| |
| |
| |
II. Onvoorziene indrukken.
Dokter Beaujeu had zich veel moeite gegeven om zijne kinderen in eene volstrekte onwetendheid van al wat godsdienst was te laten opgroeien. Want godsdienst stond bij hem gelijk met onzin en bijgeloof niet alleen, maar hij zag in den godsdienst iets gevaarlijks, iets verderfelijks; eene soort van bedwelmenden nevel, die het licht van den geest verduisterde, en zijne vleugelen verlammen moest.
Godsdienst, zeide hij, is metaphysica, en metaphysica is het ongerijmde. Onvruchtbare redetwisten, spitsvondige haar-klooverijen, daar komt alles alleen op neer. Zijne familie was rijk aan overleveringen van droevige voorbeelden van priesterlist en godsdienstig bedrog; en de gehate, intrigeerende geestelijkheid en de God, welken zij heeten te dienen, waren voor hem tot een en hetzelfde afschrikkende beeld samengesmolten. Zijne bedrogen ziel zag in den godsdienst de bron van alle maatschappelijke en persoonlijke ellende. Tot de natuur wilde hij terug als tot den eenigen grond der kennis, de ware moeder der menschheid - en ware zij al eene doove en blinde moeder, toch mochten
| |
| |
hare rechten niet miskend, en moest haar gezag ongeschonden als wet geëerbiedigd worden. Deze gevoelens vonden weerklank in den kring zijner vrienden, die even oppervlakkig als hij, tot den diepen grond van het wezen van den godsdienst niet afdaalden, noch opklommen tot de eeuwige onmiskenbare vraag van elk menschenhart, naar den eersten oorsprong des bestaans en onze levensgemeenschap met die bron.
Op een afgelegen landgoed in de Vogezen had hij zijne kinderen vreemd aan allen eeredienst kunnen laten blijven. Maar eenmaal te Parijs gevestigd, waar de kerken zoo talrijk en zoo prachtig zijn, waren zij hem in het kerkbezoek lang voor geweest. De Parijsche jeugd, hoewel doorgaans gedoopt, en op zeer teederen leeftijd door de communie aan de kerk verbonden, had zoo weinig devotie en piëteit, dat zij eer om Hygie's naïeve impressies lachte, dan dat ze hem tot dweepzucht gebracht zou hebben. Die kinderen hadden die gebouwen van hun prilste dagen af bezocht en waren gewoon aan al de heerlijkheid, die Hygie letterlijk buiten zich zelf bracht van verrukking. Het was vooral de kerkmuziek, die hem bekoorde; daarvoor liet hij al zijne lustige makkers varen, en bleef alleen om met ingehouden adem naar zang en muziek te luisteren; vooral in dit stille morgenuur, waarop hij naar de kerk was gesneld, greep het verhevene van het voortreflelijk requiem den gevoelvollen knaap diep aan. Tot tranen toe bewogen, zonk hij onwillekeurig op zijn knieën neer, liet het hoofd op zijne saamgevouwen handen rusten en snikte zacht, totdat de laatste orgeltoonen weggestorven waren.
De lijkstoet had de kerk verlaten; enkele personen waren nog maar over, en onder deze eene liefdezuster. Zij stond naast het kind, dat nog in verwarring rondkeek en verbaasd was bijna alleen te zijn overgebleven. Zij had de aandoening van den knaap bespied, en vraagde nu vriendelijk:
| |
| |
- Mijn kind, was de overledene van uwe maagschap of vrienden?
- Neen, zuster, antwoordt hij vrij stug.
- Waarom zijt gij dan zoo geschokt?
- Ik weet zelf niet hoe dat komt, herneemt Hygie wat zachter en wilde zich afwenden, maar de zusfer raapte zijn gevallen zakdoek op, en hem die wedergevende, legde zij hare andere hand zacht op zijn schouder, op eene wijze die hem staande hield en ging voort:
- Gij zijt gelijktijdig met mij het heiligdom binnengetreden; uw achteloos voorbijgaan van het gewijde waterbekken, uw oneerbiedig heenstormen langs de heilige beeltenissen trof mij smartelijk. Toen heb ik voor u gebeden tot God, die de harten der menschen veranderen kan, opdat uw jong gemoed mocht geopend worden voor de heilige mysteriën van den godsdienst, en terwijl ik nog voor u bad, zijt gij, die daar zooeven nog trotsch en spottend had gestaan, neergezonken op uwe knieën, zooals het een nietig zondaar past zich voor God en zijne heiligen te buigen. Toen hebt gij gevoeld de macht dezer heilige plaats, die een huis Gods des allerhoogsten is, en gij hebt geweend. Zulke tranen moet gij u niet schamen; zij zijn schoon. Uw beschermengel, die aan uw wiegje heeft gewaakt, is heden tot u teruggekeerd; verdrijf hem niet weder van uwe zijde door spot en godslastering....
- De muziek grijpt mij altijd zoo aan, hernam de jonge ongeloovige geheel onthutst - de muziek deed mij knielen, want ik ben niet van de kerk.
- Arm kind, niet van de kerk? - Maar gij zijt toch van God! en Hij zoekt uwe ziel, die aan Hem behoort.
- Ik begrijp niet wat gij bedoelt - ik behoor aan niemand dan aan mij zelf, antwoordde hij trotsch.
- Gij behoort aan meer dan éen leven, mijn kind - gij
| |
| |
behoort aan meer dan éen wereld. - Dat gevoel, dat u naar deze heilige plaats trekt, dat gevoel, dat de bron uwer tranen opende, dat u in de houding deed neerzinken, die den zondaar voegt, die genade heeft af te smeeken - schaam u dat niet - dat is het beste, het hoogste dat in u is - dat is uwe onsterfelijke ziel, die in u naar den God uws levens vraagt - dat is de onverzadelijke honger en dorst van uw inwendig leven, dat door geen wereld te stillen en door den dood niet uit te blusschen is. Gij hebt daar een lijk, dat reeds geheel tot de verderfenis was overgegaan, zien wegdragen om aan de aarde te worden wedergegeven, maar de edele ziel, die er in heeft geleefd, wordt door de engelen Gods ontvangen en vindt ver van de aarde eene heerlijke woonplaats.
- Gij spreekt vreemde, schoone woorden, zuster, zei de knaap nadenkend voor zich heen starend.
- Ik zou nog lang met u willen spreken, hernam de zuster - maar zij moesten de kerk verlaten om elk huns weegs te gaan. Toch liep Hygie nog werktuiglijk een eind met haar mede.
De zachte, vriendelijke stem dezer ernstige waardige vrouw, die reeds tot rijpen leeftijd was genaderd, had een onbeschrijfelijken indruk op het kinderlijk gemoed gemaakt. Het was hem alsof zij een schoon lied in een onbekende taal voor hem had gezongen, waarvan hij toch den inhoud wel vermoeden en gevoelen kon, al zou hij het later niet woord voor woord weten te vertellen.
Daar wordt haar loop gestremd door drie vechtende straatjongens, die om het bezit van eene ledige mand schijnen te worstelen, die bij het rukken en scheuren geheel dreigt te bezwijken. Dit brengt den vermoedelijken eigenaar tot zulk een graad van wanhoop, dat hij als een razende op zijne wederpartij aanvliegt; doch zijne verwilderde oogen ontwaren eensklaps de liefdezuster.
| |
| |
Met een gil van schrik en van vreugde tegelijk laat hij mand en vijand los, stormt haar te gemoet en alsof hij van haar redding en bescherming wacht, grijpt hij hare handen en legt zijn haveloos hoofd tegen haar arm.
- Jules! Jules! is het zacht verwijt, moet ik u zoo aantreffen, altijd vechtende? Jules durft niet opzien, en wrijft met zijne gescheurde mouw aan zijne oogen om zijn gelaat te bedekken, terwijl hij stamelt:
- Zij hebben mij mijne mand afgenomen, ik ga stil mijn weg, maar zij vallen mij aan.
- Niet waar, vielen de beide anderen in, hij sloeg ons met zijne mand tegen de beenen.
- Bij ongeluk, en de mand is van mijn meester.
De oogen der pleegzuster rustten ernstig en zacht op de wilde knapen, die nog rood en hijgend voor haar stonden, maar niet aan wegloopen schenen te denken; zij kenden zuster Félicité veel te goed en verdedigden zich met een:
- Och wij plaagden hem maar even. En die mand is ook zoo oud. Wij zouden het niet gedaan hebben als wij u hadden gezien.
- Moest gij dan zoo als wilden op elkander aanvliegen? Jules, ik zag het al uit de verte...
- Ja maar, zuster, mijne mand is geheel uit elkaar, mijn meester zal mij doodslaan, als gij mij niet helpt.
- Een mooi stuk om zoo met eens anders eigendom te leven. Gij hebt alle drie kwaad gedaan. Hebt gij geld om samen een andere mand te koopen?...
Al de jongens schommelden in hunne zakken, Hygie mede, de liefdezuster ook. Ach, het was slecht met de financiën gesteld, alles werd aan de zuster gegeven. Jules bleef dicht bij haar, de anderen dropen af. Ook Hygie, die nog van tijd tot tijd eens bleef staan, en in de lange straat die zonderlinge verschijning nakeek en bij zich zelven dacht:
| |
| |
Die vrouw was toch niet zoo gek, als zij volgens zijns vaders leer had moeten wezen. Zij was niet dom of plomp, en wat was dat voor een gezag dat zij over die ruwe knapen uitoefende? Waarom jouwden die jongens haar niet uit, als zoo menig andere? Van waar dat ontzag, dal vertrouwen en dien eerbied voor eene onbekende vrouw, die hem zoo zonderling geboeid had, dat telkens weer haar beeld voor hem oprees, en hare wonderbare woorden door hem herhaald moesten worden? Waarom kon hij over die ontmoeting met niemand spreken; vooral met zijn vader niet? En zoo vaak hij sedert het kostuum eener liefdezuster zag, liep hij toe om te zien of zij het ook wezen zou.
Intusschen was de havelooze Jules met de keurig nette zuster verdwenen.
- Ga toch met mij, lieve zuster, had de knaap gesmeekt; de baas zal me zoo erg slaan; ik durf niet naar de werkplaats. Hij is tegenwoordig alle dagen dronken, en als hij ons jongens niet slaan kan, slaat hij zijne vrouw. Och, dat arme mensch heeft geen leven. Is er geen werk, hij drinkt en slaat zijne vrouw; is er veel werk, hij drinkt en slaat zijne vrouw; komen er klachten of heeft hij geen geld, hij drinkt en slaat zijne vrouw; wij kunnen het niet aanzien; dikwijls brengt hij haar builen en wonden toe.
De zuster zuchtte vol deernis. Ach! die jonge vrouw was eens op hare school eene der vlugste naaisters geweest; zij was zacht en vriendelijk, vlijtig en zedig. Een werkgast, die zijn vak zeer goed verstond, vraagt haar ten huwelijk; zij denkt eene schoone toekomst tegen te gaan; hij zal zich als werkbaas vestigen... En nu, welk een wreeden woestaard heeft zij haar schoon jeugdig leven gewijd!... en wie kan haar van hem verlossen?...
Gelukkig was de gevreesde werkbaas niet te huis, en kon de zuster den leerjongen onder de bescherming der vrouw
| |
| |
stellen, die, hoe blijde zij ook was over dit onverwacht bezoek, zich toch van verlegenheid niet wist te bergen, dat de zuster haar in zulk een vernederden toestand aantrof; want den vorigen dag had haar man al het huisraad kort en klein geslagen; zij was bezig het een en ander zoowat te repareeren, en zag er in hare slordige, gescheurde kleeding recht vervallen en treurig uit. Voor weinige jaren nog zoo frisch en schoon, nu zoo uitgeput en haveloos en verouderd, dat de zuster haar niet zou herkend hebben, als zij haar elders onverwacht had aangetroffen.
- Susette, Susette, heb ik u daarom bewaard van den booze, tot op den dag van uw noodlottig huwelijk, om u aldus weder te vinden! Ik vreesde het wel; uw wegblijven spelde niet veel goeds.
- Och, ik durfde niet onder uwe oogen te komen; ik ben zoo rampzalig. Ach, zuster, zeide zij smartelijk op een akelig, misvormd kindje wijzend, zie zoo'n arm, verminkt wormpje daar in de wieg eens aan, dat zijn de gevolgen van zijne mishandelingen; het kind is misvormd geboren, en ik vrees zelfs dat het zinneloos zal wezen.
- Ongelukkige, hoe zwaar moet gij boeten voor het verwerpen van mijn moederlijken raad. Heb ik u niet gebeden uw lot niet aan een man te verbinden, die zich beroemde God noch duivel te vreezen, niet aan hel of hemel te gelooven? Welken waarborg hadt gij voor zijne deugd en trouw? Integendeel, het was te voorzien, dat hij zijne zinnelijke lusten alleen zou volgen als eenige wetgeving; zijne zonden zijn nu zijne tirannen, die hem ten verderve jagen, en helaas! ook nog verderf over anderen brengen.
- Ja, mijn leven is een gedurig vreezen en beven, antwoordde de weenende jonge vrouw; soms jaagt hij mij in den winternacht de straat op in weer en wind met de ongelukkige kinderen, omdat hij zegt bij dat geblaat niet te
| |
| |
kunnen slapen. Het is zoo, de kinderen schreien veel; de schapen hebben er wel reden toe; vaak is het van honger, kou of angst, en wil ik ze dan voor mishandeling vrijwaren, dan moet ik wel het huis uit. Soms neemt een barmhartige buur mij in, maar vaak blijf ik een ganschen nacht in de poort zitten klappertanden en weenen.
- En bidden toch ook, niet waar? Verlaat God niet, Hij zal u niet begeven; vergeet Hem niet, Susette, want dan eerst zou uw ongeluk volkomen zijn. - Susette drukte haar snikkeud de hand, als beloofde zij naar haar te hooren en zij ging voort:
- Hoe maakt Jules het?
- Hij is een goed kind, en geeft mij veel hulp en troost; maar hij zal hier niet kunnen blijven, bij zulk een baas; want mijn man is hard tegen hem, omdat hij ziet, dat hij veel van mij houdt.
- Ja, maar ik zal toch blijven bij zulk eene goede vrouw, viel Jules nog huilend met eene schorre stem in, want de andere bazen in de buurt zijn toch niet veel beter, en hunne vrouwen lang zoo goed niet.
Zuster Félicité keerde met droeve indrukken tot haar gesticht terug; zij had gezaaid, wel tusschen doornen en distelen, wel op rotsen, wel op een lang vastgetreden pad, maar Hij, die den wasdom geeft, was machtig.
|
|