| |
| |
| |
[Eerste deel]
I. Geëmancipeerd.
De dichte morgennevel rust nog op de sluimerende Seinestad, en verbergt al hare heerlijkheid en hare ellende. De rijzende najaarszon kleurt dien dunnen sluier met een zachten purpergloed, en zal hem eerst zeer langzaam opheffen, als wilde de natuur deze rustelooze bevolking niet te vroeg tot de tallooze en onnoemelijke woelingen doen ontwaken; - zij wacht echter die onthulling niet lijdelijk af. Voordat het luchtige kleed van den nacht, of liever van den morgen, geheel is opgetrokken, zal alles op de been zijn. Het gedreun en gedruisch van wagens en paarden, en het gebons en het geklop van werk plaatsen neemt van alle kanten met een levendig crescendo toe; de eene spoortrein geeft antwoord aan den andere; de omnibussen verschijnen weer in hunne wijken; naar alle pleinen spoeden de fiacres om er in het gelid te treden. Straks slooft en draaft alles gelijk gisteren en eergisteren, en woelt en stormt en bruist weer verder, alsof er geen verpoozing ware geweest.
Maar het is nog zeer vroeg en stil in de straten; alleen de voorloopers van het leven des daags zijn pas even uit hunne schuilhoeken te voorschijn gekomen: de straatjongens,
| |
| |
weldra ook de werklieden, in hunne losse witte blouses, en de fabrieksgasten en bedienden van beider sekse; zij ontmoeten de van buiten komende landlieden en de opkoopers en vrachtrijders, die reeds uit de halles, waar nooit rust is, terugkeeren met levendig gesnap en gejoel.
Overal gaan ramen open om lucht en licht binnen te laten stroomen, en wel van de zolderkamertjes en bovenste verdiepingen het eerst. Hier en daar verschijnen santastisch uitgedoste personen voor de geopende vensters om naar het weer te zien, of een paar bloempotten te verzorgen.
In de rue St. Honoré staat een groot huis met een breede poort in het front, die naar een ruim binnenhof voert. Alle dakvensters zijn er reeds open, en ook au quatrième en au cinquième ziet men allengs gordijnen van zeer verschillende stof en tint wapperen, en ongekapte hoofden buitensteken. Maar op den ganschen binnenhof is geen venster zoo vroeg open als het hoekraam der derde verdieping. Men zou haast moeten denken dat het niet gesloten is geweest. Maar dit was het geval niet; den ganschen nacht had daar een helder licht gestraald, en bij het aanbreken van den dag kreeg hij, die er achter had zitten werken, behoefte aan lucht en stak ook het hoofd buiten. De morgenwind bewoog de grijze lokken en bekoelde de brandende slapen van een klein, zwaarlijvig man van middelbaren leeftijd, met een vol en rond gelaat, kleine, diepliggende, levendige oogen, fijne, schier vrouwelijke wezenstrekken, en eene rustelooze beweeglijkheid van alle spieren en zenuwen, zoodat zijn gelaat bij elke gedachtenwisseling ook van vorm en aard scheen te veranderen, en zijne verschillende houdingen evenzeer den snel vlottenden stroom zijner aandoeningen ontwijfelbaar vertoonden.
Dr. Alphonse Beaujeu is thans op zijne wijze zeer bedaard. Peinzend begint hij zich wat te verfrisschen en te toiletteeren. Hij bekreunt er zich niet om of iemand zijner overburen
| |
| |
hem daarbij bespieden kan. Immers het zou in zijn hoofd niet opkomen, ooit naar die buren uit te kijken. En toch zijn er een paar donkere oogen, die hem uit een tegenoverliggend dakvenstertje onafgebroken gadeslaan.
Is het zijne behoefte aan versche lucht, die hem onwillekeurig telkens weder naar het wijd opengeslagen venster drijft, om daar te blijven staren tot ergernis van den overbuur, die het er vast voor houdt, dat 's mans oog niets zoekt dan hem alleen; maar bijziende als hij is, merkt hij niets van de lieden aan de overzij, zoo min als hij de scheldwoorden en bijnamen hoort, die hem van daar toegezonden worden, terwijl iemand nijdig een venster dichtslaat. Hij staart in de verte, naar de ruimte, hoog boven de daken - hoog boven heel Parijs en heel Frankrijk heen, alsof zijn blik door alle nevels wil dringen, en enkel klaarheid en licht aanschouwen mocht.
Wat zoekt dat dwalend oog? Het land der toekomst - de toekomst der wereld - de toekomst der menschheid - de toekomst van zijn vaderland - de toekomst der maatschappij - de toekomst van dat kind allereerst - van dat knaapje, dat zich daar op het open bed naast hem beweegt, en woelt en zich rekt zonder te ontwaken.
Met welk eene trotsche ingenomenheid slaat hij den kleinen worstelaar gade, die met saamgenepen lippen tegen zijne beddelakens vecht en ze van zich rukt; alsof het slangen waren, die hem hadden omkronkeld.
- Ja, ja, mijn jongen, gij moet vrij worden; óok gij zult uw verlossingskamp bevechten. Goed dat uw moeder het niet ziet, hoe ge tobt; zij zou vreezen, dat er geen draad van het linnen heel bleef. Ja, mijn jongen, gij zult wellicht meer zien van den bevrijdingsstrijd dan uw vader. Ik zal er u voor vormen om een kampioen voor de vrijheid te worden. Ik zal u uitzenden in de wereld, zooals ik thans
| |
| |
reeds dit papieren kind ga doen; - en hij schikte de bladen, die hij 's nachts geschreven had, bijeen en ruimde werktuigelijk de boeken en brochures wat op, waarmede zijne tafel overdekt was, terwijl de oogen uit het dakvenster aan de overzij, door de scheuren van een vuil gordijntje heen, nauwlettend iedere beweging volgden.
Met eene uitdrukking van hoop en voldoening op het gelaat, maakt hij een pakket van zijn handschrift. Hij ziet dat werk reeds in duizend huizen, duizend hoofden vervuld met zijne ideeën, duizend handen gereed om voor zijne ontwerpen te werken, ontwerpen voor een gouden eeuw - eene herboren maatschappij, want onze auteur is een wereldverbeteraar.
Hij is geneesheer, ja, maar al de lichaamskwalen, die de stervelingen plegen te martelen, boezemen hem zooveel belangstelling niet in, als de smarten van die groote lijderes: de maatschappij; over haar lijden is het, dat hij dag en nacht peinst; voor haar is het, dat hij zijn slaap ten offer brengt; zijn slaap, en wat niet al meer! Hij heeft veel bezeten en veel verloren; en toch is het niet op eigen winst en verlies, dat hij zint; de groote patient ligt daar vóor hem; voor haar alleen zoekt hij een levenselixir, eene panacée - en voorshands eenige pijnstillende middelen.
Om zijne theorieën kracht bij te zetten, voelt hij wel dat iets wezenlijks noodig is, iets practisch, iets voorbeeldigs. De sociale genezing moet volgens degelijke methode bewerkstelligd worden; er moet niet enkel geredeneerd - er moet gehandeld, er moet opgeofferd worden; en daarom wilde onze ijveraar niet alleen zijne krachten, zijn vermogen - hij wil ook zijne kinderen geven; zij moeten eene incarnatie zijn van zijne leer - zijne belichaamde, zijne gerealiseerde theorie; zij moeten burgers der toekomst worden - in hunne zielen wil hij zijne leer schrijven als op zijn blad. De maatschappij is krank; zij moet gezond worden, denkt hij - zij heeft levenskracht
| |
| |
genoeg in hare aderen - de leefregel alleen ontbreekt, die moet haar redden.
Hygiène (gezondheidsregel) is zijn wachtwoord, en daarom heeft hij zijn zoon Hygie (gezondheid), en zijne dochter Hygiène genoemd.
En wel mocht hij hem zoo heeten, want de blos der gezondheid siert het gevuld gelaat van den slapenden knaap, al zijne spieren zijn vol en krachtig; hij is groot en sterk voor zijne veertien jaren, en niet minder vlug en schrander. Dit spreekt uit al zijne trekken en bewegingen bij de kloeke behendigheid, waarmede hij owtwakend zijne jonge leden uit het groote beddelaken loswikkelt, en uit de stoute blikken, die hij in het rond slaat, nu hij zich op zijn leger opricht, en leunend op zijn nog ronden arm, met de andere hand in zijne rijke, krullende lokken woelt om ze tot de hoogste kuif op te zetten, terwijl hij glimlachend tot zijn vader opziet en zegt: Ik heb gedroomd dat ik groot, heel groot, en sterk was.
- Ge zijt groot en sterk genoeg voor uwe jaren, mijn jongen, antwoordt de vader, de hand op zijn hoofd leggend; maar met eene driftige beweging slaat het kind de hand weg.
- Ho, ho wat, vadertje! Gij beschadigt mijn kuif, ik wil hem hoog dragen als in mijn droom; o, kon ik zoo groot en sterk worden.
- Zoudt gij een domme reus willen zijn?
- O neen, maar ik wil een groot man worden, een beroemd man, antwoordde het kind, en het bleef met beide handen al zijn haar omhoog werken, alsof dat hem helpen kon.
- Maar wat wilt gij dan worden: hebt gij daar wel eens ernstig aan gedacht?
- Wat ik worden wil, riep de knaap met geestdrift opspringend, - ja, ja, dat weet ik al lang.
- En dat is?
| |
| |
- Ik wil schilder worden, als Horace Vernet bij voorbeeld.
- Meent ge dat in ernst, mijn kind.
- Ja, dat meen ik, dat heb ik mij vast voorgenomen, toen gij mij de schilderijen der groote meesters op het Louvre en het Luxembourg hebt laten zien, en gij weet, ik doe niets liever dan teekenen.
De vader stond daar alsof een orakel tot hem had gesproken bij het bedje van den toekomstigen kunstenaar, die zijn arbeid nu weder aan zijne wilde haren voortzette en lustig begon te fluiten.
- Wees stil, mijn jongen, luister nog even. Wat gij daar gezegd hebt, bevalt mij; gij zult schilder worden. Of gij een beroemd schilder zijn zult, zal van uwe vlijt en volharding afhangen. De keus, die gij gedaan hebt, doet u eer aan; ik ben er trotsch op een zoon te hebben, die zijn naam beroemd wil maken. Dit is al, wat een vader wenschen kan. Want het getuigt van uwe eerzucht. Gij moet uw naam en uw vaderland tot eer worden. Gij zijt Franschman; gij behoort tot het groote en roemrijke volk, dat de andere volken den weg wijst op de baan der verlichting en beschaving; daarenboven stamt gij uit een edel geslacht, dat steeds de eer heeft vast gehouden en door vele beroemde personen is opgeluisterd; vermeerder dat getal, wees uw geslacht en Frankrijk tot eer. Wel had ik u liever de wetenschap zien kiezen dan de kunst, maar gij zijt tot vrijheid geboren, volg uw eigen overtuiging, en veracht eLken dwang als eene slavenketen, waardoor geen vrij man zich moet laten vernederen. Hoor alleen de stem der rede en der eer. Gij zijt nog wel jong, maar gij kunt de waarheid niet te vroeg vernemen; de eenige wetgever in het heelal is de natuur, en de eenige wettige souverein op de aarde is de menschheid; de eene mensch hoeft over den andere den meester niet te
| |
| |
spelen; wij zijn allen gelijk, allen broeders. Ik ben niet van die bekrompen vaders, die hunne kinderen als hunne lijfeigenen tot eene slaafsche gehoorzaamheid dwingen, of hen eene geveinsde vereering afpersen; gij behoort niet aan mij, niet aan den staat, niet aan de kerk, gij behoort alleen aan u zelven.
- Vader! riep Hygie verschrikt, vader, wat zegt gij daar? Ben ik uw kind niet, uw eigen kind niet?...
- O ja, gij zijt mijn wettige zoon, maar ik bedoel, dat ik nooit mijne kracht wil meten met uwe zwakheid, dat ik u nooit in iets wil dwingen; gij behoeft mijne opinie niet te volgen; mij niet te vreezen als een strengen tuchtmeester. Gij hebt mij niets te danken; al uwe vermogens hebt gij van de natuur alleen; ik wil slechts uw makker, uw vriend, en vooral ook uw raadsman zijn, omdat de wereld nog een onbekend land voor u is.
De plechtige, theatrale toon, waarop de door nachtwaken overspannen vader dit alles uitsprak, verbaasde het kind ten hoogste; hij wist niet of hij lachen of schreien zou, en begon, om zijne houding te redden, weer te fluiten.
- Stil, mijn zoon, hervatte de dokter, den vinger opstekend met statig gebaar. Weet gij wel, dat het heden een hoogst belangrijk oogenblik is? Gij hebt eene keus gedaan voor uw leven; gij zijt daardoor mensch geworden; gij zijt van nu aan geen kind meer.
Hygie begon luidkeels te lachen, wierp zich achterover in het bed, sloeg zijne beenen in de hoogte, en buitelde eenige malen over zijn hoofd, als wilde hij, door de kinderachtigste daden, zijns vaders hoogdravende woorden logenstraffen.
Daarop vloog hij overeind, en met zijne beide armen hartstochtelijk zijn vader omhelzende, zeide hij vleiend: Gij zult mij toch niet verlaten? Gij zijt immers nog mijn lief,
| |
| |
goed vadertje? En zal ik niet altijd uw eigen ondeugende Hygie zijn en blijven?
- Zeker, zeker, mijn jongen, antwoordde de dokter, hem bewogen aan zijne borst klemmend, ik wil alleen, dat gij tot vrijheid en zelfstandigheid zult opgroeien, en een onafhankelijk en krachtig wan worden.
- Ja, ja, dat is mooi, papa; gij zult mij dan nu ook wel toestaan te rooken en cognac te drinken. Ik wil ook een geweer hebben en een degen om te schermen.
En nu sprong hij uit het bed, als schoot hem eensklaps iets te binnen, greep zijne kousen en begon zich zoo haastig te kleeden, dat de dokter moest vragen:
- Wat beteekent dat toch?
- Ik had daar haast vergeten, dat ik uit moet; ik heb eene afspraak met Pierre, en nu zal hij mij wachten.
- Waar moet dat zoo vroeg heen?
- Naar de kerk. Pierre heeft mij gezegd dat het er vandaag heel mooi zal zijn. Er is iets aan de hand.
Geheel ontsteld op dit bericht, riep de dokter:
- Maar wat is dat nu Hygie? Hoe komt het in uw hoofd alleen naar de kerken te gaan? Heb ik u niet beloofd u al de merkwaardige gebouwen der stad te laten zien? Wij zijn nog geen maand hier, en hoeveel heb ik u niet reeds vertoond.
- Ik weet niet, waarom ik intusschen niet eens naar de kerk zou gaan. Het is er zeer prachtig; ik vind het er eigenlijk pleizieriger dan op het museum, want daar is geen muziek, en daar zijn geen altaren met brandende waskaarsen.
- Gij zijt er dan al meer geweest, riep de dokter verbitterd. Wie heeft u daar gebracht?
- Ik ben met mijne vrienden meegegaan. Ik houd van dat gezang en dien wierookgeur. Er is iets wonderbaars in die kerken, dat mij boeit.
| |
| |
- Maar ik wil volstrekt niet dat gij daar gaan zult, sprak de dokter nadrukkelijk.
- Een mooi ding, en gij zegt mij daareven nog, dat ik zoo vrij ben als een vogel, dat ik niemand heb te gehoorzamen? Waarom wilt gij niet, dat ik gaan zal, waar ik het zoo heerlijk vind?
De dokter voelde dat hij een grooten misslag in overijling had begaan. Want, ofschoon hij heden niets anders had uitgesproken dan de beginselen, die hij nu veertien jaren gevolgd had, zoo was de natuur nu en dan sterker en beter geweest dan zijne onnatuurlijke theorie, en het kind had, ondanks 's vaders dwaze woorden, toch door de werkelijkheid des levens menigmaal geleerd, dat zijn hulpbehoevende toestand hem tamelijk afhankelijk van zijne ouders en andere sterkere en oudere personen maakte. Doch hoe meer hij physiek en intellectueel in kracht met de volwassenen gelijk meende te komen, zoo te meer gelijkstelling zochten zijn waan en zijne eigenliefde, zoo te teugelloozer kwam zijn zelfzucht te voorschijn.
- Kind, zeide hij eenigszins onthutst, het hoofd schuddende, gij kent uw geluk en uwe voorrechten nog niet.
- Kind? riep Hygie verontwaardigd. Ik wil nu geen kind meer heeten.
- Wees niet zoo wild, dan zal ik u iets belangrijks mededeelen. Luister: de meeste ouders brengen de kinderen naar de kerk....
- Ja, ja, dat heb ik gezien, dan krijgen zij het heilige doopsel, heet het zoo niet?... En ik ben niet gedoopt; zij verwijten het mij; waarom hebt gij mij niet laten doopen?
- Omdat doopen een bijgeloovig gebruik is, dat zoowat hetzelfde beteekent als u aan de priesters te verkoopen. En zoo gij mij iets te danken hebt, dan is het de vrijheid die ik u gered heb; daarom zeg ik u: gij behoort u zelven; de
| |
| |
anderen behooren aan de kerk, aan de priesters. Wat hebt gij met hunne kerken te maken? Wilt gij schilderijen zien? Wilt gij beelden bewonderen? Ga naar het Louvre. Naar Versailles zal ik zelf met u gaan. Eenmaal geleid ik u naar Italië. Wilt gij muziek hooren? Wij zullen in de Champs Elysées de schoonste muziekuitvoeringen bijwonen, en voor die weinige waskaarsen, die op de altaren flikkeren, zal ik u de schitterendste illuminatie op het veld van Mars laten zien; maar ga niet meer zonder mij naar de kerken.
- Ik ben er zoo gaarne, vader. Ik houd het meest van de St. Eustache. O, wat is die ontzaglijk hoog en majestueus. In het eerst werd ik huiverig van die ontzettende zuilen en liep weg; maar alle dagen ging ik met Pierre verder, en eindelijk durfde ik tot dicht voor het altaar komen. Ik zou weleens willen weten, wat of daar eigenlijk is, dat zij het hoogwaardige noemen en zoo eerbiedig bejegenen.
- Daar is niets dan een kostbaar kastje, waarin zich een doosje bevindt met een stuk ouwel; dat is alles en anders niets, en daar vallen al die dwaze menschen voor op de knieën.
Het kind schudde ongeloovig het hoofd, en mompelde bij zich zelven: Niemand daarachter? Niemand in die diepte, daar al dat licht van daan komt; zijn al die menschen dan gek....
- Niemand is daar, ging de dokter voort, het is alles bedrog en poppenspel voor domkoppen, en gij wilt immers een groot man worden?....
- Ja, ja, dat wil ik, een zeer grool man.
- Welnu, loop dan niet meer naar die kerken, al is er nog zooveel moois te zien. Geen wijs man komt daar meer. Wilt gij kushandjes aan die stomme beelden zenden, en aan hout en steen vragen om u te helpen als gij in
| |
| |
nood komt? Als gij zulk een domoor zijt van niet te begrijpen, dat een schilderij of beeld u niet verstaan of helpen kan, dan zijt gij een lompe gans, en er zal niets van u groeien als een lage slaaf van priesterbedrog. Daarvoor heb ik u willen bewaren; met groote moeite is het mij gelukt u uit de macht der kerk te houden. Ik heb u niet laten doopen of communie laten doen; ik heb u omringd met verstandige en trouwe lieden, die u nooit over al die domme fabelen gesproken hebben, welke bekrompen menschen godsdienst noemen, opdat uw geest vrij en onbevangen mocht bleven, om het waarachtig licht der wetenschap te ontvangen, en niet neergebogen onder het wicht van eene kleingeestige plichtenleer. Ik wijs u maar op éen plicht: die van steeds te trachten gelukkig te zijn. Doe niets wat u ongelukkig kan maken; geloof niets dan wat gij begrijpt; de wijsgeer neemt niets aan dan wat hij voor wijsheid houdt, en wat niet met zijne rede rijmt, dat is ongerijmd - wijs dat van u. De menschen hebben ten allen tijde naar den oorsprong der dingen gezocht, en daarvoor goden uitgedacht, die zij met hunne eigene driften en dwaasheden bedeelden. Dat ligt alles achter ons en behoort tot het verleden; wij vereeren het eeuwig en eenig beginsel, en mogen anderen dat God noemen en personnifieeren, de wijsgeer wil het liever natuur noemen, de naam doet niets ter zaak. Tot dit standpunt heb ik u willen opheffen en voorbereiden door eene natuurlijke opvoeding; en wilt gij dat alles nu uit laffe nieuwsgierigheid bederven?
- Neen, vader, wees toch niet bang, ik lach om al de fabeltjes, die Pierre mij verteld heeft, maar ik hoor ze toch gaarne, en ik vind het aangenaam in de kerk. Het boeit me vooral als de jongens in de leering komen bij den kapelaan, die ons soms zeer fraaie dingen vertelt.
Schrik teekende zich op 's vaders gelaat, en zich zelf ver- | |
| |
getend, riep hij heftig uit: - Gij zult er geen voet meer zetten zonder mij, dat beveel ik u, verstaat gij?
De gebiedende toon, waarop de dokter dit zeide, kwam weinig overeen met zijne vroegtijdige mondigverklaring, en beviel den jongen kosmopoliet ook geheel niet, die met een zonderlingen glimlach zijns vaders heftigheid gadesloeg, zonder iets te gevoelen, dat naar eerbied voor zijn bevel of erkenning van zijn gezag zweemde. En terwijl de dokter zich verder kleedde en zijn arbeid schikte, was Hygie reeds lang ontsnapt om een lijkdienst in de St. Eustache bij te wonen.
|
|