dit goede voornemen achtte hij zijne misdaad verzoend, en had hij zich zelf de zonde vergeven.
Het tooneel dat had plaats gegrepen, herhaalde zich dag aan dag onder andere omstandigheden maar uit hetzelfde beginsel: - onbeteugelde drift en zelfzuchtige begeerlijkheden. Het mocht de laatste flesch wijn of de laatste teug rum zijn, die zijn vader bij het anders zeer ongezonde Parijsche drinkwater voegde, het mocht een stukje kip zijn, door moeder en dochter uit den mond gespaard - zonder verschooning eischte hij het op als de lust om het te bezitten in hem opwelde. Iedere weigering vond hij een onrecht, waartegen hij in verzet moest treden, ja, dat hij mocht straffen, en in zijne woede was hij zoo sterk, dat hij vader en moeder wel op zijde zou geworpen hebben, hoeveel te meer zijne tengere zuster, die gewoonlijk de verdediging van den proviand op zich nam en hem zijne billijke portie toebedeelde.
Na elke vlaag van woede zonk hij wel in leedwezen aan haar hals, poogde moeder en zuster met liefkozing te winnen, maar hij had zijn lust bevredigd, zijn toorn botgevierd. Haar zachte invloed door voorbeeld en vermaningen werkte in hem alleen een onvrede en een zelfverwijt, dat soms wel eenige beterschap scheen te beloven, maar niet krachtig genoeg was om een beteren zin in hem te scheppen. Eene vermaning, die niet in goede aarde valt, kwelt en beschaamt zonder te overwinnen, beleedigt zonder te veredelen en wordt gehaat. – Waar hij niet kon slagen met geweld, daar nam hij list te baat, en zat hij al te veel in nood, dan vraagde hij zijn vader om
| |
| |
geld, die het hem heimelijk toevoegde om huiselijk ongenoegen te voorkomen, en omdat hij nu eenmaal zijn zoons makker en vertrouwde wilde spelen, zonder hem door vaderlijk gezag en eerbied te kunnen leiden; want Hygie was zoo geheel vreemd gebleven aan dat kinderlijk opzien, dat eerbiedig vreezen om ouders te smarten of te beleedigen, dat hij er zelfs geen vermoeden van koesterde, en waar hij het aantrof, achtte hij het eene bespottelijke aanmatiging der ouders en een dommen slavengeest bij de kinderen. Hij vormde zijne spreekwijze en manieren naar oude lieden, en verloor daardoor al dat eigenaardig bescheidene, wat een edel jong mensch overal aanbevelen kan. Hij stapte daar met zijne even vermetele makkers been als eene verwatene bende, wier houding, gebaren en toon al uit de verte verkondigden: ‘Wij geven om niets ter wereld; wij zijn eigenlijk maar aangekleede wilden, en naar onzen aard behooren wij onder de roodhuiden te huis.’
Hij werkte eenige uren daags voor zijn vader, die hem met de oude talen liet voortgaan en bracht verder zijn tijd door met het teekenen van grillige groepen en fantastische illustraties, en overigens sleet hij zijn leven op de boulevards, in de museums, het Palais-Royal en overal waar zijne makkers hem rondleidden om al de merkwaardigheden van het vernieuwd en verguld en verlakt en met bloemen getooide Parijs te bewonderen, en zich trotsch te voelen burger van die schoone wereldstad te zijn - het middenpunt der verlichting! - het toppunt der menschelijke beschaving! Wanbegrippen indrinkend met iederen dag, ja, met iederen ademtocht; wanbegrippen over de natuur en het leven - over godsdienst en staatsregeling - over rechten en plichten, vormde zich in dit jeugdig hoofd eene zeer verwarde wereldleer en gansch valsche levensopvatting.
Hij treurde dan ook lang niet over zijn vergrijp aan zijne
| |
| |
lieve zuster, maar verdiepte zich, op het dak gezeten, zoo geheel in een dolzinnigen roman, dat hij niet opmerkte hoe de lucht betrok en dat eene zware regenbui hem weldra zou komen verjagen.
Maar eensklaps wordt hij uit zijne lectuur gewekt door het geluid, dat uit het open venster vlak onder zijne voeten hem tegenklinkt. Eenige afgebroken uitroepen en smartelijke kreten laten zich hooren; hij luistert scherper. Daar beweegt zich iemand in die kleine artistieke kamer; hij hoort het schuiven van stoelen, het omvallen van een hard voorwerp, een doffen bons op den grond - een gil en daarop een akelig gekreun en gejammer. In een oogwenk is hij bij het venster, dat door een dwars gespannen touw, waarop linnen zwachtels en lappen te drogen hangen, versperd is. Hij maakt het touw los en roept:
- Is daar iemand, dien ik kan helpen?
- Wie zijt gij? antwoordt men uit het vertrekje. Van waar komt die stem? - En meteen buigt Hygie zich in de vensterbank en ziel een bleek, uitgeteerd jongeling van het bed op den grond gevallen, en door zijn val is de kleine tafel omgestort en zij ligt met een punt in het doek van de fraaie schilderij, die op den ezel staat.
Hygie zet het tafeltje weg, om plaats te maken voor zijne poging om den ongelukkige weer op het bed te helpen. Met schrik ontwaart hij dat de lijder slechts een been heeft, en dat de stomp nog in een verband is gewikkeld.
- Gij zult niet sterk genoeg zijn om mij op het bed te tillen, jonge vriend, straks komen mijne moeder en zuster, leg maar een paar kussens op den grond.
- Ik ben sterk genoeg, ik zal het voorzichtig aanleggen. Hygie schikte eerst het bed wat in orde en zeide nu:
- Sla uwe armen gerust om mijn hals, en zoo beurde hij met zijne vlugge behendigheid den uitgeteerden jongeling op, en bracht hem behoorlijk weder op zijn leger.
| |
| |
De lijder had zich door den val nog al bezeerd, maar wilde er niet van hooren; wanhopig breidde hij echter de armen uit naar de schilderij.
- Ik ellendeling, riep hij, ik ga daar het zure werk mijner arme zuster schenden! waar zij koude en hitte voor gebraveerd heeft. O, Nanine! arme, arme zuster!
Hygie beschouwde de schade aan de schilderij; hij achtte die niet hopeloos, verzekerde dat hij ook een hart voor de kunst bezat en een vriend had, die schilderijen restaureerde. Hij zou er over spreken, en zoo suste hij den armen kranke.
De schilderij was eene voortreffelijke kopie van Mullers meesterstuk, de laatste slachtoffers van het schrikbewind in de gevangenis.
– Reeds tienmaal heeft zij dat gekopieerd, zeide de jongeling.
- Tienmaal hetzelfde stuk! dat is om dol te worden. Maar hoe kan iemand daar liefhebberij in hebben?
- Liefhebberij? Mijn jongen, wie leeft er voor zijne liefhebberij? - Zij verdient er veel geld mede - het is zoo goed als een vast bestaan.
De zieke tastte op een plankje, dat tegen den muur was gespijkerd, naar een eindje sigaar.
Het was zoo klein, dat het moeielijk meer was aan te steken.
- Ha! wacht, riep Hygie, ik zal wat voor u halen; ik heb beste in mijn kamertje, en wip klom hij het venstertje weer uit om zijn eigen raampje te bereiken. Dit was thans moeielijk genoeg, want een stortregen had het dak zeer glibberig en vuil gemaakt, en toen hij eindelijk wilde binnen gaan, was het venstertje gesloten. Hygiène stond in zijn kamertje en nam zijn rommel in oogenschouw; zij redderde en ruimde en veegde en nam stof af; haar arm was verbonden - hij voelde zich beschaamd en durfde zich niet roeren.
- Welk een engel is zij toch! - dacht hij en tikte zacht tegen de glazen.
| |
| |
- Neen, geweldenaar, blijf maar bij de spreeuwen, antwoordde Hygiène met afgewend gelaat.
– Doe open, ik smeek u om vergeving, ik bid u, ik bid u.
Hygiène hield zich of zij heen wilde gaan, maar keek bij de deur nog eens om naar den smeekeling. Toen keerde zij terug, maakte het raam open en zeide: Kom er niet in zoo lang ik hier ben, want ik wil u niet zien of spreken...
Maar Hygie was er al in en had zich om haar hals geworpen, zijn gelaat onder hare krullende lokken verbergend.
- Wees mijne voorspraak, Hygiène, ik durf niet tehuis te komen.
Zij beloofde - als hij beloofde...... en de vrede werd gesloten.
- Waar zijt gij nu toch eigenlijk geweest, ik was zoo ongerust over u, vroeg Hygiène.
- In mijn gebergte. Deze daken zijn mijne Vogezen, mijne Pyreneën. In die valeien vloeien beken, daar zijn bloemperken en priëelen; maar ditmaal heb ik een geheel ander wild aangetroffen dan gewoonlijk. Geen katten, geen duiven of musschen - een armen, zieken jongen heb ik weer in zijn bed geholpen, die er uit gevallen was, en ik ben hier gekomen, omdat ik hem een paar beste sigaren heb beloofd, en driftig ontsluit hij zijn kastje en krijgt een pakje manilla's.
- Hygie, gij hebt zulke dure sigaren! Wat is dat nu weer?
- Ik beloof u dat ik er geen een meer zal rooken; ik breng ze allen aan dien tobber zonder been.
- Dat is heel edelmoedig; maar zeg eens - zijn die sigaren betaald?
Hygie bloosde sterk.
- Och, het is een cadeau van een vriend, zeide hij wegklauterend, en hij legde het pakje in de vensterbank van den ongelukkige neder. Hij hoorde binnen vrouwenstemmen, en daar hij nat en beslikt was, durfde hij zich niet vertoonen.
| |
| |
De lucht klaarde op; prachtige wolkgevaarten dreven langs een diep blauwen hemel, en Hygie bleef nu in den wind zitten, om zich weer te drogen, en tevens eens te luisteren, hoe het bij zijn nieuwen vriend zou gaan.
Nanine was het eerst binnengekomen. Zij had haar armen broeder bijzonder opgewonden gevonden.
- O, Nanine, barstte hij los, laat mij niet zoo lang alleen; ik heb iets vreeselijks gedaan - ik heb uw werk bedorven, uwe heerlijke schilderij. - Zie eens?
Nanine zag met schrik de scheur in de schilderij.
- Hebt gij dat gedaan? Gij... hoe is dat mogelijk?
- Ik wilde iets krijgen...
- Had ik dan niet alles gereed gezet onder uw bereik, beste Arthur?
- Wat ik wilde hebben was ginds - hij wees op een medicament, dat hij bij zwaar lijden tot pijnstilling aanwendde.
- Hadt gij zoo hevige smart?
- Ja, ja, ik was radeloos.
Nanine sloeg haar arm om hem heen, en zijn hoofd aan haar trouwe borst verbergend, fluisterde hij:
- Ik wilde alles tegelijk inslikken en er een einde aan maken...
- Arthur, Arthur! riep het verschrikte meisje, het ontstelde gelaat des armen broeders met hare tranen en kussen bedekkend.
- Ik wil niet langer leven, het is genoeg. Is het niet mijn plicht u van dien last te ontheffen? - Waartoe deze marteling te verlengen? - Ik heb te lang mij gevleid met herstel - het is gedaan. - Mij rest niets dan eene nieuwe amputatie; veel onkosten voor u; veel leed voor mij - en dan - welk een bestaan!... welk eene toekomst!...
Nanine was geheel ontroerd; zij legde hare hand op zijn
| |
| |
mond. - Spreek toch zoo niet, bid ik u - gij breekt mij het hart – gij weet niet hoe dierbaar gij ons zijt. Wij zullen u niet meer alleen laten; moeder zal bij u zijn - en ik zal alleen naar het museum gaan. Het is ook maar een dwaas idée van haar, de zieke alleen te laten en de gezonde te bewaken. Ik ben niet schoon of jong meer. Men zal mij niet schaken, en een paar grofheden meer te verduren, maakt mij niet veel uit. Ik win veel in de rust, die het mij geven zal, als ik zeker ben, dat gij u niet meer verveelt en bedroeft.
- Maar zie eens, wat ligt daar voor een pakje?.... Manilla's! - Is hier iemand geweest?
- Ja; een knaap, die op het dak was, hoorde mij, hij hielp mij op, en brengt mij nu deze sigaren.
- Kom, die geur zal ons allen goed doen; mijn jongen, steek eens op.
Maar de kranke was te overspannen; hij barstte in luid snikken uit, en kwam eerst langzaam tot bedaren.
Het was maar goed dat de oude vrouw, die nog een paar boodschappen gedaan had voor hun maaltijd, nu pas binnenkwam. Zij was een klein, breed, oud moedertje met een lief, zacht gezicht, en met groote, goedige licht bruine oogen. Zij had een zwaar leven achter zich als weduwe van den kapitein Belfort, die zes kinderen had moeten verzorgen. 't Waren allen oppassende en begaafde jongelieden geweest; maar, tegen dat zij zoover waren opgeleid om haar te kunnen steunen, vervielen zij in eenige kwijnende ziekte, die hen naar het graf sleepte. Drie volwassen kinderen had zij aldus verloren - twee waren er nog bij haar en de derde dochter was aan een station werkzaam. In iederen plooi van het gerimpeld gelaat zetelde zorg en moeite; iedere groeve was eene lijn, door de smart vroegtijdig op dit zacht, geduldig gezicht geploegd. Een aanval van beroerte had haar hoofd geheel scheef gezet, en deed het in rustelooze trillingen slingeren. Zij was
| |
| |
in het zwari gekleed en droeg een wonderlijk klein capothoedje van eigen fabrikaat, waarvan zij de mysteriën onder eene groote oude krippen voile verbergde. De sluier werd afgelegd, maar het hoedje bleef haar op het zolderkamertje tegen den tocht beschermen, als zij dicht bij het venstertje zat om het licht op te vangen. De morgenuren sleet zij met haar kranken zoon, die aan een beeneter leed, en na den middag, als de toeloop groot is op de museums, was zij in de nabijheid van hare dochter, die daar werkte. De hedendaagsche maatschappij, die zoo hoog galmt over het uitbreiden van den vrouwelijken werkkring, diende toch wel in de eerste plaats te zorgen, dat de openbaar werkende vrouw overal veiligheid vond. Alvorens de mannen er op aandringen, dat de vrouwen zich in wijder kringen bewegen zullen, moesten zij eerst wat ridderlijker geest, wat edeler opvatling bij hunne sekse aankweeken, opdat de vrouw, die zich op het open veld voor het dagwerk waagt, in elken jongeling een wachter, in elken man een beschermer zou vinden. Het kiesche gevoel der mannen staat echter nog zoo laag, dat er bij hen geen eerbied schijnt te bestaan, geen onderscheiding wordt betoond voor de zedigheid en de eerbaarheid; maar elk vrouwelijk wezen, dat zij buiten de grens der familie zien, durven zij met wulpsche blikken, met gemeene taal beleedigen alsof zij zich aan hunne bandeloosheid had prijs gegeven.
Nanine had het lang alleen beproefd, maar de overlast, dien zij leed van de onbeschaamde bezoekers, maakte dat zij van ergernis en angst niet werken kon. Zoo moest de oude mama haar wel vergezellen, en deze was nog vaak verplicht de tusschenkomst der oppassers in te roepen.
De arme kranke moest dan uren lang alleen blijven met zijne viool, eenige boeken en zoo wat knutselwerk van spaansch riet, als hij niet te veel piju had. Was het wonder dat hij korzelig en lastig werd, dat hij ten laatste zelf niet meer
| |
| |
inzag hoe ondankbaar en veeleischend hij voor zijne geduldige verpleegsters was geworden, die hij het soms vreeselijk moeielijk maakte door de vlagen van wilde smart en wanhoop.
De oude moeder begreep echter dat het nu gevaarlijk kon worden hem alleen te laten, en zeide dus zijne hand vattend:
- Neen, mijn kind, ik zal voortaan bij u blijven; Nanine heeft mij minder noodig dan gij, vooral nu die nieuwe concierge op het museum is. Verbeeld u, hij is oppasser bij uw vader geweest. Hij herkende mij nog, en bejegende mij zoo eerbiedig of ik nog dezelfde kapiteinsche was. En ach! wat is er veel veranderd! Hij zal wel eens een oog op Nanine houden. Hij haalt mij altijd een of ander mooi boek. De goede man behoort tot die nieuwe religie.
- Zoo, is er eene nieuwe religie? - zei Arthur met een spottend trekje de lippen krullend. Nu, wij hadden daar, dunkt mij, wel behoefte aan.
- Ja, het is eene zeer verstandige religie, ik heb er al veel van gelezen, en ik wenschte dat gij die boeken ook eens wildet inzien.
- Wel zeker, moedertje, als gij het mij voorleest, zal het wel mooi zijn; doch geef mij eerst wat te eten en te drinken.
Nadat de zeer beknopte maaltijd was afgeloopen, zette Nanine zich in de vensterbank van het dakraam, nam haar naaiwerk, en begon het goed haars broeders na te zien, terwijl de oude vrouw haar bril zorgvuldig oppoetste.
- Gij schijnt bijzondere voorbereidselen voor uwe lectuur te maken, zei Arthur zijn best doende om zijne sombere stemming te verbergen.
- Ja, dat is zoo, het boek is wat klein van letter voor een oud mensch - maar het is toch zoo mooi dat verhaal, dat ik van morgen las - ik zal het u dan maar eens vertellen.
– Welnu, ik luister, antwoordde de kranke verstrooid, bloot om de oude vrouw genoegen te doen.
| |
| |
- Het verhaal is van een bekend auteur uit de eerste eeuw herkomstig, het moet een Plutarchus zijn.
- Welbekend, antwoordde Arthur knikkend.
- Hij vermeldt dan dat een zekere Thespesius het ongeluk had van eene aanzienlijke hoogte neer te storten. Zonder teeken van verwonding bleef hij roerloos liggen, en men hield hem voor dood. Toen men hem echter na een paar dagen wilde begraven, bespeurde men teekenen van leven, en de man kwam allengs geheel bij. Hoewel hij spoedig tot zijn gewoon bedrijf wederkeerde, bleek hij een geheel ander mensch te zijn geworden. Had hij voorheen ieder geërgerd door zijn bandeloos leven, thans was hij een voorbeeld van ernstige plichtsbetrachting. Men ondervroeg hem natuurlijk, hoe hij toch zoo geheel herschapen kwam, en nu verhaalde hij dat zijn stil, ingetogen leven een gevolg was van de dingen, die hij gedurende zijn schijndood gezien en gehoord had in het schimmenrijk, waarin zijne ziel zich had opgehouden, gescheiden als zij was geweest van zijn lichaam.
- Voor zulk een uitstapje in het schimmenrijk zou ik van de Vendôme-zuil willen springen! riep Arthur.
- Terwijl zijn lichaam daar roerloos nederlag, was zijn geest er slechts met zoo zwakke banden aan gehecht gebleven, dat hij vrijelijk in de ruimte opvaren kon. 't Kwam hem voor als dreef hij in eene grenzenlooze zee - dezen ontzaglijken oceaan van den dampkring doorkliefde hij nogtans bliksemsnel om vervolgens in eene kristalheldere ruimte de hemellichamen met ongekende heerlijkheid te aanschouwen; hij kreeg nu ook geheel nieuwe inzichten van hunne grootte en onderlinge afstanden. Maar hij was niet alleen op dezen zonderlingen tocht. Tallooze wezens omringden hem, die zich eerst slechts als lichtende punten aan hem hadden voorgedaan.
- Maar dat is recht curieus, moeder, ik wil daarvan wel meer hooren.
| |
| |
- Weldra herkende hij de menschelijke vormen dezer lichtende gestalten, die hem bij duizenden omzweefden. Hij ontdekte er, die als 't ware door haar eigen zwaarte in zekere sfeeren geboeid waren, terwijl anderen mèt ondenkbare lichtheid en snelheid zich vrij in de ruimte bewogen. Hij begon allengs ook de persoonlijkheden te herkennen van lieden, die voor hem gestorven waren; maar zij schenen verbaasd over zijne tegenwoordigheid, en even verschrikt als wij zouden zijn, als wij een schim zagen. Een zalige geest, die hem vergezelde, onderrichtte hem, dat hij, nog niet gestorven zijnde, een vreemd bezoeker in het doodenrijk was, en dat zijn half gebonden en aan het stof gehechte ziel een ongewoon verschijnsel opleverde, voor de geheel vrijgemaakten. ‘Gij zijt nog aan uw lichaam gehecht,’ wordt hem gezegd, ‘als het schip aan zijn anker. Gij zult er in wederkeeren en op aarde nog leven, maar voortaan een geheel ander mensch zijn, door de dingen die ik u toonen zal naar den raad der godheid, die u gunt een blik te slaan in het doodenrijk.’ Hij doorreisde vele kringen der geestenwereld, en trof overal de grootste verscheidenheid aan in toestand en graad van geluk of smart. Hij bezocht kringen waar hij slechts droeve zielen aantrof, die hem ontzetten door jammeren en weeklagen over het verloren leven op aarde. Anderen daarentegen, in hooger van de aarde verwijderde kringen, smaakten onuitsprekelijken vrede en geluk. De schimmen waren zeer verschillend in glans, in doorschijnendheid en in kleur van licht. Sommigen verspreidden eene heerlijkheid om zich heen als de volle maan, anderen waren dof of van een somberen gloed, zeer enkelen schenen eer donkere schaduwen dan stralende gestalten.
- Het is een zonderling verhaal, zei de kranke, zich nadenkend de zwarte lokken van het bleeke voorhoofd strijkend - maar het is althans beter voorstelling van den
| |
| |
toestand na den dood dan het vagevuur of de hel der priesters. Het is maar jammer, dat wij zelf ook niet eens eventjes kunnen gaan zien.
- Dat is een ieder niet gegeven; maar ik heb uw vader toch meermalen een dergelijk verhaal hooren doen van een zeer beroemd Engelsch predikant, die ook drie dagen schijndood geweest zijnde, gelijke berichten van gene zijde medebracht.
- Gij moet dat boek der geesten voor mij vragen. Ik wil wel iets van dien aard lezen. Het is zoo tergend in alle romans het aardsche geluk zoo uitlokkend geschetst te zien, en dan hier zoo ellendig neer te liggen! - Het is of eene heerlijke beek langs den kerker ruischt van een gevangene, die veroordeeld is van dorst te sterven. - Hoorde hij dat ruischen dan ten minste maar niet....
Des anderen daags zeide Arthur: - Moeder ik zou dien man van het nieuwe geloof wel willen spreken. Laat hij mij zijne boeken eens brengen. Het zijn toch liefelijke, reine gedachten - zij hebben mij een groot gedeelte van mijn slapeloozen nacht aangenaam en ernstig bezig gehouden. En al zijn het niets dan droomen - wat is al dat andere geschrijf en gedrijf anders? - En deze beelden doen mij zoo goed - het is als een parfum, die mij opwekt.
Arthurs afgematte, hongerende en dorstende ziel begon al meer smaak voor dit lichte maar sterk gekruide voedsel te krijgen, en hij las van nu aan al de Revues der Spiritisten, die zijne moeder machtig kon worden.
Soms scheen de hoop op een eeuwig leven post te vatten in zijn geschokt gemoed, en dan weder riep hij mistroostig uit: ‘Och 't is immers alles maar gissing en onzekerheid? Was het maar waarheid en werkelijkheid! O, hoe geduldig zou ik mijn strijd volbrengen, als ik wist dat ons aan gene zijde van ons grafheuveltje, die zaligheid bereid is van eeuwig
| |
| |
zonder ziekte of smart te leven, en voorwaarts te streven.?..
- Zalig die gelooven, zeide de onde moeder, dat wij leven zullen, en dat zij leven die wij dood noemen...
- De Spiritisten zeggen dat zij de bewijzen hebben gevonden; ik wenschte die zelf te onderzoeken. - Kon ik loopen - ja, daar moest ik heen... Ik vind hunne geschriften beter dan ik eerst gedacht had. Vele opstellen dragen den stempel van hoogen ernst en edele waardigheid, die zich aanbeveelt. Zulke menschen verdienen ook met ernst en bezadigheid gehoord te worden.
Mevrouw Belfort putte de bibliotheek des concierges geheel en al uit voor haar armen jongen. Had de romanlectuur hem de wanhoop in de armen gevoerd, deze boeken hielden hem staande op den rand des afgronds; deze stemmen spraken van eeuwig leven, van eene hoogere wereld, van een vervolg dat aanvangt, waar alles hier schijnt te eindigen. Een zacht licht van hoop viel op het geopend graf, dat reeds zoo vroeg aan zijne voeten gaapte. Hij wist het wel dat hij ongeneeslijk was, al sprak niemand het schrikkelijke woord ooit uit. Hij moest eerlang sterven, dat voelde hij duidelijk - en wat kon hem ook het leven geven! Zijn leven zou steeds wreeder marteling worden. Waar was troost voor zooveel smart? - Leven – alleen om te lijden - leven en niet werken - niet genieten - leven en dan jong zijn en begaafd en levenslustig - maar krank en vol pijn...
Hoe lachte dat denkbeeld hem aan van een leven, ontdaan van dat ziekelijke, gemartelde lichaam - van verhoogd zelfbewustzijn - vermeerderde kracht - uitgebreider inzicht - onbelemmerde beweging door groote snelheid, die schier alle beletsels der afstanden overwint... ‘Het is schoon, fluisterde hij gedurig - het is al te schoon! - Wie heeft dit droombeeld bedacht om den zwakken geboeiden sterveling te ter- | |
| |
gen in zijne gevangenschap? - Een duivel moet het verzonnen hebben om ons te kwellen - of een engel om ons te troosten....’
Aldus tastten de kinderen der XIX eeuw in het rond naar eene waarheid, die reeds 'twee duizend jaren over de aarde is verkondigd! - Aldus klaagden en zuchtten zij als ter dood veroordeelden, die geen hoop hebben... Alsof er geen Heiland en Helper was geboren, alsof er geen Christus uit den hooge tot ons was nedergedaald om ons opstanding en eeuwig leven te openbaren - alsof daar geen breede schaar der bloedgetuigen geweest ware, die juichend in den dood gingen, met deze heerlijke belijdenis in de vaste verzekerdheid des geloofs! - En toch waren deze arme twijfelaars gedoopt in den naam van Hem, die het leven en de onverderfelijkheid aan het licht heeft gebracht - maar zij kenden Hem niet, die het licht en het leven der menschen is.
|
|