| |
| |
| |
IV. Broeder en zuster.
De nacht is gedaald, de woelige straten zijn eindelijk stil en ledig. Het wordt al donkerder, de lichten verminderen; maar daar boven, aan het diepe, blauwe hemelgewelf, schijaen al meer lichten ontstoken te worden.
Hygiène merkt, dat op, want ze zit nog voor haar venster, en het is of het hare mat geschreide oogen goed doel; toch snikt ze soms nog hoorbaar, en laat het fijne kopje op haar tenger handje zinken, terwijl ze in de vensterbank leunt om naar den nachtelijken hemel te staren. Menig maal verbeeldt zij zich des nachts eene heerlijke muziek te hooren; thans ruischt die haar weer tegen. Soms schijnt het eene klagende menschenstem; dan denkt zij dal het eene klarinet is, en dan weder gelijkt het eene viool; - het geluid is wonderschoon, maar de melodie vreemd en aangrijpend. Het zijn tonen, die tranen uitlokken, en toch ook weer stillen. - Zij heeft het venster opengemaakt; het beklemde jonge hart klopt nu vrijer en wordt stiller. Zij verstaat die tonen. De smart deed haar snel rijpen, en de zorg, die zij gestadig met hare moeder deelt, ontwikkelde haar anders slechts middelmatig verstand
| |
| |
meer dan alle schoolboeken het zouden kumen doen. Zij overlegden samen, berekenden, wikten, wogen, vonden allerlei bezuinigingen en allerlei hulpmiddelen uit, en daardoor redeneerde Hygiéne als een klein huisvrouwtje, en scheen zij in haar doen veel ouder dan haar broeder, en toch was zij een jaar jonger dan dit zorgelooze, zelfzuchtige heertje, dat in zijn mannelijk bewustzijn niet wist van gehoorzamen of eerbiedigen, maar alleen van bevelen en eigen hoofd volgen, Zijn bewegelijk gemoed was echter nog ontvankelijk voor goede en schoone indrukken, en de kleine zusterlijke hand kon hem sterker beheerschen dan vader en moeder beiden. Ook Hygie ontwaakt, hij meent iets te hooren. Gaat er eene deur of een venster open? Hij richt zich op en luistert. Hij hoort snikken; - hij staat op om zijne zuster te raadplegen en ontdekt dat zij het is die weent.
- Wat is er, zusjelief, hoor ik u schreien! roept Hygie met schrik.
- Stil, ga heen, stoor mij niet.
- Wat deert u? Gij weent.
- Ja, ik schrei; ga maar spoedig naar uw bed!
- Beste Hygiéne, zeg wat is er dan?
- Gij mocht ook wel schreien, omdat die arme moeder van daag zooveel geweend heeft.
- Moeder?.... Waar weende die dan om?
- Ondeugende bengel, over u. Gij hebt uw daagsche goed weggegeven, omdat gij het leelijk vondt - beken het maar.
- Ja, dat vond ik.
- En ik vind u duizendmaal leelijker dan alle leelijke oude kleeren; wij moesten u ook maar weggeven. Weet ge niet, dat moeder een geheelen nacht heeft opgezeten om die broek te keeren? - Ze was weer zoo mooi als nieuw.
Hygie stond daar verlegen op zijne bloote voeten en profond
| |
| |
néghgé, en pruttelde en stotierde, en was geheel uit het veld geslagen door deze onverwachte toespraak, die hem gansch verdemoedigde.
Daar klonken weder die heerlijke tonen. Hoor, riep hij, hoor, wat is dat voor prachtige muziek?
- Stil, herneemt Hygiéne, het venster sluitende, gij zult nu naar mij alleen luisteren, en mij over uw gedrag aanhooren. Ik vind het leelijk - leelijk - leelijk van u.
- Het was ook zoo'n miserable rabarber kleur, mompelde Hygie.
- Gekheid, zij was veel te mooi voor zulk een deugniet, die zijne arme moeder laat werken voor niet. En als nu uwe beste broek ook al heel gauw leelijk wordt zult ge die dan ook weggeven en denken, ik krijg een andere?
- Waarom koopt vader mij geen mooier goed?
- Omdat wij arm zijn, fluisterde zij dicht aan zijn oor.
- Arm? Dat zou er mooi uitzien, vader heeft geld genoeg, en huizen en tuinen.
- Hij heeft die gehad, maar dat alles is verkocht tot het laatste hoekje gronds toe; die arme moeder heeft mij dat verteld; zij weet geen raad om ons aan den kost te helpen.
De knaap zette zich op den rand van het bed neder, verzonk in gedachten, en vraagde toen plotseling: Zijn wij niet rijk meer? Weet gij het zeker? Zijn wij arm? Maar papa kan toch geld genoeg voor ons verdienen, niet waar?
- Ja, dat zal hij ook; maar dat helpt ons thans niet, en gij moest nu maar niet uwe kleeren wegmaken, zoolang gij zelf nog geen cent verdienen kunt; alles wat wij hebben is van onze ouders, en gij kunt hun niets terugbezorgen.
- Neen, zuchtte Hygie, maar de broek is nu eenmaal weg en de kousen ook... wat zal ik er aan doen?...
- De kousen ook?
- Ja, die waren me veel te grof; ik heb ze uit het
| |
| |
dakvenster geworpen; anders dwingt moeder mij toch ze aan te doen.
- Maar, Hygie! die kousen die ik zelf voor u gebreid heb, en wij hebben haast geen katoen meer! Het goede kind begon weer te weenen.
Hygie woelde geducht in zijn haar en zat geweldig in het nauw. Zijne zuster sprak tot zijne conscientie; hij begon op zijne beurt te weenen en poogde haar te liefkozen, om verzoening te bewerken.
- De kousen kan ik misschien nog terugvinden; ze kunnen wel in de goot gevallen zijn. Ik zal morgen ochtend vroeg op het dak klimmen, en wascht gij ze dan voor mij uit? Och, beste Hygiéne, gij zijt altijd zoo'n engel.
- Neen, neen, gij gaat niet op het dak om uw hals te breken; ik begin morgen een nieuw paar kousen voor u; maar ge krijgt ze niet vóor gij bibbert van de kou, en het wel zult laten om uw goed weg te werpen.
Dit liefderijk gebrom bracht den kleinen woesteling geheel tot zich zelven. Hij sloop naar zijn bed, maar had geen vreugd meer over zijne overmoedige daden; de practische logica der zusterlijke liefde greep dieper in het kinderhart dan de groote woorden, die door zijn vader aan hem verspild waren.
De familie Beaujeu had op de bovenste verdieping van het huis nog een knechtskamertje in gebruik, dat echter bij afwezigheid van een bediende voor bergplaats werd gebezigd. Hygie liad den sleutel weten machtig te worden, en daar sedert eenigen tijd zijn atelier voor allerlei knutselarij gevestigd; vooral was het hem een lust om uit het venster op het dak te klimmen en van het ruime uitzicht te genieten.
Hij klom dan in den vroegen morgen weer het raam uit, en volgde de lijst van het dak tot hij zijn weg door een openstaand venster versperd vond. Het stond wel niet op een ijzeren haak vast, maar er kon licht iemand in het
| |
| |
vertrek zijn. Met al de veerkracht van een geoefend klimmer, sloop hij zachtjes nader, onhoorbaar als eene kat om over het venstertje heen in het vertrek te gluren of het bewoond was of verlaten.
Het eerst wat hij zag, was een schildersezel met eene fraaie schilderij. Hij hield zijn adem in en poogde alles als met zijne oogen te verslinden; de wand was van onder tot boven met studies in olieverf en zwart krijt bedekt, die met kleine spijkertjes vastgehecht waren, en de beroemdste stukken in de museums voorstelden. Daar het doodstil daar binnen bleef, waagde hij het wat verder over het venster te kijken. Hij ontwaarde nu een paar vermolmde stoelen met verkleurde fluweelen zittingen, en op een daarvan lag eene viool bij een klein verveloos tafeltje, waarop eenige medicijn-flesschen, rolletjes linnen en andere attributen eener ziekenkamer te zien waren. Hij kon nu ook het voeteneind eener slaapplaats onderscheiden, eene soort van ijzeren veldbed met verschoten matrassen. Daar beweegt zich iets - eene roode deken valt van het bed bij de poging van iemand, die opspringt, omdat er eene zonderlinge schaduw van een hoofd aan den wand is verschenen. Hygie wachtte niet, en was in een oogwenk den hoek van het dak weer om en uit het gezicht, om zijne kousen te gaan opzoeken.
Toen Hygiéne ontwaakte stond hij dan ook met de druipende en bemodderde voorwerpen voor haar bed.
- Een had ik spoedig gered, fluisterde hij, maar de andere, ik dacht dat die voor de kraaien was; die lag op een plat, dat ik niet kon bereiken; toen heb ik een hengel gemaakt van den stok uit een gordijn en met een kram aan het gordijnkoord heb ik haar opgehengeld. Ik was op het punt van mijne vrienden op die vischpartij te inviteeren - het was magnifique om te zien!....
- Stil nu maar, maak moeder niet wakker voor ik de
| |
| |
kousen uitgewasschen heb - ik hoop maar dat zij het niet merken zal.
Terwijl Hygiène met groote handigheid de kousen uitwaschte, peinsde de dokter over de methode, welke hij bij zijn onderwijs in de mathesis voor meisjes zou volgen.
Hygie begreep dat het zaak was zijne zuster weder in een goed humeur te brengen, en poogde haar wat te vertellen van zijne ontdekkingsreizen in de wereldstad.
- Gij moet toch eens medegaan als er weer iemand begraven wordt. O, Hygiène! de muziek in de St. Euslache was zoo prachtig bij den lijkdienst; ik heb nooit zoo iets moois gehoord. Eerst zette men de lijkbaar aan den ingang der kerk neder, daar werd de doode ontvangen door een stoet van geestelijken om vervolgens in het midden der kerk geplaatst te worden; en toen ik die kist, overdekt door het zwarte kleed met het witte kruis en met die gouden vlammen der hooge waskaarsen omringd, daar zoo zag staan, dacht ik aan u en aan vader en moeder; ja, ik verbeeldde mij een oogenblik dat ik zelf in die kist lag om naar het kerkhof gebracht te worden. ‘Requiescat in pace,’ sprak de priester, en daarop viel eensklaps een heerlijk koor in, dat ik niet zien kon en mij dus verraste, bijna verschrikte; want ik weet niet hoe het kwam, maar ik begon zoo te beven dat ik niet goed kon blijven staan; ik moest weenen, en ik was toch eigenlijk niet bedroefd. Ga toch eens mede.
- Gij weet dat vader het niet wil.
- Hij behoeft het niet te weten, mompelde Hygie en begreep wel, dat hij haar met de ontmoeting van de liefde-zuster nog niet moest aankomen, want Hygiène rimpelde haar blank voorhoofdje, en trok hare fijne wenkbrauwtjes streng te zamen, terwijl zij zeide:
- Gij wilt dus van mij ook eene bedriegster maken. Neen, ik houd mij aan mama, ik heb haar beloofd hier in deze
| |
| |
vreemde stad nooit ergens te gaan zonder haar wil of weten.
- Ik ben daarom geen bedrieger; maar papa zegt vandaag, dat ik een vrij burger moet worden, dat men zich aan niets of niemand moet storen, en zijn eigen vrijen wil kan volgen; maar morgen maakt hij zich boos als ik een anderen wil heb als hij: dat versta ik niet. - Waarom wil hij niet, dat wij naar de kerk gaan?
- Vader wil niet dat wij bijgeloovig zullen worden, door het aanhooren van allerlei fabeltjes, waar geen syllabe van waar is.
- Och kom, daar wordt men niet bijgeloovig van! Als ik ‘de duizend en een’ lees met mijn vriend of de toover-verhalen met u, gaan wij die daarom gelooven alsof ze gebeurd waren? En nog iets, ik mag wel naar den man met de poppetjes gaan - die zulke dolle voorstellingen in de Champs-Elysées geeft. Hij vertoont tegenwoordig niets anders als de miraculeuse levens der heiligen. O, ik heb zoo'n pret gehad; van de week heeft hij de tentaties van den Heiligen Antonius vertoond, en hoe de duivel hem kwam plagen, als hij ging liggen bidden. Het was zulk een smerig oud poppetje, en de ijzerdraden braken telkens; de vlasstaartjes der varkentjes, die in den brand moesten raken, wilden geen vuur vatten - o, het was gloeiend amusant! Wij rolden door elkander van het lachen, en de kerel werd daar zoo nijdig om dat hij ons wegjoeg; maar wij wilden niet gaan. Wij zeiden: wij hebben elk onzen stuiver betaald, en wij eischen eene voorstelling. Toen moest hij wel, want er waren wel honderd jongens, en zoo hij niet gespeeld had, hadden wij de tent kort en klein getrapt. Hij gaf dan nog een nastukje: het lijden van Jezus van Nazareth, en hij vertelde alles precies zoo als ik het de jongens had hooren opzeggen bij den kapelaan. Nu vraag ik u, waarom mag ik wel luisteren naar den poppetjesman in de tent, en niet naar den kapelaan?
| |
| |
- Ik kan op dat alles niet antwoorden; maar dat weet ik wel, dat ik het leelijk van u vind altijd zoo op Pierre's zak te loopen; gij moest daar te trotsch voor zijn.
- Wel, hij heeft het geld toch om uit te geven; en als ik geld heb zal ik hem op mijne beurt vrijhouden.
- Neen, gij hebt geen eergevoel genoeg; gij zult schande over ons huis brengen; om uwentwil heb ik reeds bij den kruidenier beschaamd moeten staan. Toen ik om koffie kwam, vroeg men mij om geld voor chocolade en amandelen, die gij zonder geld gehaald hadt, en die men u had gegeven op vertrouwen, omdat men weet, dat ik alles betaal wat ik haal. Ik heb het niet aan moeder durven zeggen, maar de laatste francs, die ik nog van oom had, zijn er aan besteed. Pas op dat gij het niet weer doet, want ik zou in eiken winkel moeten zeggen, dat men u niets mag geven.
- Maar dat zult ge toch niet doen, riep Hygie, bloedrood van schaamte en toorn tevens.
- Ja, ik zou het wel doen; denkt gij, dat ik ook voor eene oplichtsler wil aangezien worden.
- Ik heb het gedaan om Pierre te tracteeren als wij uitgaan; ziet gij nu wel dat ik zoo maar niet op zijn zak loop? - Als hij mij vrijhoud dan regaleer ik hem.
- Een mooi onthaal dat gij bij den winkelier steelt.
- Wat zegt gij daar, ben ik een dief? Ik wist immers wel dat het betaald zou worden.
- O, Hygie, waarom hebt gij het dan heimelijk gedaan! Het is erg met u gesteld, wat zal er nog van u worden! Hebt gij geen geweten?
- Ik zal het niet meer doen, preek maar niet langer; en met een kus nam hij afscheid en floot weldra even vroolijk, als had hij volle absolutie ontvangen.
Maar Hygiène bleef bekommerd.
Wat was dat kinderlijk gezichtje geslonken en verbleekt,
| |
| |
sedert zij de frische lucht, het gezonde voedsel en de geheele landelijke levenswijze moest missen. Zij scheen nu vier jaren ouder geworden. Waarom was de jongste hier de wijste, de zwakste de sterkste? Hygie was groot en sterk, hij had reeds veel geleerd en stond bekend voor zijne schranderheid. Zij daarentegen scheen alleen door het hart te kunnen leeren, en hoe verre was zij door haar gevoel van recht en waarheid hem in het leven vooruit!....
Of het aan dat lage voorhoofd en dat half open mondje lag, of dat het wippend neusje en de droomerige uitdrukking der zachte oogen er schuld aan waren, willen wij niet beoordeelen, maar Hygiène's hoofdje en studie! - dat waren twee dingen, die geheel vreemd aan elkander waren en wel altijd zouden blijven. Doch wat zij van hare moeder had geerfd, dat was haar schat: het was de deugd der toewijding, verbonden met eene eigenschap, die men het best zorgzaamheid zou kunnen noemen; zij voelde zeer vroeg dat zij voor die neergebogen moeder ook iets zijn kon, zoo klein als ze was; zij wijdde zich aan haar toe en deelde hare zorgen; zij kon met het rekenboek niet best terecht, maar zij vergiste zich nooit in eenige berekening uit het hoofd van kosten of uitgaven.
Een ding ontbrak haar echter volgens haar vader, - mathesis en zij zou haar eerste les ontvangen. Zij zat reeds vlijtig bij hare moeder te werken, en ontwierp allerlei kinderlijke plannen om geld te gaan verdienen, het eene al ongerijmder dan het andere. Zij overlegde of zij haar oor-ringetjes niet kon verkoopen, maar zij durfde nog niet. En toch de nood begon te stijgen, en men wist niet wat aan te vangen. Al wat waarde had was reeds verkocht, en moedeloos staarden moeder en dochter rond, elk voorwerp taxeerende met de vraag in het oog, wat het zou kunnen opbrengen als het op de verkooping kwam.
| |
| |
Ook de dokter is heel vroeg opgestaan; hij had allerlei plannen in het hoofd - licht dat er hem een gelukt!... Hij zou dan nu eens al de personen opzoeken, die hem geld schuldig waren - hij zou ze geducht manen! - en des noods met vervolging dreigen. Hij zou niet met ledige handen terugkomen, dat beloofde hij stellig!..
Maar eerst moest zijne dochter op zijne studeerkamer een uur doorbrengen, dat haar lang heugen zou, bij de pijnlijke operatie om haar geest, die geheel gevormd en geleid was door het concrete, door de werkelijke dingen om haar heen, op te voeren tot het abstracte begrip van zaken, die haar gansch onverschillig waren, en die gedurig door de kousen baars broeders en door de oorringetjes, die ze opofferen wilde, overschaduwd werden...
|
|