| |
| |
| |
VI. Nieuwe patiënten.
Dr. Beaujeu is bijzonder vroeg in de weer, hij gunt zich geen tijd om te ontbijten. Zekere blijde opgeruimdheid ligt op zijn goedig gelaat en klinkt uit zijne hooge stem, terwijl hij zegepralend met zijne kleine vette handjes op zijn dikken rug voor eene kleine lei, die op de kamerdeur hangt, blijft staan kijken en uitroept: ‘Ja, ja, ik heb het u wel gezegd: er zijn nog oude kennissen genoeg; als zij maar eerst weten, dat wij weer hier wonen, zullen zij zich niet onbetuigd laten; dat zijn nu reeds drie nieuwe patiënten, en patiënten die iets bijzetten, menschen van invloed, menschen van naam.
Hij neemt zijn rok op, borstelt den kraag voorzichtig, bekijkt de knoopen wantrouwend en trekt een leelijk gezicht. Nu inspecteert hij zijne laarzen en maakt nog onheilspellender grimassen; hij wentelt zijn hoed wanhopig onder den borstel om en om, en schudt met weerzin het hoofd.
Cecile bestudeert intusschen angstvallig zijne handschoenen; zij trekt ze eens aan om te zien of ze overal heel zijn en zucht mede, want wat versleten is, kan ze met de naald niet vernieuwen. De dokter slaat ze met een minachtenden blik gade, en trekt er een scheeven mond tegen.
| |
| |
- Ik mocht wel even een paar nieuwe koopen? - zegt hij zacht, met iets vragends in de stem.
- Alweer koopen, herneemt Cecile ontevreden, alweer geld uitgeven als men nauwelijks genoeg te eten heeft.... Ik heb geen denkbeeld van uwe zorgeloosheid.
- Ik herken u niet, vrouwlief, voorheen zoudt gij de eer boven alles vastgehouden en niet gedoogd hebben, dat ik zulke dingen aan de vingers deed.
- O ja, maar toen wist ik nog niet wat het zegt des middags niets te eten te hebben - en door schuldeischers vervolgd te worden. Sedert begrijp ik, dat men in de eerste plaats moet zorgen in het leven en bij krachten te blijven.
- Dat is ontegenzeggelijk waar, bernam de dokter verootmoedigd, maar onze vooruitzichten worden beter. Neen, glimlach niet zoo ongeloovig. Het zal gaan.
- Hygie, gij moest even naar eene fiacre uitzien.
- Wat, riep Cecile opspringend, wilt gij gaan rijden!
- Maar ik kan toch niet te voet naar de douairière de Toulouse komen.
- En gij zult waarlijk onze laatste penningen voor een ijdel vertoon van welvaart offeren?
De dokter week verschrikt ter zijde en begon van voren af aan zijn haar te kappen, terwijl hij mompelde:
- Arme Cecile, alle moed schijnt u te begeven en alle eerzucht tevens!.... Het ongeluk heeft u geheel vernietigd. Is dan alle fierheid uit uwe bedrukte ziel geweken? Dat zal nog de ergste van al mijne beproevingen worden....
- Voor mevrouw de Toulouse behoeft gij geen schijnvertooning te maken; zij weet beter dan iemand, hoe wij alles verloren hebben; zij heeft ons doen en laten jaren achtereen gadegeslagen, als onze naaste geburin, en al leefden wij toen niet juist op denzelfden voet als zij op het kasteel Vogemont, wij bezaten ook een fraai landgoed, goede paarden,
| |
| |
en een heerlijk huis. Zij weet wat ons ongeluk is geweest, en dat wij om onzen eerlijken naam te handhaven, alles hebben opgeofferd; zij zal u achten ook in uw ouden rok....
- Zij misschien, maar niet hare bedienden en hare huisgenooten. Mijn hart is beklemd, ja, ik schaam mij dood, dat ik mij niet beter kan presenteeren. Waarachtig, ik moest nog een geheel nieuw pak laten komen.
- Gij komt op haar verzoek, geloof mij; zij heeft u noodig en zal naar den arts, niet naar uw kleed vragen. Zij heeft altijd groot vertrouwen in uwe bekwaamheid gesteld; zeker is zij of een der kinderen ziek.
De rok was nu ook nagezien, met weerzin werd die aangetogen, maar de dokter sprak niet meer tegen. Hij had zijne plannen, en op de straat gekomen was zijn eerste zoekende blik naar een winkel gericht; hij stapt er binnen en koopt zich een paar fijne glacé handschoenen. Ongelukkig moest zijn oog nu ook juist op een nieuw model van hoed vallen, zeer wijd verschillend van den zijne, die al twee modes gepasseerd was. Zonder bedenken gaat hij het magazijn binnen, geeft zijn ouden hoed af om dien te laten opknappen, legt er zijn adreskaart in, en gaat met een nieuw, blinkend hoofddeksel triomfantelijk weer heen. Zijn tred was nu luchtiger; hij hiet het hoofd met meer zelfbewustheid op, en toch was er iets wat het soms moedeloos deed neerbukken.
Hoe nader hij aan de woning zijner aanzienlijke patiënt kwam, zoo veel te meer ergerde hij zich over zijn schoeisel, en zijne kwellingen werden niet weinig verzwaard door de omstandigheid, dat de straten met eene dikke laag vet slijk bedekt waren. Hoe behoedzaam hij zijne schreden ook mocht berekenen, telkens vloog eene wilde bende spatten op hem aan, en elke modderkogel op zijne broekspijpen en laarzen scheen eene smet op zijne eer te zijn. Maar kon
| |
| |
hij dan, een boer gelijk, met een grauwen slijkrand om zijn pantalon in het salon van mevrouw de douairière de Toulouse verschijnen? - Onmogelijk... Hij kan het niet langer verdragen. Hij staat stil, hij wenkt eene fiacre aan, en behoelde maar even om te zien of een gedienstige schoenpoetser is ook daar om zijne laarzen en pijpen in een oogwenk te reinigen. Zoo gezuiverd stapt hij fier in de huurkoets. Nu is hij voldaan, en al heeft hij zijne laatste francs in den zak, zijne eer is gehandhaafd. Hij voelt het, die tocht zal hem heil aanbrengen. Mevrouw de Toulouse is eene vrouw van de wereld, die opgang maakt in haar kring; heimelijk hoopt hij dat er een ernstig geval zal zijn, - eene genezing die éclat maakt, waar hij eer aan kan behalen. Hij peinst over hare constitutie: wat was die vrouw altijd een toonbeeld van gezondheid, voor welke kwaal is zij vatbaar? Zij heeft verscheidene jaren op het land gewoond, en kwam eerst kortelings een prachtig hotel in den faubourg St. Germain betrekken. Zij geeft soirées en partijen. Haar huis komt in de mode - en wie dat huis bezoekt insgelijks. Nu heeft hij den voet in den stijgbeugel; geneest hij haar, dan neemt zijn ongeluk een einde.
Vol hoop betreedt hij dus den drempel van het hotel der douairière. De huisknecht, een bejaard bediende van het kasteel, herkent den dokter terstond, en brengt hem door eene reeks van kamers heen, allen even elegant als rijk gemeubeld. Hier is de kamer zijner meesteres. Hij klopt aan. Mevrouw de Toulouse gaat den dokter bevallig te gemoet. O, zij is voor hem in niets veranderd, - welk eene blijdschap haar ouden vriend weder te zien. Zij steekt hem hare kleine ronde handjes toe, en de dokter drukt een kus op hare witte vingertoppen. Het was een geweldige stortvloed van wederzijdsche betuigingen van geluk en verrukking, alsof twee zalige geesten elkander, na lang gemis, eindelijk wedervonden om nu nimmer meer te scheiden, en toch was er
| |
| |
bij al dien flux-de-bouche geen syllabe, die uit het hart kwam.
- En wie denkt gij nu wel, dokter, dat de patiënt is, zeide zij met een coquet hoofdknikken.
- Uwe frischheid en uw bloei blijven onverwelkelijk.
- Uwe vleierij blijft even onveranderlijk.
- Gij kunt de patiënt niet zijn, uwe oogen stralen van levenskracht en gezondheid.
- En als ik nu toch de patiënt was, zeide zij lachend.
- Onmogelijk!
- En dat zegt mij een dokter! Weet gij dan niet hoeveel eene arme vrouw verborgen lijden kan? Dit gezegde vond zij zoo geestig, dat ze in een schaterenden lach uitbarstte. Ik - ik zelf ben de patiënt en niemand anders. Ha, ha, ha! 't is bespottelijk, niet waar? En toch is het zoo, dokter, ik ben de wanhoop van mijne modiste. Zij moet al het goed, dat zij vóor vier weken voor mij maakte, en dat toen paste, ja, ziet ge, om te schilderen, vermaken. Madame Vaillant is eene artiste van den eersten rang, die voor alle gebreken der taille raad zou weten; maar haar genie staat voor mijne kwaal radeloos. Ja! radeloos, dokter; er moet hulp geschaft worden, ik word te dik. Dat is eene kwaal, niet waar?
- Dat is inderdaad eene kwaal - dat wijst op eenige inwendige stoornis, zeide de dokter, haar scherts tot ernst makende - gij zult dat ook wel gevoelen.
- Ja, nu gij het zegt -ik krijg wat benauwdheden. Ha, ha, ha! laat ik er niet mee spotten, het is een echt ongemak. Aan een arts mag men alles toevertrouwen; ik ben, fluisterde zij, sedert ik hier kwam, dertig pond zwaarder geworden. Is dat niet noodlottig?
De dokter zette een zeer bedenkelijk gezicht, en knikte langzaam onder het luisteren.
- Dat mag zoo niet voortgaan, daar moet onverwijld iets aan gedaan worden.
| |
| |
Waar zou dat met mij heen! in mijne omstandigheden vooral. Bedenk toch, ik zie menschen; ik ben om mijne kinderen in de wereld te brengen naar Parijs gekomen; ik wil de eer van mijn huis ophouden. Men moet groot toilet maken. Ik ben altijd bewonderd geweest om mijne taille en mijne vlugheid, toen ik als eene kluizenares op het land leefde, en nu ik na zooveel jaren weder in onze cirkels kom, ga ik een vormloozen klomp worden, dat kan toch niet!...
- Neen, neen, mevrouw! wees onbekommerd, wij zullen daarvoor zorgen, hoewel het een zeer moeilijk geval is. Het is hypertrophie.
- Wat zegt gij daar, dokter! riep zij levendig verschrikt, is het zulk eene gevaarlijke ziekte.
- Ja, mevrouw, en wel in hevigen graad. Dertig pond in zoo korten tijd - laat dat nu eens een jaar op dien maatstaf voortgaan en - het gaat steeds sneller...
- Maar, hemel! het is toch niet ongeneeslijk, hernam mevrouw met de angst op het gelaat.
- O neen, dat wel niet, maar gij zult eene fameuse kuur door te staan hebben - en met ernst en volharding moeten medewerken.
- En dat zegt gij aan mij! - Ha, ha, ha - ik wil mij aan elke kuur onderwerpen, maar laat er mij niet ernstig of droefgeestig bij behoeven te zijn.
- Integendeel, mevrouw, gij moet uwe bekoorlijke vroolijkheid behouden om te kunnen genezen - ik zeg genezen, want het verschijnsel is bepaald eene ziekte.
- Goede hemel, dat had ik niet gedacht; ik heb nooit van die ziekte gehoord! Maar gij zeidet nog zoo iets van volharding? - Hoe meent gij dat? - Gij weet ik ben zeer ongeduldig; is er dat kwaad voor?
- Ja, dat zou noodlottig voor u kunnen worden, want
| |
| |
indien uwe kwaal niet toenemen zal, zult gij nog meer door hygiène dan door medicijnen moeten behouden worden.
- Mijn lieve dokter, dat duurt toch niet lang? - En pijn wil ik niet lijden....
- Pijnlijk is mijne methode niet, maar het duurt lang.
- Ach God, waar kan eene arme vrouw toe vervallen! Wat moet mij nu overkomen?
- Vrees niet, wees kalm, vertrouw op mij.
- Voel hoe ik beef, en ik ben al zoo zenuwachtig, enkel van de idéé bewusteloos eene kuur te moeten ondergaan.
- O, gij hebt mij verkeerd verstaan, gij denkt aan chloroformiseeren, ik bedoel alleen gezondheidsregelen, onthouding. Ik zal u uwen leefregel voorschrijven, wat gij eten en niet eten moet.
- Maar dat is verschrikkelijk, welk eene tirannie!....
- Gij moet vijfmaal daags vleesch eten, zeer sterken bouillon drinken....
- O, genadige hemel! ik lijd dus aan verval van krachten! Daar is mijne grootmoeder ook aan gestorven....
- Maar op welk een leeftijd?
- Op haar zes en tachtigste jaar...
- Nu ja, mevrouw, maar gij zijt jong en nog in den bloei des levens.
- Gij ziet mij stellig voor jonger aan dan ik ben, is het niet, dokter?
- De jaren hebben geschroomd hun merk aan uwe schoonheid te geven. Wie zou hier wagen te gissen; maar mag ik uw pols voelen? - O! wat is dat bloed jeugdig! Gij moet u kalm houden, en de volgende voorschriften als eene onschendbare wet van Perzen en Meden aannemen: 1o. Gij moet vaarwel zeggen: alle vette en zoete spijzen - alle gebak nalaten, van de pastijen af tot het versche brood toe....
- Waar moet ik dan van leven? riep zij droevig uit.
| |
| |
- Gij ontbijt met drie à vier ons kond rundvleesch of lamsvleesch, met een kop thee zonder suiker en zonder melk, of lichten wijn of zwaren bouillon met een beschuitje, of een ons geroost brood. Gij dineert met een 5 à 6 ons vleesch of visch en eenige groente, nimmer gebakken aardappelen; vruchten van iedere soort kunt ge eten, ook zachte eieren, - maar geen pastei, geen zalm, geen paling... geen...
- Houd op, wreede dokter, welk een diëet voor Trappisten; dat is ongerijmd als men menschen ziet. Als we de wereld frequenteeren, kan men zich niet voeden als een ter dood veroordeelde. Matig uw eisch; dit is meer dan eene cellulaire gevangenschap. Ik houd van eene goede tafel, van fijne spijzen; mijn kok is beroemd. - En pruttelend als een stout kind, besluit zij: Ik kan mijne pâté de foies gras, mijne kaviaar, mijne truffels en oesterpasteien niet verloochenen.
- Mevrouw, sprak de dokter plechtig, bedenk het gevaar waarin gij verkeert; het vet-systeem krijgt geheel de overhand,
- Welnu, hernam mevrouw vast besloten, noem de dingen dan bij den rechten naam, als ik zóo blijf voortleven, of als gij mij niet waart komen tiranniseeren, wat dan?....
- In plaats van dan af te nemen, neemt gij, op zijn minst genomen met gelijke evenredigheid, in zwaarte toe; dertig pond in drie maanden, dat is honderd twintig per jaar. Gij zult dan over een jaar op twee honderd tachtig pond gekomen zijn, en over twee jaren meer dan vierhonderd....
- Barmhartige hemel, houd op!
Maar de onbarmhartige dokter ging voort: En bereken dan de gevolgen daarvan: weg alle gratie van beweging - weg alle charme van lijnen en vormen - weg...
Mevrouw de Toulouse kruiste de handen over de borst, alsof zij de sententie des doods hoorde.
- O, afgrijselijk! een menschelijke hippopotamus te kunnen worden! - Waar kan de sterveling niet toe gedoemd
| |
| |
zijn hier beneden. En zij barstte in tranen - in ware tranen uit.
- Kalmte, mevrouw, kalmte - ik bid u.
- Dokter, red mij... smeekte zij, beide handen naar hem uitstrekkend.
- Ik zal u redden! verzekerde de dokter de kleine handjes geruststellend schuddend.
Zij schept op deze plechtige verzekering adem.
- Dokter, stamelt zij snikkend, ik wil mij niet door mijn gevoel laten wegslepen.
- Bravo, mevrouw, dat is een goed begin.
- Ik wil redeneeren.
- Uitstekend!
- Ik wensch mijn toestand te kennen - volkomen te overzien.
- Mevrouw, ik breng hulde aan uw kloek verstand en uwe heldhaftige vastberadenheid.
- Verberg mij dan niets, zeide zij, statig de hand uitstrekkend, en vroeg op zachter toon: kan ik er aan sterven?
- Mevrouw!...
- Spreek, spreek het uit...
- Zult gij het kunnen dragen?
- Ik moet het weten - is het einde.... de... de...
- Ja, mevrouw; dat is te zeggen - als gij mijn raad niet stipt opvolgt, zou beroerte.... of stikken...
- Zwijg, dokter, ik zal alles, alles doen - het onmogelijke - ik wil leven voor mijne kinderen.... zij snikte luid.
- Ik herken u, mevrouw, gij zult overwinnen.
De dokter haalt zijn schrijfkoker uit en begint een recept. Mevrouw de Toulouse volgt elke lijn van het geheimzinnig schrift, dat haar redden moet van de gevolgen der onmatigheid.
- Vergeef mij, dokter, roept zy plotseling, ik krijg toch geen recept? Gij schrijft op wat ik niet mag eten, niet waar? Want ik kan niet innemen. Ik heb het nooit kunnen
| |
| |
doen, zooals andere menschen; want zij had de pretentie een geheel vreemd organisme te bezitten.
- Gij hebt het ook nog niet noodig gehad, doch nu is het onvermijdelijk.
- Ik dacht, dat gij met mij een anderen weg kondt inslaan. Pillen kan ik niet doorkrijgen, mijn keel is véel te nauw - poeders blijven aan mijn verhemelte kleven - druppeltjes geven mij oprispingen, die verraden dat ik medicineer.
- Ik zal u iets geven dat geen enkel van die inconveniënten heeft.
- Ja maar, dokter, innemen doe ik niet; genees mij zoo als gij wilt, maar niet op die ouderwetsche manier, dat is goed voor de boeren. Ben ik daarvoor nu te Parijs ziek geworden, om te moeten slikken alsof ik op het land was? Kan ik niet homoeopatisch behandeld worden? - Wilt gij dat niet eens probeeren?
- Ik ken uwe kwaal volkomen, zegt de dokter met gezag, er behoeft niets in den blinde beproefd te worden; ik ken de uitwerking van elk middel op uw gestel; maar gij moet medewerken, door onthouding en dagelijks een uur wandelen en een uur te paard rijden, zooals gij het gewoon waart, maar gij moogt niet meer dan vijf uur slapen.
- Ook dat nog! zuchtte de ongelukkige - en dan nog innemen! - Welk eene martelares ga ik worden!
- Schep moed, indien gij mijn voorschrift nauwgezet opvolgt, kunt ge in éen half jaar 40 à 50 pond lichter zijn.
- Pardon, dokter, ik wenschte alleen een 20 à 25 pond af te nemen - maar dan zoo snel mogelijk.
- Dat is te gevaarlijk, mevrouw, wij mogen maar een pond 8 à 10 per maand verliezen; wij moeten langzaam gaan. Bedenk toch de huid heeft zich uitgezet, en zou zich bij te snelle inkrimping - rimpelen.
- Ach ja, ook dit gevaar loop ik nog! Was het dan niet veiliger, zou ik haast zeggen, maar zoo te blijven als ik nu
| |
| |
ben. Zorg alleen dat gij mij juist op deze hoogte houdt, en geen lood zwaarder. Ik ben toch nog niet plomp of walglijk? en zij staat op en ondervraagt lachend den spiegel.
- Gij zelf moet daarvoor zorg dragen. Gij hebt het met mijn leefregel in uwe eigene macht.
- Ach, lieve dokter, neem die zorg op u; gij zult mij onnoemlijk aan u verplichten; ik wil het niet in mijne macht hebben. Ik verlaat mij alleen en geheel op uwe kunst.
- Ik zou voortdurend bij u moeten zijn.
- Kom tweemaal daags - waak over mij - maar laat ik mij niet behoeven te bekommeren. Voor het geregeld innemen zal mijne kamenier zorgen.
- En wie zal over de onthouding waken?
- Och, dokter, gij maakt mij wanhopig! - enhare kleine mollige handjes wringend sprong zij eensklaps op - zij kreeg een idée.
- Maar, beste dokter, gij weet hoe ik u acht en vereer, zoudt gij tegen een consult hebben?...
- Wat bedoelt gij daarmede? vroeg Beaujeu blijkbaar gepiqueerd.
- Dokter, gij zijt eenige jaren op het land geweest; in Parijs gaat alles vooruit. Zou hier, waar intusschen zooveel is uitgevonden, ook niet een nieuw middel tegen mijne kwaal zijn ontdekt, dat mij redt, zonder dat ik als een boeteling behoef te vasten? - want waarlijk de heilige Franciscus kon het zich niet zuurder hebben laten vallen, als gij het mij wilt opleggen. Denk eens over professor Trousseau, dat is een licht der eeuw. Gij weet, hij werd bij mijne schoonmoeder gehaald te Versailles, dat kostte 1000 frcs.! Zulk een knappe kop is dat! - 20 frcs. voor elkegewone visite! - zulk eene capaciteit moet dat zijn.
- Geen honderd duizend francs en geen professoren ter wereld kunnen u excuseeren van mijn leefregel, zeide de dokter gestreng, en vast besloten de douairière à 10 francs te noteeren voor elke visite.
Hij nam de houding aan van te willen heengaan, terwijl
| |
| |
hij mompelde: er blijft niets over dan te gehoorzamen aan den leefregel of binnen weinige weken te hijgen als een smidsblaasbalg bij elken voetstap, en een monstrueus lichaam vol uitpuilende vetknobbels rond te torschen. Geen sierlijke taille meer, geen elegante démarche meer, uwe vriendelijke oogen wegduikende in een diepen wal van vet; uw ranke hals ingezonken tusschen de hooge vetkussens uwer schouders. Uw hoofd niet meer op, maar als in uw lichaam geschroefd - een lichaam dat allengs opzwelt tot 500 pond... enfin, mevrouw, als de dinde truffée en de pâté de foies gras gediend worden, dan sta het beeld van een walgelijken olifant of het lillende nijlpaard voor uw oog, en gij trekt de uitgestrekte hand bevend terug, en - drinkt water en eet biefstuk met geroost brood.
- Dokter! dokter! gij zijt onmenschelijk! Heb deernis met mij, smeekte de lijderes wanhopend.
- De hippopotamus! mevrouw, riep de dokter met holle stem, de hippopotamus! en op 't laatst dichtgroeien - geheel dicht - stikken en verhongeren in uw eigen vet....
- O, dokter, dokter, kom als mijn reddende engel driemaal daags. Spreek mij moed in; ik zal trachten in te nemen; zout, zuur, bitter, wrang, alles; ik zal bedenken: het zijn wapens tegen den dood!....
- Vergeet dat niet! - sprak de dokter ernstig dreigend.
- Ik ben ook maar eene zwakke vrouw, snikte de patient, kom iederen middag bij mij dineeren om over mijne maag wacht te houden.
- Wees gerust, mevrouw, met zulke gezindheden kan ik u redden. Morgen kom ik u weder zien en zal met u dineeren.
Mevrouw de Toulouse drukte den dokter met geestdrift en erkentelijkheid de hand, en bleef snikkende achter, terwijl de dokter glimlachend in zijne fiacre stapte en bij zich zelven zeide:
- Morgen kom ik in een fonkelnieuw pak; zij moet mij niet weer over haar professor habbelen.
|
|