| |
| |
| |
III. Nog niet geëmancipeerd.
Wanneer wij de woning van dokter Beaujeu eens rondzien, dan treft ons het zonderling mengsel van huisraad, en ontdekken wij zeer tegenstrijdige sporen van armoede en weelde. Groote kostbare meubelen zijn opeengedrongen in kleine vertrekken. Prachtige gordijnen zijn blijkbaar zoo wat passend gemaakt voor veel lagere ramen. Sierlijke ornamenten staan op onvoegzame plaatsen, alles is beschadigd en verwelkt, en draagt de litteekens van menig transport en van langdurige verwaarloozing door gebrek aan bedienden. Te midden van deze bouwvallen van vergane grootheid zit, aan een klein verguld maar afgebladerd tafeltje, eene bleeke vrouw in een verschoten kleedje. Haar edel, fijn gelaat teekent die pijnlijke spanning, welke aanhoudende bittere teleurstellingen en kommer nalaten; vrees, kwelling, ergernis, allerlei smartelijke hartstochen voeren krijg in die ziel, die angstig uit het dwalend oog spreekt met de vraag: Van waar en wanneer zal de hulp komen? De schoone blanke hand beweegt behendig maar veel te gejaagd de naald, die eene ernstige operatie aan eenig ondergoed onderneemt. Hare groote
| |
| |
zachte oogen zijn dik en rood, want ook zij heeft gewaakt en gewerkt, maar niet als haar echtgenoot den dageraad met hoop begroet.
Doffe moedeloosheid rust op geheel haar wezen; de laatste kracht dreigt haar te ontzinken; zij worstelt met de wanhoop. Hoe was haar lot gekeerd in weinig jaren! - Wat was er van haar geworden? Van haar, de eenige erfdochter uit een aanzienlijk huis, jong gehuwd met een geneesheer, die al zeer spoedig te Parijs opgang maakte. Eensklaps betrekt haar onbewolkte hemel; een val uit een rijtuig brengt dokter Beaujeu in levensgevaar; een langdurig lijden noopt hem zich op het landgoed zijns vaders tot een werkeloos leven te bepalen. Maar zijn veerkrachtig gestel komt allengs den schok te boven. Hij schept zich nieuwen arbeid. Hij richt een paar weldadige genootschappen op, waagt zijn fortuin in allerlei hachelijke ondernemingen, en wordt het slachtoffer van zijn goed vertrouwen en zijn overdreven enthousiasme voor den gemeenen man.
Met een ondoofbaren moed toegerust, acht hij zich echter niet te oud om nog eene poging te wagen tot herstel van zijn verloren fortuin. In Parijs is het naar zijne meening voor hem lichter vooruit te komen dan elders, en met het luttel overschot van zijne bezittingen betrekt hij de appartementen in de rue St. Honoré, waar wij hem aantroffen. Onbezweken is zijn ondernemingsgeest; onuitputtelijk is hij in zoeken en scheppen van hulpmiddelen, en van elke onderneming, hoe gewaagd ook, droomt hij zich schitterende uitkomsten. Hij is een van die voor zich zelf gelukkige geesten, die met onverstoord zelfvertrouwen op elk waagstuk lostrekken, iederen inval voor eene openbaring houden, en geene zwarigheid vreezen, omdat zij er het gewicht niet van doorzien.
Maar zij, die te huis stil zit en peinst, wikt en weegt al de
| |
| |
kansen, en martelt zich te vergeefs met moeilijk te verbergen ergernis over het verspillen van veel kosten aan kwalijk berekende ontwerpen. Terwijl Beaujeu het leed gemakkelijk van zich afschudt, en het geen tijd laat in zijn rusteloos wezen post te vatten, drinkt de gevoelige ziel van Cecile de smart in met groote teugen; zij daalt in de diepste plooien van haar hart, zij nestelt er zich in en vereenzelvigt zich met haar leven. Cecile lijdt dubbel en tien dubbel; zij lijdt voor man en zoon en dochter, voor heden en toekomst. Zij geeft zich gansch en al aan de smart over, want de hoop is haar ontvaren en het geloof kent ze niet. In weinige jaren is zij dan ook door het leed verslonden; verbleekt, vermagerd, geknakt zit zij daar; alle blijgeestigheid is verdwenen; bitterheid woont in hare ziel, klinkt in den toon harer stem, spreekt uit de keus harer woorden, en er is geen troost, die hier lenigt of stilt.
Cecile is in eene vreemde gemoedsgesteldheid, die al heel licht verkeerd verstaan en miskend zou kunnen worden, als wij, bij de tegenwoordige verschijnselen alleen stil staande, een oppervlakkig oordeel willen vellen. Doch wat is er met deze vrouw gebeurd in den loop der jaren; de omstandigheden zijn het die haar geheel hebben getransformeerd. Zij was eene van die zachte, aanhankelijke naturen, die zich gaarne laten leiden, die zich gelukkig voelen in de hoede van een sterken arm, waarop zij steunen kunnen. Zulk een beschermer had zij in hare kindsheid in haren vader vereerd - in haar oog was hij de wijsheid en de kracht gepersonifiëerd. Zij voelde zich veilig aan zijne zijde. Nooit viel haar de gehoorzame opvolging zijner wenschen moeilijk, en toen hij haar ontviel, vond zij in een braven oom weder een steun en raadsman, tot zij haar hart en hand aan den jongen dokter schonk, tot wien zij met een onbepaald vertrouwen en de hoogste bewondering opzag. Weder voelde zij
| |
| |
zich beschut en als omtuind tegen de wereld, van wier verdorvenheid zij alleen van hooren zeggen, eenige onzekere denkbeelden vormde. Zij had altijd in den gegoeden stand geleefd, kende tegenspoed noch kommer, en de rampen des levens hadden hare veilige haven nog nimmer bestookt. De eerste slag die haar hart trof, was het verlies haars vaders geweest; maar hij was oud en zijn dood bevrijdde hem van een smartvol, ziekelijk bestaan; mocht zij hem dagelijks missen, zij kon zich troosten: het was de natuurlijke loop van het aardsche zijn. Geheel onverhoeds overviel haar echter de teleurstelling haar jeugdigen echtgenoot, na eenige jaren van eene schoone praktijk, uit zijn werkkring gedreven te zien; maar moesten zij ook naar een ander oord trekken, zij leden te zamen, en zij was schier nog gelukkiger met den lijdenden echtgenoot, dien ze verplegen en vertroosten moest, dan zij bij zijne rijzende zon in hare eerste drukke huwelijksjaren geweest was. Zijne fantastische invallen hadden haar nooit beangst of voor de toekomst bezorgd gemaakt. Hij mocht enkele overtollige uitgaven doen, zij waren vermogend genoeg om die te kunnen dragen. Hij bleef altijd groot en wijs in hare schatting, haar leidsman en beschermer. Allengs begon hij zich echter dieper in allerlei ondernemingen te steken, die doorgaans mislukten, en die bewezen dat, hoe kundig als arts Beaujeu ook mocht zijn, hij een slecht administrateur moest wezen. De eene speculatie na de andere leed schipbreuk, en slag op slag dreigde zijne zinkende fortuin snel te gronde te richten. Met wilde vermetelheid zette hij steeds meer op het spel, en machteloozer zonk hij telkens terug met ontzettende schade.
Cecile ontdekte dus al meer, dat zijne hooge wijsheid faalde, dat hij kleingeestig aan bijzaken gewicht hechtte en de hoofdzaak gedurig uit het oog verloor, dat al zijne geleerdheid hem in het strijdperk des werkdadigen levens onnut
| |
| |
was, en dat hij in dit onbekende vaarwater een slechte stuurman bleek te zijn. Welkom was haar dus de gedachte, dat hij alle kostbare bergwerken en ontginningen en industrieele waagstukken eindelijk zou laten varen, en wederkeeren tot dat terrein, waarop hij zijne bekwaamheid bewezen had, al zou hij het zich dan ook weder van voren af aan op kloeke mededingers moeten veroveren.
Doch na een vijftiental jaren van wanhopigen strijd en onherstelbaar verlies stond zij geheel anders aan zijne zijde dan voorheen. Het zalige gevoel van rust en veiligheid was lang ondermijnd, en het vertrouwen op zijn inzicht en beleid was verloren gegaan. Beaujeu kon niet aanstonds weder in eene drukke praktijk zijn. Hij zou veel tijd en gelegenheid hebben om zijne fantasie in allerlei waagstukken te vermeien: Iederen dag verzon hij iets nieuws, waarvan hij veel voordeel verwachtte, en waaraan hij voorloopig veel geld ten koste legde, en het was deze omstandigheid, die Cecile in aanhoudende spanning hield, en haar al zijne daden en gangen met een beklemmend wantrouwen deed bespieden. Dit krenkte hem natuurlijk, daar zij het niet verbergen kon; maar hare vrees maakte hem niet voorzichtiger, ze deed hem alleen achterhoudender zijn. Hij poogde, geheel tegen zijn aard in, nu zijne plannen voor zich te houden; er ontstond verkoeling, verwijdering, verbittering door wederzijdsche miskenning. Zij begon in hem niets anders dan een rusteloozen plannenmaker en roekeloozen waaghals te zien; hij in haar bloot een lastig beletsel voor zijn pogen, een bekrompen wezen, dat hij buiten zijne zaken moest houden, om zich niet voet voor voet den weg versperd te zien.
Zij kon bij hare gebrekkige wereld- en zaakkennis hem geen anderen raad geven dan eenvoudig deze: Doe het toch niet; neem er geen deel aan; houd er u buiten; het zal weer op verlies en zorg nederkomen!... Maar Beaujeu be- | |
| |
kreunde zich niet om hare waarschuwing, en hoopte altijd dat het nu toch eindelijk beter zou gaan.
Deze rusteloosheid was de marteling van Cecile geworden, die de laatste fondsen verspillen zag aan allerlei onvruchtbare pogingen. Angst trad dus in de plaats van veiligheid; wantrouwen en vrees hadden het vertrouwen en de rust in hare ziel vervangen. Zij zag duidelijk in hoever de geleerdheid, die zij zoozeer bewonderde, verschilde van het gezond verstand, dat haar echtgenoot in zijne zaken te zeer ontbrak. Zij voelde zich niet meer beschut en veilig. Zij moest zelf voor de toekomst zorgen, en voor hare kinderen strijden; maar het gevoel van onmacht tegenover zulk eene zware taak maakte haar wrevelig en radeloos.
Beaujeu kon zich deze veranderde gemoedsgesteldheid zijner gade even min begrijpen als hij inzag, dat hij nu niet meer over duizenden te beschikken had, en dus de tering naar de nering moest zetten. Hij nam geheel geen genoegen in bezuinigingen. Het was of hij het aardsche leven gepacht had tot de voorwaarde van altijd eene goede tafel, een goed logies en een goed toilet te zullen hebben. Hij had dan ook eene veel te dure woning betrokken voor zijne ledige beurs, en in de eerste maand van zijn verblijf te Parijs bijna alles verteerd, wat hij aan klinkende munt beschikbaar had. De nood was dus dringend; gebrek zat hem op de hielen; doch hij hield zich overtuigd, dat hij het wel ontloopen zou en intijds de noodige gelden verdienen, om op zijne gewone wijze te kunnen blijven voortgaan. Doch hoe had hij zich misrekend. Vier weken was hij reeds te Parijs, en nog kwam geen enkele patient zijne hulp inroepen. Hij had drie maanden huur vooruit moeten betalen, en woonde dus nog veilig; doch wat zou er gebeuren, als hij na dien termijn zijn huisheer niet wederom voldoen kon?...
De dokter is den ganschen dag uit geweest voor zijne
| |
| |
zaken. Vrouw en kinderen hebben een sober maal gehad, de avond verstrijkt, en nog is hij niet terug. Is dit lang vertoeven wellicht een gunstig teeken? denkt Cecile. Heeft hij hulp gevonden? Veel geld is men hem nog schuldig; hij wil trachten het te krijgen, maar zal hij slagen?
Tot nog toe deed hij niets dan uitgeven, en nieuwe schuld maken aan allerlei kleine hulpmiddeltjes, die haar geheel nutteloos schijnen. Gisteren heeft hij eene sierlijke koperen plaat op de poort laten schroeven, waarop met groote letters pronkt: Alphonse Beaujeu, Docteur de Paris, de Londres et de Montpellier en Médicine et en Philosophie, membre de plusieurs Sociétés savantes; - heden bestelde hij een duizendtal fraai gegraveerde adreskaarten; - straks komen er pakjes keurig gestempelde, fijn gekleurde recepten - en waarmede zal dat alles betaald worden? - Zij weet het niet.
Daar verneemt men snelle, lichte treden op de trap - de deur gaat open - de dokter treedt met levendige opgewektheid binnen.
- Verbeeld u mijn geluk, beste vrouw! roept hij uit, mijn werk zal dan eindelijk ter perse gaan.
Cecile slaat met meer verwondering dan vreugde hare doffe oogen op tot den blijden spreker. Er is twijfel en wantrouwen in die trekken om haar mond, die zich tot geen wederwoord opent.
- Wel nu, wat zegt ge?
- Gij hebt het handschrift dan verkocht! spreekt ze met aarzeling.
- Verkocht, neen, dat juist niet, zegt hij knorrig.
Zij schudt mismoedig het hoofd.
- Verkocht, lieve, hoe komt gij daaraan?
- Hebt gij het dan weggegeven? - vraagt ze met eene mengeling van schrik en strengheid.
- Neen, neen, ik zal later mijn deel in de voordeelen hebben, antwoordt hij onverschillig.
| |
| |
- Later! - en heden hebben wij honger... en heden moeten wij betalen....
- Het is al mooi, dunkt me, dat ik een drukker heb gevonden, die het zoo goedkoop wil drukken.
- Goede hemel! zult gij er nog geld bij moeten toeleggen? Zijt gij uitzinnig?
- Wees bedaard, goede Cecile, gij hebt geen verstand van zulke zaken; - wij laten het werk gezamenlijk drukken, dragen samen de kosten, en deelen samen de voordeelen.
- En gij zijt vader van twee kinderen, die geen toevlucht hebben dan u, en gij wilt de winst van uw zuren arbeid nog met vreemden deelen! Gij maakt mij radeloos, riep de arme vrouw verbitterd, altijd voor een club werken, die u alles afgehaald en nog niets wedergegeven heeft! O, ik verwensch Parijs, nooit had ik er mijne voeten moeten zetten.
- Ja, dat is het, Cecile; gij hebt op het stadsleven tegen, viel Beaujeu in, gretig deze gelegenheid aangrijpende om het gesprek eene andere wending te geven; ik heb dat al lang gemerkt. Gij zijt niet tevreden; dat is jammer. Gij waart voorheen altijd zoo vergenoegd. Ik erken, gij mist veel: ons lief landhuis, onze tuinen, boomgaarden, bloemkasten. Ja, ik ontveins niet, dat ook mij vaak een neerdrukkend gevoel overvallen kan in deze groote stad, die mij zoo vreemd geworden is, hoewel ik er zulk een groot deel mijns levens in heb doorgebracht: hoeveel meer zult gij naar het vrije veld en de frissche lucht van den Elzas terugblikken.
- Zeker, Alphonse, is het mij vreemd mij naar het Parijsche leven te schikken; maar alles went, en ik heb u eens en voor goed beloofd, dat ik u den strijd niet moeilijk zal maken door klachten over ontbering of zucht naar verandering. Er is iets anders wat me kommer baart, nog meer dan onze nood zelfs. Ik heb van morgen uw onderhoud met Hygie gehoord, en het heeft mij moeite gekost u niet toe te
| |
| |
roepen: Houd op, wat doet gij? Gij zijt in den laatsten tijd bijna altijd van huis geweest; gij kent de heftigheid en veelvergendheid van den jongen niet in al haar kracht. Ik heb al het mogelijke gedaan om u, ook bij uwe afwezigheid te doen eerbiedigen; als ik geen raad roet hem wist, beriep ik mij op u - gij waart de gerechtigheid des hemels...
- Dwaasheid, viel de dokter in. Rousseau heeft gezegd: dat het ver met iemand gekomen is, als de eene mensch den andere voor zijn meester erkent.
- Maar, Alphonse, hij spreekt van twee mannen, die volkomen gelijk staan; doch stel u voor een vader, die bij het wiegje van zijn hulpeloos kind staat en zegt: Gij zijt een onafhankelijk wereldburger, help u zelf. Is die vader, als volwassene, niet de natuurlijke heer en beschermer van dat machtelooze wicht?
- Het spreekt van zelf, dat die kleine onze hulp inroept; maar wij moeten bij het verleenen dier hulp de wet zijner vrije ontwikkeling eerbiedigen, en hem in niets belemmeren.
- Ik ondervind alle dagen de gevolgen van deze theorie der onbelemmerde ontwikkeling, en was mijne practijk niet beteugelend geweest, onze kinderen zouden in het geheel niet te regeeren zijn.
De dokter had het ongeluk van zoovele sophisten, dat hij bij zijne dwalingen altijd eene onomstootelijke waarheid wist in te vlechten, waaraan hij de kracht ontleende om zijne wanbegrippen zekere geldigheid bij te zetten. Cecile kon hem niet weerleggen met woorden, maar in hare ziel bleef altijd iets over dat onvoldaan en ver van overtuigd was. Zij had het toch ondervonden, hoe de kinderlijke wil zich boog voor een hoogeren wil, zelfs van een afwezigen persoon, als zij dien slechts met macht omkleed voor den oproerigen geest stelde.
- In mijne kindsheid ben ik geheel anders geleid, zeide
| |
| |
zij. ‘Vader wil het niet,’ dat was ons genoeg om te gehoorzamen. ‘Als vader dat hoorde. Laat dat staan, dat is van vader,’ dat woord alleen kon ons beteugelen zonder ons vreesachtig of huichelachtig te maken.
- Dat was alles toch zeer af te keuren! geheel tegen mijn systeem! Ik wil geen oudervrees.
- Nu, het zal u rouwen. Te vroeg maakt gij dat jonge dwaze kind tot heer en meester, en laat hem geheel aan zichzelven over...
- Versta mij wel, ik verstoot hem niet, ik verzaak mijn vaderplicht niet.
- Neen, maar gij laat hem in zijne ontwetendheid beschikken over zijne toekomst - laat hem een vak kiezen, dat zeer kostbaar is om te leeren, en dan nog weinig voordeel belooft.
- Ja, ja! maar hij heeft een zeer bepaalden aanleg voor de kunst; dat is mij altijd gezegd door elk, die zijne geestige schetsen en illustratiën zag.
- Gij stijft zijne willekeur, en zult hem ongelukkig maken; want hij ontziet niets of niemand.
- Cecile, gij begrijpt mijne bedoeling niet goed. Ik wil mijn zoon niet opvoeden, zooals ik ben opgevoed; mijn vader heeft misbruik gemaakt van zijne physieke overmacht op ons: dat is onedelmoedig; wij vreesden hem als een despoot. Bij ons was het: ‘O, laat hem dat niet zien, dat niet hooren;’ en wij huichelden. In zijne tegenwoordigheid durfde niemand eene andere meening hebben dan hij, of eigenlijk, hij ontzegde ons het vermogen van eenige opinie hoegenaamd te vormen. Wij hadden hem bloot te volgen, blind te gehoorzamen. Eene doodsche stilte als hij werkte - doodsche stilte als hij at - doodsche stilte als hij rustte. - Wij snakten naar den tijd, dat wij het huis uit konden komen. Ons ouderhuis was eene gevangenis; iedere geuite wensch werd ons
| |
| |
als ongeduld en vermetelheid - iedere klacht als gekwetste majesteit aangerekend. Om het geringste verzuim moesten wij vernederende straffen ondergaan, en dan nog zeer deemoedig om vergiffenis smeeken, die ons niet eens altijd op onze bede verleend werd. Wij werden lichamelijk gekastijd om ons zedelijk te verbeteren, en wij waren na elke kastijding verder van de deugd, want wij waren verder van de liefde. Wrevel, ja, woede steeg in ons hart en wij droegen het juk onzer verdrukte kindsheid met ergernis en haat. Ik wil den geest van mijn zoon niet aan zulke banden leggen - ik heb geen macht over eenig individu.
- Individu! schaam u, Alphonse, zoo over ons eigen vleesch en bloed te spreken.
- Alsof ik dien jongen niet liefhad, al is de band tusschen vader en kind niet zoo innig als die van moeder en kind, die op de hechtste physische gronden rust, en onloochenbaar in de natuur geworteld is. Ik predik hem dan ook: ‘Vereer uwe moeder, zij heeft voor u geleden, gestreden, gewaakt, gewerkt.’
- Gij zegt altijd, dat de natuur ons alles onderwijst, Alphonse, maar zou de natuur ons dan ook niet iets daarmede willen te kennen geven, dat zij den mensch zoo hulpeloos laat ter wereld komen! Dat zij begint met ons eerst zoo diep afhankelijk te stellen van anderen, als we zoo lang zwak, klein en onwetend zijn; dat wij beginnen met eene groote verplichting te maken bij den naaste door onze hulpeloosheid?
- Wat mij aangaat, ging de dokter voort, alsof hij niets gehoord had, ik zeg hem ronduit: Mijn zoon, aan mij zijt gij niets schuldig; ik wil uw makker, uw vertrouwde vriend zijn – eerbiedig mij niet - vrees mij niet - toon u voor mij zoo als gij zijt.
- Houd op, Alphonse, het zal u duur te staan komen;
| |
| |
hij gaat van deze emancipatie gebruik maken meer dan u lief zal zijn. Wil ik u zeggen, wat heden de vrucht van uwe overdreven redeneeringen reeds geweest is? Deze - dat Hygie naar de kleerkast is gegaan - zijn beste goed aangetrokken en.... zijn daagsche pak weggegeven heeft aan een voorbijgaanden straatjongen.
De dokter barstte in lachen, zijne vrouw in tranen uit.
- Ik bid u, vrouwtjelief, ween er niet over – die streek is drommels aardig. Geloof me, zulk een trek van edelmoedigheid is immers een pak kleeren waard.
- Neen, die trek is een pak slaag waard; want hij heeft het alleen gedaan om mij te dwingen, hem die kleeren niet meer te laten dragen. Hij is ijdel, en weet wel dat het nieuwe kostuum hem goed staat. Hij heeft ontdekt, dat de vreesaanjager niet gevaarlijk was - dat ik mij op eene hersenschim beriep, als ik hem met uw ongenoegen in toom hield - nu is het met alle bedwang gedaan.
De dokter wreef zich in zijne handen, mompelend:
- Duivels aardig - wat een origineel karakter - die trek is impayable.... impayable!....
- Ja, zeker zal het letterlijk ‘impayable’ zijn, - als gij niet spoedig uwe wissels krijgt, weet ik geen raad, viel Cecile met ergernis in. Ik heb den jongenheer eens beduid, dat het oude pak ten minste betaald was, maar het nieuwe nog niet, en dat de kleermaker reeds tweemaal om zijn geld is geweest.
- Dat is zeer onverstandig van u; het eergevoel is het hoogste goed des menschen, Cecile! Het eergevoel moet tot elken prijs gespaard worden en heilig blijven. Gij hebt iets gedaan, wat zeer berispelijk is, en gevaarlijk voor het point d'honneur van mijn zoon.
- Ik vrees, dat dit point d'honneur veel te lijden zal hebben, want ik weet niet, wat er van ons worden moet.
| |
| |
Alles is hier even duur. Bezuinigen kan men bijna niet, want men moet met den stroom mede; eene huishouding als in mijne geboortestreek bestaat in deze stad niet.
- Ach, ik wist het wel dat gij onvergenoegd waart; gij zijt afgetobd van het sloven; gij overwerkt u. Dat maakt u gemelijk. Gij zijt gewoon bedienden te hebben. Neem toch eene meid! neem twee meiden... ik bid het u: maar vermoei u zelve niet door overmatigen arbeid, en ga toch weer eens uit...
- Och, Alphonse, steunde Cecile, wat praat gij toch.
- Moet ik het u dan iederen dag zeggen? Het staat ook niet, al dat ploeteren voor lieden van onzen stand; gij werpt ons fatsoen weg.
- Ja, ik zal nog menschen in huis nemen, die ik alle week moet betalen, die onze armoede op straat brengen, ons lijden bespotten, terwijl ze ons nog bestelen. Heb ik niet in zes weken viermaal van meid moeten veranderen? Heb ik niet genoeg leergeld betaald aan de armzalige Parijsche meiden? - Brutale, slordige diefeggen, zonder schaamte of geweten; zij jagen immers maar om op straat te komen, en des avonds naar de danstuinen te gaan. Daar zijn ze vlug en net, en komen des anderen daags lam en dof tot haar werk in de smerigste plunje, om haar beste pak voor hare losbandige pretjes te sparen. Neen, zulke feeksen wil ik niet meer bij mijne kinderen hebben. Ik werk veel liever zelf, tot ik eens eene geschikte dienstbode uit den Elzas krijg. Komen er blijder dagen, dan zullen wij zien wat wij kunnen aanvangen. Maar zeg mij, hebt gij van daag nog iets kunnen uitrichten?
- O, ik heb een vrij gelukkigen morgen gehad; wij moeten hopen! - ik heb weer eenige relaties aangeknoopt.
- Altijd nieuwe relaties, maar steeds met gezonden.
- Nu ja, maar ze kunnen ziek worden.
| |
| |
- Er is hier iemand geweest, die oogenblikkelijk geneeskundige hulp kwam inroepen, maar u niet te huis vindende is hij verder gegaan.
- Ha zoo, ziet ge wel, dit is een begin. Mijne koperen plaat op de poort heeft toch al de aandacht getrokken.
Cecile zuchtte zwaar.
- Zucht niet, Cecile, zoo moet het beginnen; wij zijn vreemd geworden: maar dit is nu juist in mijn voordeel; men wil hier wel van een vreemdeling gediend zijn. - Een vreemde dokter is wellicht even gezocht als een Engelsche kleermaker of een Russische laarzenmaker. - En wat kan ik doen, als mij in contact stellen met beschaafde kringen. Ik heb belangrijke personen ontmoet - ik heb vele broeders der loge leeren kennen.
- 't Baat ook al niet veel, sprak Cecile minachtend.
- Nu ja, ge kunt toch niet wenschen, dat ze allen de cholera krijgen, om mij in de praktijk te brengen. Ik ben lid geworden van twee genootschappen.
Cecile zucht nogmaals alsof hare borst te eng ware.
- Och, gekheid die maatschappijen! hernam Cecile geërgerd, 't kost alles maar geld en geeft niets dan moeite. Zijt gij er dan nog niet van verzadigd!
- Ja, maar ik ben ook in de redactie opgenomen van een paar tijdschriften, en dit kost mij dan toch niets en verspreidt mijn naam.
- 't Is zeker weer voor de philantropie, die ook niets rendeert.
- Och, kind, hoo kunt ge zoo spreken! Ge hebt eene te groote ziel voor lage eigenbaat. Moet men dan altijd naar voordeel vragen? Neen, uw hart is beter dan uwe begrippen. Gij bezit te weinig logica. Ik zal onze dochter beter onderrichten, en zoolang ik nog niet veel praktijk heb, wil ik mij geheel aan de opvoeding mijner kinderen wijden, en ga ze de
| |
| |
beste van alle kundigheden medegeven op den levensweg: het licht van den geest - mathesis! en daarna logica.
Cecile zag verschrikt van het vest op, waarvan zij de knoopen zat te overtrekken, en antwoordde scherp:
- Ik zal Hygiène wel noodiger dingen leeren, en blij zijn, als zij wat handiger wordt en mee kan werken om onze kleederen heel te houden. Zij behoeft geene luie, handelooze Parisienne te worden; - ik zal haar opvoeden zooals mijne moeder mij opgevoed heeft, opdat zij zich door het leven zal weten te slaan.
- Geen beter middel daartoe, mijne lieve, dan mathesis, dat leert zien, denken, ordenen, redereeren, bewijzen. Het is de fundamentale wetenschap - de wetenschap der wetenschappen. Gij ontdekt het reeds, ik ben lid geworden van het genootschap tot verbetering van het vrouwelijk onderwijs, en ik wil een werkdadig lid zijn - ik zal mij niet in holle theorieën verliezen, maar practisch een begin met mijne eigene dochter maken. Morgen te half zeven uren: eerste les in de mathesis, en ik zou gaarne zien, dat gij die lessen bijwoondet.
Cecile beantwoordt gansche reeksen van zulke redeneeringen gewoonlijk met eene zucht. Thans prikt zij peinzend met hare naald in de tafel, verdiept zich een oogenblik in overleggingen, en zegt dan:
- Alphonse, is er met dat vak iets voor eene vrouw te verdienen? Dan zal ik beproeven of ik het leeren kan.
- Maar, lieve engel, gij daalt steeds dieper in die platte vragen van winst en voordeel; ik herken u niet. Vroeger...
- Vroeger hadden wij middelen, maar sinds ons laatste stuk grond verkocht is...
- Moesten toch zulke baatzuchtige denkbeelden uwe ziel niet beheerschen. Ja, ik was rijk, nu ben ik arm; doch thans is het ook tijd te toonen, dat ik wijsgeer ben, en dat
| |
| |
geen ramp of nood mij zal aftrekken om te leven voor anderen - voor het heil der maatschappij.
- Gij zijt goed en edel, Alphonse; maar zie eens, hier heb ik eene nota van de restauratie; wij kunnen daar niet langer gaan eten, als gij geen raad schaft. Hier is de rekening van den bakker, hier van de waschvrouw, den laarzenmaker...
- Och, Cecile! roept de dokter wanhopend uit, de armen over de borst kruisend, is dat nu het oogenblik om mij dit alles te zeggen? - Het is middernacht, laat ons gaan slapen. Gij komt altijd met die dingen, als ik vermoeid ben of het veel te druk heb. De morgen baart rozen; ligt krijg ik in den ochtend eene lumineuse gedachte. Laat ons gelukkig zijn in onze kinderen - zij zijn schoon, gezond, begaafd en braaf - wat willen wij meer? Gij moest meer redeneeren; maar ik weet, gij denkt als eene vrouw, en gij hebt geen mathesis geleerd. Toch zal ik u den sleutel der wijsheid nog trachten te geven. - Woon de lessen bij, en het licht zal u opgaan... er zal meer orde komen in uwe denkbeelden - gij zult verstandiger en gelukkiger worden.
|
|