| |
| |
| |
VII. Nog een oude kennis.
In gelukkige droomen over de nieuwe vlucht van zijne praktijk verdiept, merkte de dokter niet hoe snel hij zijne woning naderde. Plotseling herkent hij zijne buurt. Cecile behoefde het niet te weten dat hij gereden heeft; hij doet den koetsier ophouden en stapt uit. Niet zonder verlegenheid over zijne uitspatting slaat hij een blik naar den hoedenwinkel en dan weer op zijne handschoenen, die hij in zijn zak steekt. Maar de hoed kan hij niet verloochenen, en hij denkt er over hem subiet in eene kast te verbergen. Cecile mag zich niet te zeer ergeren, al hoopt hij haar te bemoedigen met de goede tijding van het langdurig lijden van de rijke douairière. Maar Cecile was gelukkig niet alleen; zij had bezoek en is in een levendig onderhoud met eene dame van ongeveer vijftig jaren, eene groote, sterke vrouw van een donker uitzicht, maar met de zachtste oogen en den vriendelijksten mond, die maar ooit een echt vrouwelijk, een waar moederlijk hart hebben aangekondigd. Het was de weduwe Bressant, die vóor vele jaren eene vriendin van den huize was geweest, toen de beide families nog in de nabijheid der kleine stad Münster in de Vogezen woonden.
| |
| |
Met ongeveinsde vreugde werd zij door den dokter begroet, en bij haar was het ook oprecht gemeend, als zij verklaarde: al hebben wij elkander in vele jaren niet weergezien, ik wist wel dat onze vriendschap onveranderlijk zou blijven. Wat rees daar eene reeks van herinneringen bij mij op, bij het vernemen van uwe terugkomst te Parijs! Waar is die tijd, toen gij met mijn zaligen echtgenoot als roode republikeinen zat te philosopheeren, en gij zijn schedel onderzocht, om aan te toonen, dat de bosse der vaderlandsliefde veel te onontwikkeld was gebleven.
- O ja, ik herinner mij dat alles, en hoe ondeugend gij altijd gespot hebt met onze wildemans-politiek.
- Wat waart gij toen toch een dolle jager op al de hersenschimmen van het socialisme. En hoe is het er nu mede, dokter, hebt gij al uwe maatschappelijke pleisters reeds kunnen toepassen? Wonden zijn er genoeg.
De dokter glimlachte en haalde de schouders op.
- Och, beste Anna, antwoordde mevrouw Beaujeu, hij is nog niet veel veranderd. Hij heeft de ‘bosse des sociétés’, en daar wellen nog altijd nieuwe maatschappijen uit op.
- Die veel kosten en weinig opleveren! Ha, ha, als van ouds....
- Neen, neen, viel de dokter in, ik ben niet te vergeefs zoo grijs als eene duif geworden, en wijzer ook en voorzichtiger, dat verzeker ik u.
- Neen, Anna, 't is nog dezelfde philantropische lichtmis, die ons het middagmaal voor den neus zou wegnemen om er den eersten landlooper den beste op te onthalen.
- Als mijn beschermengel er niet oppaste, natuurlijk.
- Ja, gij geeft wat om uw beschermengel; dat leeft maar zorgeloos voort en stapelt hersenschimmen op een, en droomt van gouden bergen.
- Ja, ja, wij kennen dat; als in de dagen, toen wij in
| |
| |
de liefelijke, gezellige valleien de weefstoelen en spinnewielen onzer wevers wilden hervormen.
- En toen Beaujeu de woningen der bergwerkers wilde laten reinigen en ventileeren! voltooide Cecile.
- Helaas! die kolonie van geïdealiseerde arbeiders van de ijzersmelterij en zinkpletterij heeft ons wat gekost, en alles is op verwarring en ontevredenheid en ondank uitgeloopen. Zij werden niet rijker en wij armer.
Het gesprek werd afgebroken door de komst van een heer, Lamarche genaamd, een bejaard mager mannetje; op zijn groot, vol, bleek gelaat stond zulk eene welwillendheid te lezen dat hij aan een Vincentius da Paula deed denken. Hij was keurig net gekleed, sprak net en behandelde alles net en fijn beschaafd, en werd aan mevrouw Beaujeu voorgesteld als fondateur van de nieuwe Société de l'éducation naturelle.
- Waarvan de dokter secretaris zal zijn, antwoordde de heer Lamarche. Mevrouw Beaujeu gaf een veelbeteekenend oogwenkje aan hare vriendin, dat zij met een vriendelijk knikje van verstandhouding beantwoordde.
De vriendelijke oude heer verzocht verschooning, dat hij ‘de zeker zeer interessante conversatie met de dames’ afbrak, en betuigde alleen een paar woorden met den dokter over de Société te willen wisselen.
- Willen wij in mijne kamer gaan? zeide de dokter.
- Stellen de dames belang in het onderwerp vroeg Lamarche, zijn zij er eenigszins van op de hoogte? Dan nimmer scheiding; integendeel, dan vraag ik, die, als ongehuwd man, zoo weinig in de gelegenheid ben om het oordeel van dames in te winnen, vereert ons met uwe tegenwoordigheid, met uwe aandacht, met uw raad en uw licht.
- Al te veel eer, wij zullen belangstellend luisteren, antwoordde Cecile.
- Gij moet meer doen, gij moet met ons discussiëeren.
| |
| |
- Reeds het woord éducation naturelle boezemt mij belangstelling in, sprak Anna, want al is de opvoeding mijner kinderen zoo goed als voltooid, wellicht geeft dit onderhoud mij ideeën, die ik nog als grootmoeder kan toepassen.
- Op het pasgeboren kind heeft de sociëteit juist het oog, sprak de oude vrijer; geen sociale hervorming die niet rust op de opvoeding, en de opvoeding vangt aan met het ontkiemen van de maatschappelijke plant. De plant is goed; zij moet volgens de haar ingeschapen wet zich vrij en onbelemmerd kunnen ontplooien; alleen de belemmering misvormt haar.
- Pardon, mijnheer, ik ben een weinig tuinierster, menig plantje heb ik gekweekt, dat ondanks alle vrijheid toch niet gedijen wilde. De plant in 't algemeen - de idée - de abstracte plant van uw ideaal - is volmaakt; maar de planten in natura - de reëele - ontaarden en misgroeien vaak.
- Altijd alleen door belemmerende invloeden van buiten. Ziedaar juist wat ik proefondervindelijk wil bewijzen en daartoe heb ik eene sociëteit opgericht, die ik u bid met uw lidmaatschap te begunstigen, eene sociëteit die voldingend zal bewijzen, dat de mensch van nature goed is - volstrekt goed.
- Ja, ja, uw abstracte mensch is ongetwijfeld zoo kwaad niet, antwoordde Anna en van het tegenwoordige gezelschap willen wij het goede mede aannemen, maar anders - och, lieve tijd! De menschen - spreek er mij niet van! Zij deugen geen zier, mijnheer. Er is op niemand te steunen of te bouwen. Karakter en plichtbesef schijnt niet meer tot de algemeene attributen te behooren. De mensch, mijnheer, is een zelfzuchtig dier - een ellendig, armzalig, eigenlievend en hoovaardig ding - dat is mijne smartvolle ervaring.
- Alles ten gevolge van verkeerde opvoeding; voed hem op volgens den eisch zijns wezens, doe recht aan al de vragen zijner natuur, en hij zal een heerlijk wezen worden, ik ben
| |
| |
er zeker van; zoo zeker, dat ik al wat ik in de wereld bezit ga zetten tot deze bewijsvoering door het openen van eene Christelijke crèche. Gij ziet mij verbaasd aan, gij denkt: die oude vrijer, wat weet die van kleine kinderen! Waar bemoeit hij zich mede - en toch mevrouw, reken ik op uwe ondersteuning.
- Eene crèche tot uitgangspunt der sociale hervorming!... vergeef mij - dat heeft iets dat onwillekeurig op de lachspieren werkt - vergeef mij; - en zij liet haar welluidenden lach onbedwongen klinken.
- Lach vrij, lach luidkeels, maar werk mede.
- Ik heb menige crèche gezien, mijne heeren, en ze altijd erbarmelijke mislukkingen der philantropie gevonden. De vrouwen, die er gebruik van maken, behooren tot die klassen, bij welke het instinct der moederlijke liefde doorgaans zeer flauw spreekt; de vrouwen, die in de crèche werken, zijn vaak geen haar beter. Denkt het eens in; de eigen moeder heeft reeds te weinig zorg, wat is van die huurlingen te wachten? Ook heb ik er zeer schandelijke nalatigheid en kindermishandelingen gezien. De crèche kan alleen verbeteren, als liefderijke beschaafde vrouwen elkander willen aflossen in een wakker en aanhoudend toezicht, zoo ze al zelven den dienst niet kunnen verrichten.
- Gij spreekt mijne gedachte uit, zeide mevrouw Beaujeu, 't komt mij voor dat de heeren voor hunne model-crèche engelen uit den hemel zullen moeten laten ontbieden; want neemt gij bejaarde vrouwen, die zijn van hare traditiën en vooroordeelen niet af te brengen, en neemt gij jonge meisjes, dan levert gij de hulpelooze wichtjes aan lichtzinnigheid en zorgeloosheid over.
- Bezwaren zijn er, stemde de dokter toe, maar zouden er geen jonge dames voor zijn op te leiden, bij voorbeeld onderwijzeressen.
- O hemel, die leeren wel veel uit de boeken, maar
| |
| |
weten niets van kinderen. Zij zijn hier zoo bitter onhandig, riep mevrouw Bressant, ze zouden de schaapjes het onderste boven in den kinderstoel zetten, en dan ook, zijn onderwijzeressen te ver verheven boven de eerste levensjaren, foei!
- Ziet ge wel, dokter, hervatte Lamarche, de vrouwen nemen de zaken toch altijd van eene andere zijde als wij. Hebben wij, mannen, op onze vergaderingen ooit de zaak van deze practische zijde genomen?
- O neen, wij hebben statuten gemaakt - een reglement ontworpen - een rekest aan de regeering opgesteld, en - buiten den waard gerekend.
- Gij hebt vergeten, dat gij uwe schoone haven al met een heel lek bootje en gebroken riemen tegendobberen zult, door de onvolmaaktheid der opvoedsters zelven, merkte Cecile aan.
- Indien het waar was, dat alle planten volstrekt goed waren, zeide mevrouw Bressant, dan zouden uwe tuiniersters nog alles bederven.
- Mevrouw, wij bieden u terstond de plaats als directrice in onze crèche aan, uw helder doorzicht...
- Dank u, dank u! ik heb vier schoone planten opgekweekt naar mijn beste weten en die taak is mij door de liefde licht gemaakt, hoe zwaar die soms ook was. Thans sta ik daar echter in het midden dier vier weelderige planten en vraag mij zelve: Waartoe? Waarheen? Wat nu verder? Weet gij daar nu raad op, wijze wereldverbeteraars, wat moet eene weduwe zonder middelen, met vier volwassen meisjes doen? Deze planten zijn niet onderdrukt of belemmerd in hare eerste ontwikkeling; ik heb ze zelve gekoesterd in den zonneschijn der teederste moederliefde. Ik heb ze noch vertroeteld, noch te veel van haar gevergd. Ik heb zeker ook wel eens misgetast, ja, ik ben een mensch; maar zou dat door de opvoedsters in uwe crèche ook niet gebeuren? - En zij
| |
| |
zouden niet door dien hechten band der liefde geschraagd worden die de moeder helpt bij het opkweeken van haar eigen vleesch en bloed. Het zijn alle vier gezonde, welgemaakte, schrandere, vlijtige meisjes, liefderijk onderling verbondenen innig aan mij gehecht. Veel heb ik door haar geleerd. Ik heb mij zelve wel eens afgevraagd, of ik niet veel meer door die kinderen ben opgevoed, dan zij door mij. Althans, ik erken dat het wederkeerig is geweest, en dat zij mij reeds als zuigeling hebben geleerd mij zelve te verloochenen op eene wijze, die mij, verwend, eigenbatig wereldkind als ik was ten eenen male vreemd zou zijn gebleven; zonder die kleine cherubijnen, die mij leerden waken als ik wilde slapen - thuis blijven als ik wilde uitgaan - zitten als ik wilde staan - staan als ik wilde loopen - die mij van mijn zucht tot opschik en vermaak genazen en mij van een onbedachtzaam kuiken tot eene moederlijke voorzienigheid hervormden. Ik heb twee kindertjes verloren, die elk haar eerste levensjaar niet volbracht hebben. Waartoe zijn ze geboren? - zou menigeen vragen. O, ik meen dat ook zij eene roeping gehad, en die aan hare moeder volbracht hebben. Ik zal die kleine martelaars nooit vergeten. Wij hebben samen geleden en gestreden, en na elken strijd was ik sterker in geduld, in volharding, in toewijding en oplettendheden.
- Van dat alles zal niets bestaan in uwe crèche, hervatte mevrouw Beaujeu, maar dat is de schuld uwer sociëteit niet. En - er zijn vondelingen genoeg.
- Waarom begint gij uwe proef niet daar, vraagt mevrouw Bressant.
- Omdat ik niet vrij zou zijn, en de oude vooroordeelen en de sleurgang van het gesticht mij zouden belemmeren.
- Dat is zoo, doch nu zult gij u in den aard uwer planten vergissen, hield Anna staande.
- Neen, mevrouw, ik vergis mij niet. De mensch, die
| |
| |
ongetwijfeld door den Schepper bestemd is om in eene maatschappij te leven, moet noodwendig al de kiemen tot een sociaal leven in zich hebben, en dus al de elementen tot zijne ontwikkeling bezitten; zij behoeven hem door geen opvoeder van buiten af aangebracht te worden, en ik noodig de leden der vereeniging uit, om allengs onze egoïstische en onordelijke anarchistische maatschappij te transformeeren in eene christelijke, dat is eene harmonische, opdat het gebed des Verlossers eindelijk vervuld worde in de christenwereld:‘Vader! uw rijk kome op aarde als in de hemelen.’
- Ach, mijne heeren, zuchtte Anna, gelooft mij, men moet tot de zwakste helft der menschheid behooren, vrouw zijn en moeder, daarenboven weduwe worden, en uit den fatsoenlijken stand van de niet-werkers tot den onfatsoenlijken der wèl-werkers moeten overgaan, om te leeren kennen wat menschen onderling ziju. Die kaartenhuizen uwer gevoelvolle dweeperij wil ik zonder kanonnen wel neerwerpen. Zoolang uwe vereeniging geen colonie is van engelen, die onder ons willen komen wonen, om ons een beetje op gang te helpen, verwacht ik er niets van - en moet het geschieden door menschen! - menschen blijven allemaal menschen, die in het driftig jagen om eigenbelang de rechten van anderen gedurig vergeten, terwijl zij de hunnen op den voorgrond stellen. Zij werken niet eendrachtelijk als de bijen, maar als de spinnen, die elkanders werk bederven en elkander dood bijten! Een groep van volmaakt, dat is in alles liefderijk en trouw, samenwerkende menschen te verzamelen, die elkander steunen en helpen, ach, mijne heeren, waar zult gij ze vinden?.... Neen, mijne goede heeren, gij kent de menschen niet.
Er werd geklopt en een rijzig heer van ruim vijf-endertig jaren trad binnen, met de bestudeerde deftigheid en bedaardheid van een bezadigd man, in de elegante, fijne kleeding, die van een maitre-tailleur van den eersten rang afkomstig
| |
| |
moest zijn. Hij werd dan ook aangemeld als de heer Paul Travers, thesaurier van de sociëteit der Christelijke crèche en dus als een vertrouwd persoon en menschenvriend gekenschetst. Met groote vriendelijkheid, wel wat heel nederbuigend, voegde hij de dames soms een bescheiden woordje toe, en maakte zich bekend als een der voorvechters van de emancipatie der vrouwen.
Maar er hielp niets aan; alle lust om de conversatie, waaraan door de dames zoo warm was deelgenomen, voort te zetten, was met de verschijning van dien heer als weggevaagd; zijne gemaaktheid had een doodend en uitdoovend vermogen. Alle spraakzaamheid was plotseling van de dames geweken, en mevrouw Bressant; scheen hem met meer wantrouwen dan ingenomenheid aan te hooren. Ook Cecile bleek niet bijzonder op zijne tegenwoordigheid gesteld, en hare vriendin een wenk gevende, verlieten zij, na eenige plichtpleging, het vertrek, de heeren aan hunne werkzaamheden overlatende.
- Wat dunkt u van dat jonge mensch, Anna? Gij hebt zooveel menschenkennis, ving Cecile terstond aan.
Anna was te voorzichtig om hare indrukken zoo eensklaps te uiten en antwoordde met eene wedervraag,
- Houdt gij niet van hem? - De dokter scheen zeer met hem ingenomen.
- Ja, dat is hij, en ik vrees dat hij wat al te hoog met hem loopt. Wel is het zeldzaam bij de Parijsche jongelingschap zooveel ernst en bedaardheid, zooveel ingenomenheid met edele pogingen aan te treffen; maar hij sleept Beaujeu altijd weer in nieuwe zaken mee - nu in een dagblad, dan in een weekblad - straks in een maandschrift - heden in een comité - morgen in eene société - daar is geen eind aan.
- Het jonge mensch heeft zeker niets omhanden dan deze zijne liefhebberijen, merkte Anna op.
- En hij weet er den dokter voor te spannen, ging
| |
| |
Cecile voort. Hij laat hem werken en allerlei dingen napluizen en opsporen of er het land mee te redden was, en ik heb wel eens vermoed, dat hij dan nog met de geleende veeren gaat pronken. Beaujeu is vrijgevig met zijne kennis, met zijne waarneming en geschriften, en het is reeds gebeurd dat hij de stukken, die hij van den dokter ter leen had gevraagd, zoodanig had geplunderd, dat Beaujeu genoodzaakt was eene geheel andere verhandeling te schrijven, wilde hij zelf den schijn van plagiaat vermijden.
- En gij vraagt nog, hoe ik hem vind? Het is jammer dat Molière dien philantroop niet gekend heeft; wij zouden er eene fraaie komedie aan te danken hebben gehad, een pendant van Tartuffe. Mannen, die zulk eene beschermende zoetsappigheid tegen vrouwen aannemen, die zulk een zacht en teeder gefluister doen hooren als zij over de belangen der sekse spreken, die mannen zijn tiranniek en meedoogenloos; zij zouden eene vrouw, die niet naar hunne pijpen wil dansen, verworgen, maar met fluweelen linten, terwijl zij een lied over de emancipatie aanhieven.
- Hij komt hier heel veel, en schijnt zeer op Beaujeu gesteld.
- Hij zal hem wel ontginnen.
- Dat ga ik ook gelooven; maar het is zeker, dat hij Alphonse nog meer opwindt, en die is al overspannen genoeg. Gij moet hem tegenwoordig eens over de opvoeding hooren! - dat is nu zijn stokpaardje - ik weet waarlijk niet wat hij van onze kinderen maken wil.
Mevrouw Bressant maakte, tegenover hare vriendin gezeten, in gedachte de vergelijking tusschen de uitgeputte, vervallen sloof in haar pover gewaad, die zij voor zich zag, en het bevallige, elegante vrouwtje vóor een tiental jaren. Ook zij had geleden, zwaar geleden, maar zij was sterk en het lijden had haar niet overmand.- Cecile daarentegen was
| |
| |
door de droefheid gedrukt en verslonden, en het was met een oog vol zusterlijk medelijden dat zij hernam:
- Wij vrouwen voelen het 't best, dat wij bestemd zijn om veel te lijden, en hoeveel onrecht men ons heeft gedaan met ons alleen te vormen tot voorspoed en geluk. Lijden, maar met onbezweken moed, geduldig en volhardend in goeddoen, dat moeten wij leeren; ik geloof dat uwe dochter in die leerschool met hare moeder nederzit, en er meer vrucht van zal wegdragen, dan van al de schoolsche wijsheid, waarmede men onze hersens wil stosseeren.
- Ja, zij leert lijden, en zij leert werken met mij...
- Juist, maar voeg er nog éen woord bij Cecile, zeg ook bidden. Die drie woorden zijn een paedagogisch systeem voor vrouwen. Laten de mannen maar stilletjes delibereeren, welke vakken het hun goeddunken zal op den werkrooster voor vrouwen te brengen, de vrouwen zullen toch eten wat zij het liefst lusten en wat haar 't best bekomt, al is de menu nog zoo rijk versierd met vreemde namen.
- Beaujeu kwelt mijne arme Hygiène tegenwoordig in den vroegen morgen reeds met mathesis.
- Een glas melk en een paar eieren zouden beter voor haar zijn, geloof ik.
- Hij beweert dat hare ontwikkeling door dit vak eene hoogere vlucht zal nemen. Zij zou er door leeren denken, redeneeren en alles in het vervolg beter verstaan - wat dunkt u?
- Lieve vriendin, mijn echtgenoot was zoowel een gegradueerd persoon als de uwe; wij hebben beiden heel wat geleerde lui ontmoet; en herinner het u eens goed, waren er niet machtig veel warkoppen en onbruikbare menschen onder? Leeraars in mathesis zelfs, die rechte stumpers en onbeholpen tobbers waren, waarlijk niet welsprekender of meer consequent dan andere stervelingen, die zich nooit
| |
| |
met exacte wetenschap hebben bemoeid? Laat dat arme kind niet op hare nuchtere maag op die hoeken en cirkels onthaald worden. Laat haar liever een vak kiezen waar ze eenmaal een steun aan hebben kan. Laat haar hoeden, mutsen, kleedjes, mantels leeren maken, als zij geen tijd en gelegenheid of aanleg voor eenig kunstvak heeft. Ik weet wel in onzen stand trok men voorheen den neus voor zulken arbeid op; doch wij moeten die vooroordeelen van den hoogmoed maar over boord werpen, dat licht het vaartuig een weinig als het op de ondiepte raakt zoo als het onze.
- Ja, zoo denk ik er ook over; wist ik maar wat ik Hygiène moet laten leeren.
- Wij beleven een materiëelen tijd, wij moeten practische menschen zijn of wij komen er niet. Ik beoefen op mijn ouden dag nog een vak, even goed als mijne vier dochters.
- Wat zegt ge?
- Wel zeker.
- En dat is, als ik mag vragen?
- Ik had in mijne jeugd veel liefhebberij in bloemen maken, en ofschoon dat vak vele jaren door mij was verwaarloosd, heb ik het weer opgevat. Ik maak aan mijn huis rozen voor de groote bloemenfabriek van de heeren F.... Ik werk per stuk en verdien er een aardig stuivertje mede, terwijl ik alleen zit en mijne dochters naar hare ateliers zijn.
- Zou het niet mogelijk zijn, dat Hygiène die kunst van u leerde?
- Niet alleen mogelijk, maar ik stel het u bepaald voor, zoolang gij niet beter voor haar weet. Het is een eentonig werk, dat is waar; altijd dezelfde bladen voor dezelfde bloem te maken; maar deze eentonigheid wordt opgewogen door
| |
| |
het groot aantal stukken, die men nu ook kan afleveren, en door de steeds toenemende volmaaktheid en vlugheid van het werk. Er ligt eene eigenaardige voldoening in om het werk al gemakkelijker, al vlugger en al beter te doen; en als Hygiène er lust in heeft en zij is niet onhandig, dan leer ik het haar in korten tijd goed, maar langdurige oefening alleen kan haar de vlugheid geven.
- O, zij zal er in elk geval niet zoo droevig bij zitten, als bij die lijnen en hoeken, die haar een onbedwingbaren geeuwlust geven, omdat zij niet begrijpt, waartoe zij die wetenschap ooit zal kunnen aanwenden. Uwe welwillende toespraak is mij eene troostrijke muziek. In mijne sombere eenzaamheid ontzinkt mij soms alle lust.
- Kom, Cecile, grijp moed. Ik heb ook eenmaal de weelde gekend, en ik heb ook evenals gij al het wereldsch goed zien wegzinken; maar ik heb den moed behouden om te blijven werken en het geloof om te blijven bidden, en God is een steun der weduwe en een vader mijner weezen geweest tot nu toe.
- Ja, Anna, gij hebt een geheel ander karakter als ik; gij hebt meer moed en veerkracht; bovendien gij kunt werken en gij moogt werken; niemand verlamde uw vlijt of deed uw gewin verloren gaan; doch wat vermag ik bij mijn zwoegen? Als ik vijf francs uitzuinig dan meent Beaujeu, dat hij er tien meer kan uitgeven; ik ben in een gestadigen angst en beving voor eenige nieuwe gril, die al het noodigste verslindt.
- Houd moed, Cecile, God geve dat de dokter spoedig zoo veel praktijk krijgt, dat hij al die bijzaakjes moet laten varen. Doch wat is het voor vrouwen in onze levensomstandigheden aardig, die heeren der schepping over onze arme ziel en hare ontwikkeling te hooren beraadslagen; zij, die zoo noodig hebben door ons geleid en bestuurd, ja, beschermd te wor- | |
| |
den, altijd natuurlijk zonder dat zij het merken en onder den vorm van door hunne mannelijke kracht geschraagd en gesteund te zijn.... Want zij zijn niet allen zoo oprecht om te erkennen als Rousseau: ‘de mannen zullen altijd datgene zijn wat de vrouwen goedvinden van hen te maken - wil men dat de man groot en deugdzaam zal worden, men leere aan de vrouw wat deugd en grootheid is.’
- Maar men hoort tegenwoordig niet naar deugd en karakter vragen, men spreekt enkel van kennis en wetenschap.
- Daarom is het noodig dat de vrouw nog een anderen steun en leidsman hebbe dan den man, die haar in een oogenblik door den dood ontvallen kan - zij moet op haar God vertrouwen. Waarlijk, ik zou niet volhard hebben in lijden en werken zonder te bidden.
Cecile zag voor zich, en zeide: - En gij gelooft dan waarlijk dat het gebed iets vermag?
- Het gebed is het snoer dat ons aan eene hoogere, betere wereld verbindt - het is een band met God, die een oneindigen rijkdom van troost in onze ziel uitstort - de staf waaraan wij ons altijd weer opheffen, hoe diep verslagen wij ook neerzonken.
- Ik hecht meer aan uwe woorden, Anna, dan aan die van menig ander, omdat ik weet, dat gij een rondborstig, eerlijk gemoed hebt. Ik wenschte dat ik ook kon bidden en dien troost smaken, die mij zoo noodig is; maar gij weet dat Beaujeu tegen iederen zweem van godsdienstigheid zoo verbitterd is, dat er hier in huis niet van gerept mag worden.
- Ik spreek uit eigen ervaring. Gij weet onder welke bezwarende omstandigheden ik, bij den dood mijns mans, bleef zitten met vier meisjes en een zeer klein pensioen. Wat heeft mij staande gehouden in het midden van den storm?- Wat heeft mij gestaald in het lijden en geschraagd bij den arbeid? - Wat gaf mij moed om iederen morgen mijn
| |
| |
zwaar kruis weer op te vatten en moedig verder te dragen? - Het gebed alleen. Bid, Cecile, en gij zult voelen dat er in uw hart eene poort is tot den tempel, waarin de Godheid woont. Kom, ween niet - wij hebben elkander na lange jaren weder ontmoet, wie weet waartoe?
- In elk geval moet gij mij beloven, dat wij elkander niet weer uit het oog gaan verliezen.
Anna reikte als tot toestemming hare hand en ging voort:
- Beloof mij wederkeerig dat gij mij uw oud vertrouwen en uwe toegenegenheid betoonen zult door mij gulweg te zegeen waarmede ik u wellicht van dienst kan zijn. Als de armen elkander helpen, lachen de engelen in den hemel. Ik ben al zoo veel langer in de school der tegenspoeden en der ontberingen dan gij - wellicht weet ik nog raad, als gij geen raad meer weet. Ook herinnert gij u nog wel, hoe ik altijd met den dokter heb weten om te springen, en dat ik hem soms van een idéé afbrengen of er toe overhalen kon, waar het u niet scheen te gelukken? Laat ons zusters zijn in den nood, en laat ik u in iederen strijd ter zijde mogen staan.
Cecile antwoordde alleen door dankbare tranen.
- Zend mij iederen dag uw dochtertje een uurtje na schooltijd, om rozen te leeren maken, dan blijf ik van zelf op de hoogte van al uwe wederwaardigheden. Ik mag u toch wel eens weer, als in de dagen van ouds, kleine staaltjes van mijne kookkunst zenden. Ik ben het vak nog niet geheel verleerd, ofschoon ik de recepten van fijn gebak en wildbraad best uit mijn keukenhoek kon schrappen.
|
|