| |
| |
| |
XX.
Rust.
Een ontzettend alarmante brief van sophie meldde mij de ziekte van tertius. Ik vond dien bij primus, bij wien ik eenige dagen van de Separatistische schokken kwam uitrusten. Hij besloot terstond met mij naar Woeldrecht te gaan, en vol komme r over den broeder die ons zoo waard was, reisden wij af.
Aangenaam werden wij bij onze aankomst verrast; want de lijder, dien wij op zijne stervenssponde vreesden te zullen vinden, zat bedaard voor het venster en groette met zijne gewone vriendelijke deftigheid. Hij scheen ons te gemoet te willen komen, maar sophie weêrhield hem met een groot misbaar. Hij zat in zijn leuningstoel voor een tafel vol boeken en papieren en een half voltooide proef voor zich, waarop men aan de drukkerij met groote letters: spoed! spoed! gezet had. Het was ondragelijk heet in zijne kamer, waar hij bij een gloeijende kagchel met een koperen stoof en dik gewatteerde chamber-cloack was gezeten en er op den eersten aanblik redelijk wel uitzag.
| |
| |
Zijne stem was echter zeer zwak en heesch en in zijne oogen schitterde een zonderlinge koortsgloed.
Ik maakte sophie opmerkzaam op de ondraaglijke temperatuur en het nadeelige voor den lijder - maar zij hield staande dat hij het zóó hebben moest en niet anders. Tertius scheen geen wil meer te hebben - hij liet haar geworden. Bij de drukkende hitte die ons het bloed naar het hoofd joeg, voegde zich nu het vreeselijk kakelen van sophie, die ons met een stortvloed van woorden eensklaps op de hoogte van al hare jammeren trachtte te stellen, terwijl tertius haar goedig aanstaarde en niets in te brengen had dan een:
- Vrouwtje, gij draaft maar door - gij vertelt alles op eens - of - laat de broeders ons nu ook eens iets verhalen.
Gelukkig voor ons en voor den lijder vooral verliet zij ons een geruimen tijd om voor ons maal te zorgen en joeg tevens al de oproerige kinderen het huis uit. Wij verkoelden de kamer een weinig en dit scheen tertius onnoemelijk te verligten - maar nu zonk zijn opgezet gelaat aanmerkelijk in; eene doodelijke bleekheid verspreidde zich over zijne ingevallen wangen, en de glans zijner oogen ging in een matte dofheid over, ofschoon hij verzekerde zich nu beter te gevoelen.
Ik vroeg natuurlijk waarom hij zich dus verzengen liet.
- Mijne zorgvuldige verpleegster wil het zoo - zij denkt dat dit mij goed doet.
- Maar gij gevoelt dat het u kwaad doet?
- Sophie begrijpt dat niet, en het is mij beter de hitte des vuurs dan des toorns te dragen. Ik zou vree- | |
| |
zen mijne lieve vrouw in hare liefdezorgen te krenken, want die krenking brengt haar tot wanhoop. En rust - ziet gij - rust - is eene eerste levensbehoefte voor mij - althans voor mijn werk - want wat mij aangaat, ik troost mij in het midden van de grootste onrust met een blik op de eeuwige woningen des vredes - maar mijn werk vordert daarmede niet. - Mijn werk - zuchtte hij, terwijl magteloos het matte hoofd op de vermagerde hand nederzonk - mijn dagwerk is een taak - een getal bladzijden - eene zekere hoeveelheid regels - die uit woorden bestaan - woorden die een zin dienen te hebben - die volgens zekere wetten aan elkander verbonden moeten zijn om iets te beteekenen. - O dat is u alles even duidelijk, niet waar? - Mij ook, als ik u dat zoo kalm ga uit een zetten - maar als het hart bonst en de opgezwollen aderen gloeijen, alsof er een vloeijend vuur doorheen joeg, als duizend vonken voor mijn brandende oogen wemelen bij het rusteloos ruischen in mijn hoofd - dan warrelt alles daar binnen dooreen - geen enkel klaar denkbeeld is te vatten, geen heldere gedachte wil zich opdoen voor het afgetobde hoofd, dat door een ijzeren band omschroefd wordt bij het geweld dat men pleegt om iets magtig te worden, om iets te zeggen dat zin heeft - en verband. Ik zie al te wel hoe de belangstelling mijner vrienden voor mijn arbeid verflaauwt - ik voel te wel, hoe vaak de uitvoering beneden mijn onderwerp moet blijven. De boekverkoopers merken dit ook naar het schijnt, en willen mij niet meer zooveel honorarium toestaan. Ik moet dus meer werken om tot dezelfde som te komen. En zoo die som dan nog toereikende ware! - Ik ben
| |
| |
niet langer in staat in alle behoeften te voorzien - mijne krachten nemen dagelijks af - ik ben mijne gedachten niet meester - God zal door andere middelen, door andere wegen voor de mijnen moeten zorgen - ik zal welhaast een onnut werktuig zijn.
- Hoor eens liefste tertius - riep primus levendig bewopen - dat breekt mij het hart - dat zal, dat moet ophouden. - Ik heb het niet geweten - anders was het zoover niet gekomen. - Ik leef alleen en heb weinig noodig - al wat ik heb is het uwe - maar spaar u zelven, uw verstand, uw leven, om Gods wil - gij zoudt er het hoofd bij verliezen.
Met blijden dank op het tenger gelaat, reikte tertius hem de hand, en zeide met een weemoedigen glimlach.
- Heb dank voor uwe liefde, maar daarom stortte ik mijn hart niet voor u uit - ook voel ik dag aan dag meer bij mijn arbeid, dat ik versleten ben. Ik ben niet krank, maar ik ben krachteloos; vaak ontzinkt mij eensklaps de magt over mijne pen - zij ontschiet aan mijne vermoeide vingeren, en ik zink weg in zonderlinger droomen, zonder dat mijn ligchaam door dien slaap mag winnen - want bij het ontwaken voel ik mij ellendiger dan ooit; maar mijn geest schijnt er helderder, mijn gemoed kalmer door te worden. Het is mij dan of zalige geesten mijn afgetobden geest een oogenblik verademing en vrede schonken in hemelsche sferen - Leo is bij mij - moeder is bij mij - niet dat ik hen duidelijk voor mij zie, of hunne stemmen onderscheiden kan, maar ik voel dat zij het zijn moeten - ik weet dat ik mij in hunne zoete stille nabijheid bevind en door hunne liefde verkwikt word. -
| |
| |
En zoo kan ik immers die weinige stappen wel met lijdzaamheid loopen, die nog af te leggen zijn voor ik te huis zal komen. - O primus ik moest daaraan altijd denken; maar de zorgen des levens rukken zoo vaak dezen zoeten troost van mij weg, om mij alleen aan geld te doen denken - aan geld - aan rekeningen - aan dat: ‘wat zullen wij eten en wat zullen wij drinken en waarmede zullen wij ons kleeden’ - en die hinderlijke gedachten blusschen den geest uit, drukken hem neder tot een kouden zielloozen mechanischen arbeid. Er komt geen gang, geen verheffing, geen leven in de voortbrengselen, en als pakgoederen hoopen wij de gezegden op een, en vertassen wij de gegevens, die verwerkt moesten worden tot levende tafereelen - tot bezielde beelden - indrukwekkende, overtuigende, sierlijke redenen.... Ach, de broodschrijver kan niet op de bezieling, op de aanblazing van zijn genius wachten! - Of het hem helder is of niet - aan de drukkerij klinkt het eeuwig: copij! copij! - Vraag geen genade - de periodieke pers weet van geen erbarmen - de letterzetter is mijn meester! - Als de copij op is moet hij andere hebben - hij moet - want immers het is de dag! - En de copij komt - als het moet - ja zij komt!.... Maar hoe? - Ben ik niet vaak te moede geweest als die rampzalige moeders, die zich van hare kinderen ontdoen moeten, zoodra zij hun eersten levenskreet geslaakt hebben. Zoo ras de gedachten zich geformeerd hebben tot woorden, moeten zij op het papier en als zij het papier raken, zijn zij geld - geld - dat mij niet meer toekomt - dat ik schuldig ben. Ik moet mijne hartekinderen verstooten, verkoopen voor geld - als zij mijne zorgen
| |
| |
nog zoo zeer behoefden!.... Met onuitsprekelijke smart laat ik ze gaan - Maar toch, ik zou mij over hunne gebrekkigheid en naaktheid troosten, zoo zij zaden der onverderflijkheid met zich voeren en op den akker der wereld iets goeds zaaijen mogten, opdat die harde arbeid ten minste niet geheel ijdel zou zijn - die arbeid, waarbij mijn arm ligchaam gaat bezwijken en die mijn geest reeds afgetobt en uitgeput heeft bij namelooze inspanning. Soms lacht de hoop mij aan primus, alsof ik niet geheel onnut geleden en gestreden heb. Het is mij of er in mij iets is gerijpt, of er iets wil ontwaken, dat slechts op een wenk nog wacht om vrij te worden en de vleugelen te ontplooijen. - Zou dat het eeuwige leven zijn? - De bloesemknop zwelt, terwijl de schutbladen breken - O primus - wij zullen niet te vergeefs geleefd en gearbeid hebben in het zweet onzes aanschijns, wanneer wij voor ons zelven den smaak verkregen voor de spijs die niet vergaat, en voor anderen een enkel zaad van onverderfelijke waarheid gestrooid hebben.
- Maar tertius, hernam primus in den toon van gemoedelijk bezwaar - wij hebben ons leven versleten op het knagen aan de korst der wetenschap - zonder het merg te vinden - met te krabbelen op de schelp der kennis, zonder tot de parel door te dringen; wij bouwen theoriën op oppervlakkige, op gebrekkige waarneming en blijven altijd hangen in de vergelijking der verschijnselen zonder tot het wezen der dingen door te dringen - wij verslijten onze jeugd om te weten wat er voor ons gedacht en gesproken is - en ziet als ons eens de schellen van de oogen vallen, en wij komen zullen tot de aanschouwing - dan zal
| |
| |
een enkele blik bij het eeuwige licht der waarheid welligt al onze theoriën omverwerpen, al onze wetenschap te niet doen, al onze wijsheid beschamen.
- Ja - dat geloof ik vast, riep tertius met verhelderd gelaat - één blik aan de overzijde des grafs - een dag in die hemelsche voorhoven zal meer zijn voor den ontboeiden geest dan al de wijsheid der wijsten te zamen.
- Zoo zou dan al ons werken en sloven ijdel kunnen zijn! - zei primus aarzelend - Al onze angstvallige waarneming, al dat ingespannen zamenvoegen, al ons scherpzinnig uitvorschen, vergelijken en onderscheiden - het is dan welligt - om niet....
- Om niet? - Neen primus, dat vrees ik niet - Verre van daar - ook zelfs al moest de grootste wijsgeer den staf eenmaal breken over zijn systeem, al werpt hij het van zich als louter dwaling - ook al viel de gansche wetenschap als kinderspeelgoed ineen - de arbeid heeft ontwikkeling gebaard - de inspanning oefende al de sluimerende krachten, die in dit leven tot ontwaken moesten komen en vormde onze vermogens tot het ontvangen van hooger licht. - Neen geen arbeid des geestes in opregtheid en trouw met waarheidszin en liefde tot wijsheid beoefend, zal onnut zijn of verloren voor de eeuwigheid - voor onze eindelooze ontwikkeling.
- Dan ook uwe inspanning, uwe volharding, uw geduld, uwe lijdzaamheid niet! - sprak primus hem bewogen de hand drukkende.
- Vermoeijenis maakt mij rijp voor rust - hernam tertius meer gemoedigd - ofschoon hij zoo afgemat in zijn stoel zonk als overviel hem eene flaauwte.
| |
| |
Wij hielden onzen adem in en bleven op den beminnelijken lijder staren. Het was dood stil in het rond.
- O rust! - zoete rust! fluisterde hij naauw hoorbaar, maar met innerlijk welbehagen - rust voor dit uitgeput ligchaam - rust voor deze moede ziel - Heer! - laat mij eeuwig bij u rusten!....
Toen look een zoete slaap zijn vriendelijke oogen - hij haalde diep en zwaar adem. In de keuken begon een vervaarlijk geraas te woeden - in den hof klonken kreten van vechtende kinderen. - Wij zagen elkander ontsteld aan - uit vrees dat dit hem verschrikken zou. Hij bleef slapen met een zoeten glimlach om den fijnen mond - het gedruisch nam toe - het naderde.
- Rust! - fluisterde tertius - terwijl een zalige verrukking zijn edel gelaat met een hemelschen vrede verheerlijkte. Het matte hoofd viel eenklaps uit de magtelooze hand. Hij was ingegaan tot zijne ruste.
Ons werd het niet lang gegund den moeden strijder na te oogen en deze heilige oogenblikken in stilte te genieten. Primus drukte mij met diepe ontroering zwijgend de hand; toen legde hij die op het kille hoofd onzes broeders als sprak hij een: ‘vrede zij deze asch’ over den ontslapene.
- Zij hebben hem geen rust gegund om te sterven! - sprak ik smartelijk - in den voorsmaak van dat heil is hij van genot bezweken.
Hoogst onaangename pligten wenkten ons - en uit de stille heilige sfeer, die ons van de poorte der eeuwigheid omhuiverd had, vervielen wij in al de woeling, die een onverwacht sterfgeval aanbrengt en
| |
| |
die niet weinig verhoogd werd door de overspanning der troostelooze vrouw en hare onhandelbare kinderen.
Sophie liet niet na al de geneeskundigen uit den omtrek om den ontslapene te verzamelen, om het onmogelijkste aan zijn zielloos overschot te beproeven - tertius was tot zijne ruste ingegaan.
De drukkers mogten proeven zenden met een vervaarlijk: Sitôt! sitôt! aan alle zijden - de redacteuren mogen dringen om copij....
Tertius was tot zijne ruste ingegaan.
Sextus mogt aansnellen om zijne papieren te doorsnuffelen en beslag te leggen op al de vruchten van zijn geest - ze uitgeven onder zijn naam of onder dien van een ander....
Tertius was tot zijne ruste ingegaan......
|
|