| |
| |
| |
XVIII.
De liefde is de meeste.
Zwijgend ging quintus aan mijne zijde voort tot wij de stad achter ons hadden en nu begon hij eene zoo sombere profetie over den ondergang van kerk en staat, dat ik blijde was het licht van den Paauwenhof in het oog te krijgen. De verschijning van quintus had daar een verwonderenswaardige uitwerking. De huisknecht, een dikke droomerige jongen, wiens witte haren zoo kort geknipt waren als had hij zich het hoofd laten scheren, stond stokstijf met open mond ons aan te staren, en de keukenmeid, die nieuwsgierig wie zoo laat daar nog kwam, het hoofd om het hoekje van de keukendeur had gestoken, gaf een luiden gil - terwijl de vrouw des huizes op dit rumoer de deur van haar kamer openende, hare verbazing zoo wild en barbaarsch uitschreeuwde, dat quintus, die voor geen klein gerucht vervaard was, zelf bedremmeld in het ronde zag en vroeg:
- Maar lieve menschen - waarom gaat gij zoo te werk? - Wat is hier gebeurd?
| |
| |
- Wel een wonder! - riep mevrouw van zemelen van den trap stormende, en mij bijna omver loopende viel zij quintus om den hals roepende:
- Een wonder van den Heer!
Quintus haalde de schouders op en zag mij vragend aan - maar de zaak was mij even duister als hem.
- Hoe zijt ge toch zoo gaauw vrij gekomen! - Heeft men u dan dadelijk losgelaten toen het geld kwam? - Of heeft de engel des Heeren u uit geleid?
- Mij losgelaten? - geld! - engel! - was al wat quintus kon uitbrengen.
- Ja uit de gevangenis! Welk een gruwel! aan zulk een godzalig dienaar der waarheid! - De wachter Sions in de gevangenis! - O al had het mij duizend gulden moeten kosten, ik zou het niet gedoogd hebben.
- Gij schijnt verkeerd onderrigt, goede vrouw - zei quintus, zich nederzettende - er is wel procesverbaal tegen mij opgemaakt en ik ben ook in boete omdat ik gedoopt en een huwelijk ingezegend heb - maar men heeft mijne vrijheid nog niet bedreigd.
- Wat zegt gij! - riep mevrouw van zemelen van haar stoel opvliegend - en die ouderling en diaken dan, die hier tegen het vallen van den avond geweest zijn en zoo dierbaar over u gesproken hebben en met welke ik heb geweend over uwe gevangenschap?
- Lieve vriendin! men heeft u bedrogen.
- En zij hebben het losgeld toch meê genomen -
- Des te erger - maar het is alles bedriegerij.
- O die Belialsmannen! weeklaagde de goede vrouw - ik heb ze drie honderd gulden voorgeteld en zij hebben mij gezegend in den naam des Heeren.
Quintus deed zoo naauwkeurig mogelijk onderzoek
| |
| |
naar deze chevaliers d'industrie, maar men is hen nooit op het spoor gekomen - Het was inderdaad bewonderenswaardig hoe liefderijk de goedhartige vrouw de zaak opnam en met ongeveinsde welwillendheid riep zij uit:
- Foei neen, ik mag dat geld niet beklagen, ik had het in mijn hart aan een man Gods gewijd - en ik ben blijde dat het een bedrog is geweest en dat mijn geliefde leeraar die smaadheid niet heeft behoeven te dragen. Ik ben onvoorzigtig geweest; maar zij kwamen uit uw naam, en dat maakte mij zorgeloos, zoo dat ik de ligtgeloovigheid had, al de onwaarschijnlijkheden van het verhaal voorbij te zien, alleen bezield door de zucht om aan uw verlangen te voldoen en gij weet dat ik alles voor het volk Gods veil heb.
Zoo was het inderdaad. Het dévouement dezer vrouw was onbepaald en geen opoffering was haar te groot voor degenen, die zij voor ‘kinderen Gods’ en ‘liefhebbers van den Heer’ aanzag. Zij had dan ook nu weder door ‘bijzondere gelegenheid’ ‘bijzonderen’ wijn voor haren ‘bijzonderen’ vriend en zij beloofde hem een echte Straatsburger pastei, als hij nog een paar dagen blijven wilde.
Sedert zij met al hare onderhoorigen tot de Afscheiding was overgegaan, was zij geheel van toilet veranderd; alle bonte kleuren, wilde linten en strikken waren afgelegd - geen goud of edelsteen was meer te zien en haar zwart zijden kleed was zoo strak en glad mogelijk gemaakt, terwijl haar mutsje zoo benepen zat, dat het voor een nachtkapje niet te zwierig geweest zou zijn. Zij achtte zich dan nu ook geregtigd om eeue soort van beeldstorm tegen allen opschik te
| |
| |
wagen en vervolgde zelfs het gouden ketentje van mijn horologie als overbodige weelde en wereldsche ijdelheid; maar ik redde mijn sieraad behendig met den ring, die den verloren zoon bij zijne te huis komst, door zijn vader aan den vinger werd gestoken.
Quintus was echter nog vol verontwaardiging over het gesprek met onze broeders; hij moest daarover zijn hart lucht geven en sprak dan ook met onbeschrijflijke onbarmhartigheid het wee over hen uit, die in den afval den Antichrist achter na gingen, terwijl hij niet alleen elke afwijking van zijne meening voor eene noodlottige dwaling, maar tevens ook voor eene opzettelijke boosaardigheid scheen te houden.
Ik poogde naauwelijks iets ten gunste der beschuldigden in het midden te brengen of mevrouw van zemelen schoot verschrikt op mij toe, roepende:
- Spreekt gij die Baäls priesters nog voor! - dan gaat gij meê naar de hel! - en de ijverige vrouw greep mij aan als moest zij mij reeds aan den gapenden vuurpoel ontscheuren. Maar toch, bij al die ziekelijke geestdrijverij en de beperktheid harer inzigten, begon ik in die vrouw, wier heftigheid en verwardheid steeds mijn weerzin hadden gewekt, ook de waarlijk beminnelijke zijde te leeren kennen - want zij handelde getrouw naar het licht dat in haar was; en de ijver harer opofferende liefde, de kracht harer zelfverloochenende inspanning voor de zaak van quintus, in haar oog de zaak des Heeren, was voorbeeldig en beschamend voor meer verlichte, maar daarom niet altijd meer getrouwe harten.
Veel had zij reeds gevraagd over de verdrukte gemeenten - toen quintus zijne klagten uitbragt, dat
| |
| |
hij te Amsterdam maar geen geschikt lokaal kon vinden om de steeds aangroeijende kudde te verzamelen.
Mevrouw van zemelen legde den wijsvinger op haar neus en staarde in de lamp. - Eensklaps sloeg zij met wilde vreugd op de tafel zeggende:
- Ik weet er een - en gij zult het hebben voor de kudde Gods. - Ik bezit nog een ruim huis te Amsterdam. Zoodra de huur uit is, zal het ter uwer beschikking staan.
In waarheid zulke werken der liefde zullen niet verloren gaan - zoo min voor den Separatist als voor eenig ander - want God ziet het harte aan.
Vol van dezen indruk wandelde ik naar de woning van octavus terug en dacht ernstig na over al wat voor mijn geest voorbij was gegaan. Een diep gaand smartgevoel maakte zich van mij meester, als ik aan de verdeeldheid der Christenwereld dacht - en uit de volheid mijner ziel verzuchtte ik: Verhoogde Heiland! betoon U toch krachtiglijk de eeuwig getrouwe Herder! Zijn wij niet als dolende schapen? - Verlaat ons niet al te zeer! - Vertroost onze droeve harten!... O laat ons geene weezen....
Het was mij of ik weer ruimer adem haalde - ik dacht aan mijne vrome moeder - zij zat daar zoo eerbiedig over haar bijbel gebogen; ik hoorde haar lezen als toen ik nog aan hare kniën zat. Een reeks van die onuitsprekelijk schoone spreuken gleden van hare lippen: ‘Mijne schapen hooren mijne stem en ik ken hen en zij volgen mij - ik geef hun het eeuwige leven. Zij zullen niet verloren gaan in eeuwigheid
| |
| |
en niemand zal dezelve uit mijne hand rukken. Ik zal u geene weezen laten - die mijne geboden bewaart, die is het die mij lief heeft - en die mij lief heeft - zal van mijnen Vader geliefd worden - en ik zal hem liefhebben en ik zal mij zelven aan hem openbaren.’ - Toen werd mij het harte weer warm en levend - toen zag ik vol blijden moed ten hemel op en groette de liefelijke sterren als de vele woningen des Vaders in het zoet gevoel, dat ook deze duistere aarde niet voor Zijn oog verborgen en ik een voorwerp van Gods zorg en liefde was. - Ik had volstrekt geen lust de discussie mijner broeders thans te deelen - doch daar ik hen nog allen te zamen vond, wilde ik hen toch als leek eene vraag voorleggen. En mij in het midden mijner broeders nederzettende deelde ik mede wat ik gedacht had en zeide:
- Daar sta ik nu als leek tegenover zooveel leeraren, waarvan geen twee eenstemmig denken. Ik voel mij voor een oogenblik vertegenwoordiger van een groot deel der gemeente en vraag u af: waar moet het heen?
- Dit is het juist waarom ik de gemeente dring om tot zelfstandigheid te komen - sprak nonus - daartoe moet men haar alle krukken ontnemen, waarop zij plagt voort te sukkelen - den blinddoek wegrukken, die haar op het gezag doet steunen en blindelings toestemmen alles wat hun is overgeleverd.
- Indien uw doel is: bestrijding van een dood naamchristendom - hernam octavus - indien gij kampt tegen de ziellooze mondbelijdenis - dan sta ik digt aan uwe zijde, want het is mijne diepste overtuiging, dat onze tijd gebiedend dringt om niet stil te staan en zich wel zeer duidelijk bewust te worden in wien
| |
| |
men gelooft - doch het middel dat gij aanprijst - - zie dat schijnt mij magtig vreemd.....
- Wanneer ik u om de gemeente tot een zelfstandig geloofsleven te leiden, hoor leeren: daar is geen gezag op het gebied der waarheid - sprak secundus - profeet noch apostel heeft gezag - jezus zoo min als uwe ouders of leeraars, die u het geloof overgeleverd hebben - dan is het mij te moede alsof ik u zag inbreken en rooven, alleen om de menschen te overtuigen, dat zij beter sluiten moesten! - Waarlijk men moet den toestand der Christenheid al zeer weinig kennen, als men meent dat haar grootste en gevaarlijkste kwaal een te groote eerbied voor den bijbel is of dat zij zich al te zwaar beroept op zijn gezag in haar denken en handelen.
- Ik acht het autoriteits-geloof inderdaad de grootste vijand van de ontwikkeling en bloei der gemeente - antwoordde nonus - het gezag staat het licht in den weg en dat gezag is niets anders dan de zucht om zich te onderwerpen.
- In een tijd die de rigting heeft om alle hoogheid en heerlijkheid te verachten, die zich kant tegen alle menschelijke en Goddelijke inzettingen van magt en gezag - die al wat hoog en verheven is niet gedoogen, maar tot haar gemeen gelijkvloers vernederen wil, wordt het eene dubbele gewetenszaak voor den leeraar om die vrijheids en gelijkheids kreet op het aller eerbiedwaardigste gebied aan te heffen en te prediken dat alle gezag slechts gegrond is in de zucht om zich te onderwerpen. - Gij erkent intusschen dat die behoefte aanwezig is; maar gij wilt of kunt er niets schoons in zien. Indien gij het gezag alle objective waarde ontzegt - als het gezag niet gegrond is in de waar-
| |
| |
achtige meerderheid, majesteit en vereerenswaardigheid van hem dien wij het toekennen, dan is die trek om voor dien in zich zelven geen waarde hebbenden persoon te vreezen - een lage slavenaard den mensch onwaardig.
- Dat is het ook, de redelijke mensch moet eene vrije zelfstandige overtuiging hebben en niets op gezag van anderen aannemen - verzekerde nonus - jezus zelf heeft niet gewild, dat men zijne woorden bloot zou aannemen, omdat Hij ze uitsprak; maar omdat ze de waarheid waren - ‘die uit de waarheid is hoort mijne stem’, zeide Hij en aan een iegelijk onzer vraagt Hij nog: ‘zegt gij dit van u zelven of hebben anderen u dit van mij gezegd?’
- In dit alles hebt gij regt - jezus dringt bij ons aan op de diepste ervaring, hernam secundus - gelukkig dan ook degenen, die als de Samaritanen getuigen kunnen: ‘wij gelooven niet meer om uw zeggens wil, want wij zelven hebben Hem gehoord en weten dat deze waarlijk is de christus, de Zaligmaker der wereld’ - maar gij doet onregt als gij zelfs den Koning van het Godsrijk geen gezag toestaat in zich zelven. - Alleen daarom reeds heeft Hij gezag als de reinste, edelste, wijste mensch - en moet het elk Christelijk hart regt smartelijk aandoen om Hem, die in zijne diepe nederigheid wel gezegd heeft: ‘ik neem geen eer van menschen’ - maar toch ook verklaarde: ‘die mij ziet, ziet den Vader’ - bij wien Hij heerlijkheid had eer de wereld was - alle gezag in onze geloofsbegrippen te hooren betwisten.
| |
| |
- Gij verwoest in uwe gezagsphobie alle edele schoone banden van bewondering, eerbied, vereering en liefde - merkte ik aan - vindt gij den toestand der discipelen zoo gevaarlijk als jezus hun zeide: ‘gij kunt het nu niet dragen’ - of: ‘gij zult het na dezen verstaan’ - of wat dunkt u van maria als zij, hetgeen zij nog niet verstond, in haar harte bewaarde? - Zouden de jongeren niet ontzettend veel hebben aangenomen dat zij nog niet verstonden, maar hun toch dierbaar en heilig was omdat Hij het gezegd had. Hij die magt had te vragen: ‘wat is ligter te zeggen, sta op en wandel of: uwe zonden zijn u vergeven.’ Hij die in den schoot des Vaders was, zou Hij geen gezag over ons mogen hebben, niet in waarheid hebben, waar Hij ons van den Vader getuigt, ook al verstaan wij de volle diepte en omvang zijner woorden altijd niet? - Ga zoo niet voort waarde broeder, geef eere en heerlijkheid het Lam, dat geslagt is en vergeet niet dat Hem een naam gegeven is boven alle namen.
- En dan - vroeg ik verder - beteekent het niets in den schoot van een gezin, in den boezem van eene gemeente geboren te zijn - hebben wij geene geschiedenis achter ons - is er geen voorgeslacht geweest, waaraan wij verwant zijn, en moeten wij nu voor het allereerst elk hoofd voor hoofd de waarheid gaan opdiepen? - Mag ik niets aannemen van hen, die ik wijzer en beter weet dan mij zelven? - Hebben de eeuwen die voorbij gegaan zijn ons niets bewaard dan leugen en dwaling! O dan prijs ik het redelooze dier gelukkig, dat de dorst naar licht en waarheid niet kent.
- Zoo is het nonus! - riep secundus - in welke
| |
| |
dorre woestijn drijft gij ons uit! - aan welk een troosteloos isolement geeft gij ons prijs! - O zelfstandigheid zij het hoogste toppunt van onze individuele ontwikkeling - ik voel mij liever nog kind - nog discipel en het is mij veiliger met johannes aan jezus lippen te hangen, ook waar ik Hem nog niet volkomen verstaan kan - dan als een afgesneden tak kracht en licht en waarheid in mij zelven te moeten zoeken. Ik vreeze dat uwe zucht om anderen en u zelven tot zelfstandigheid te brengen, u doet vergeten, dat wij slechts door onderwerping tot vrijheid komen - dat gij vergeet hoe wij begonnen zijn met gedragen te worden - begonnen zijn met uit eerbied voor onze ouders en onderwijzers op gezag te gelooven - zonder dat ons dit bijzonder vernederde.
- Wat zou u dunken van den onderwijzer - vroeg secundus - die tot uwe jonge kinderen zeide: wanneer uwe ouders u iets bevelen dan moet gij dat niet doen omdat zij u dat zeggen, dat is slaafsch - gij moet het doen uit vrije overtuiging - omdat gij zelf volkomen verzekerd zijt, dat het goed is. - Gelooft gij niet dat het zelfzuchtig ik behoorlijke rekening zou maken bij zulk eene ontijdige redelijkheid en zelfstandigheid? - Ja het schijnt mij toe dat de hoogmoed ende zelfverheffing reeds het hoofd omhoog steken, in dat ontkennen van de wezenlijkheid en objectiviteit van het gezag, terwijl men zijne eigene rede met het eenige en hoogste gezag gaat omkleeden, tot koning in het godsrijk en tot geest der waarheid verheft.
- Leve - leve dan onze oude bijbel! - riep octavus met een stevigen slag op het exemplaar dat op zijn tafel lag - die de menschheid zamenbindt tot
| |
| |
een geheel, de gemeente tot een ligehaam - o kon het zijn in éénen geest. Vergeten wij dit nooit - het Evangelie bedoelt voorzeker elks individuele ontwikkeling tot zelfstandigheid - maar altijd voor het geheel en door het geheel - opdat wij allen één zouden zijn in Hem die ons hoofd is, en niet volmaakt zonder elkander.
- Hoe goed is het mij u aldus te hooren spreken - betuigde ik - daar is voor leeken niets verderfelijker dan de verdeeldheid der leeraars. - Hoe zal de gemeente ooit tot zelfstandigheid komen, zoolang het de leeraren aan vastheid en eenheid blijft ontbreken - als de een bevestigt wat de andere ontkent, de een verdedigt wat de andere bestrijdt!....
- Kan de gemeente van hare leeraars vorderen, dat zij zich gedwongen onder eene en dezelfde banier scharen? - antwoordde nonus - Mag zij eischen dat zij tegen hunne innerlijke overtuiging in eene kunstmatige eenstemmigheid formeren? - Of meent gij, dat men zijn geweten niet besmet door geweld te plegen aan zijne rede?
- De gemeente moet integendeel verlangen, dat hare voorgangers ernstig en naauwgezet onderzoeken - hernam octavus - en kennis nemen van de resultaten der wetenschap, al zal dat onderzoek ook onder invloed van elks bijzondere sympathie, elks individualiteit tot gewijzigde uitkomsten leiden - en waar ook de leek dit niet verlangde, het niet aan zag voor een heiligen pligt en dringenden eisch des tijds, daar ontbeekt hem toch de bevoegdheid den leeraar dit regt te betwisten.
- Maar dit regt heeft de gemeente - zeide secun- | |
| |
dus - om van hare herders te vorderen, dat deze behoorlijk in het licht stellen, zoowel voor zich zelven en ten behoeve der aan hunne leiding toevertrouwde kudde: het hemelsbreed verschil dat er is tusschen verstandsbegrippen en het geloof des harten - tusschen kerkelijke leerstellingen en een leven met God. De gemeente mag vragen aan hare leeraars (en ik smeek het voor haar): werpt ons de onrijpe en onbekookte vruchten van den boom der kennis toch niet in den schoot, waar wij ons vergaderen om de vruchten van den boom des levens te genieten, waarnaar onze ziele hongert - als onze ziel dorst naar het water der heilfontein - o geeft ons dan niet van den wrangen gistigen drank uwer theologische twistvragen! voedt ons met de onvervalschte melk des eenvoudigen klaren Evangelies. Leert ons bidden, leert ons gelooven, hopen, liefhebben - leert ons ons zelven te verloochenen, onzen zelfzuchtigen wil op te offeren, in geheele toewijding en overgave aan den Heer en onze naasten.
- Ik zeg tot dat alles - amen! - antwoordde ik - maar vergun mij de bedenking te opperen of die onderscheiding tusschen verstandelijke overtuiging en gemoedelijk geloofsleven wel reëel is - is ze waar? - Zijn die beiden niet één in den mensch, niet onafscheidelijk en ondeelbaar? Beslist onze geloofsmeening niet over ons geloofsleven - en bepaalt ons Gods-begrip niet onze gemeenschap met God?...
- Men leeft gelijk men gelooft en men gelooft zoo als men is - hernam octavus haastig.
- Ja - antwoordde secundus - maar als gij dit zegt,
| |
| |
verstaat ge meer door geloof dan een bloot verstandelijke erkenning of ontkenning van zekere leerstellingen, gij bedoelt dan de kern, het wezen des geloofs als gewetenstrouw, als zedelijke hefboom en niet als bloote werking des verstands, en hier sluit het zich geheel aan het gemoedsleven aan en is weer onafhankelijk van onze begrippen. Het is moeijelijk om langs den logischen weg tot de juiste beantwoording van vragen te komen, die op de fijne schakeringen van ons innerlijk leven betrekking hebben, omdat men steeds gevaar loopt den mensch in idealen toestand te nemen en niet zoo als hij is - daarom wijs ik u op het leven, zoek het antwoord op den praktischen weg - en wat ziet gij? - Gij bevindt dat die Godsdienst, die het wezen van den mensch is, uit zijn innerlijk leven zelve voortspruit, en dat die Godsdienst, die hem niet van buiten af aangeleerd is, zich overal handhaaft, ook onder de aller ongunstigste omstandigheden. - Zij openbaart zich als behoefte, verwantschap, gemeenschap aan God; zij kenmerkt zich door vertrouwende overgave en liefdevolle toewijding aan God, door eene vrijwillige zelfverloochening en opoffering van de natuurlijke eigenbaat van onzen wil, door de eerbiediging van hetgeen regtvaardig, waarachtig en goed is. - Deze Godsdienst, die het blijvende, het wezenlijke in alle Godsdienst vormen is - het waarlijk Goddelijke en eeuwige leven - vind ik overal terug onder allerlei inkleeding en versiersel - ja zelfs daar, waar een gedrogtelijk stelsel de verstandsbegrippen ten eene male vervalscht en de rede verkracht, waar het systeem op het aller vijandigst aan het zieleleven tegenover staat - waar de
| |
| |
leer menschenmoordend, de zelfstandige ontwikkeling vernietigt en moedwillig zich tegen de werkelijkheid der geschiedenis en der zedelijke wereldorde aankant, zelfs daar - onder de ketenen van het Jezuïtisme, bloeide in zoo menig Godgewijd harte, de reine bloem eener waarachtige godzaligheid in eene onvergelijkbare heroïke zelfopoffering der liefde. - O meen niet, dat zij die oneindige kracht, dien ondoofbaren moed geput hebben uit de leugen van hunne leer - neen, maar uit de waarheid en werkelijkheid hunner gemeenschap met God. - De mensch blijft mensch, en het Godverwante in zijn wezen is niet te dooven, wel te verbergen onder de korenmaat van menschelijke dwaasheid en dwaling, die in elk stelsel insluipt, ja het vaak geheel en al beheerscht. - En dezelfde vroomheid des harten, die hare uitnemende vertegenwoordigers in elke Priester-orde gehad heeft - handhaafde zich ook in alle afdejelingen der Protestanten - ja ik zou durven staande houden, dat er onder de verwerpelijkste secten, bij de ziekelijkste afdwalingen des geestes, nog altijd lieden zullen worden aangetroffen - die nevens en ondanks de dwaasheid van het stelsel - een kern van hooger leven behouden en aangekweekt hebben, die als vroomheid gewaardeerd moet worden en de kiemen tot een betere toekomst in zich omsluit.
- Dat strookt geheel met mijne ervaring der laatste maanden - antwoordde ik - ik heb quintus omringd gezien van de verwonderlijkste geestdrijvers en vergoders van hetgeen zij de ‘zuivere leer’ achtten - maar ik heb onder dezen ook enkelen aangetroffen, wier geheele zijn getuigde van eene onmiskenbare gods- | |
| |
vrucht, van een onwankelbaar geloofsvertrouwen, van eene innige liefde tot den Heer en eene aandoenlijke nederigheid des harten bij eene opofferende zelfverloochening als ik nog nooit aanschouwd had.
- Het ligt in onzen landaard en in ons volkskarakter - merkte secundus aan - in de vereering van het voorgeslacht en de liefde tot het oude, dat de godsvrucht zich hier te lande als bij voorkeur onder het eerbiedwaardig kleed onzer vaderen blijft hullen en in dien vorm tot de hoogste rijpheid en meeste diepte komt; en men moet wel weinig eerbied voor zoo heilige aandoeningen hebben, als men hier om den vorm het wezen miskent.
- Maar moet men dan vooroordeel en dwaling laten voortwoeden, omdat ze diep geworteld en als met het volksleven zaamgewassen zijn? - vroeg nonus - ik kan niet laten dwaasheden aan te tasten - de gemeente moet dan toch de vrucht van ons onderzoek genieten. - Ik ben er sterk voor om haar vooruit te brengen en op te voeren tot betere inzigten.
- O ja - maar met wijze omzigtigheid, om niet met het onkruid ook de tarwe uit te roeijen. - Het is zeer te betreuren dat zoovele jeugdige predikanten in wetenschappelijken overmoed dien oud historischen grond, deze vaderlandsche karakteristiek zoo ge weldadig willen moderniseren. In welke valsche positie stellen zij zich niet tegen over de gemeente, door dat ligtvaardig ignoreren van het eigendommelijk karakter van ons godsdienstig volksleven. - De gemeente moet op haar standpunt noodwendig een leeraar wantrouwen, die geen den minsten eerbied koestert voor hetgeen haar nog heilig is, volstrekt geen notitie neemt van den
| |
| |
grond, waarin zij geworteld en opgegroeid is - en hij die met een enkelen greep zijne rationele verlichting meent te kunnen overplanten - ziet zijne kudde, die hij zachtkens voort had moeten leiden, vol argwaan terug deinzen en zich herders kiezen naar eigen smaak en behoefte. Ziedaar wat de Afscheiding zoo zeer in de hand werkt; ziedaar wat de betreurenswaardige klove steeds wijder doet gapen, die de keur der gemeente van een rukt - en juist hen, die eene warme belangstelling voor de godsdienst voeden, in twee kampen tegen over elkander plaatst en de kracht van het Protestantisme tegen over den algemeenen vijand verlamt. - Het sectarisme der zoogenaamd Liberalen zoowel als dat der Orthodoxen, het exclusivisme der Rationalisten en der Kerkelijken scheurt leven van leven, rukt hart van hart en verbreekt het ligchaam van christus nog eenmaal, doch niet ter verzoening, maar uit vijandschap en ter verwoesting. - Laat ons de eenheid van levensbeginsel - de eenheid van doel in het oog houden en al het andere zal geen magt over ons hebben. Het is eene even grove dwaling om van den eenen kant te roepen: lieden die dit of dat leerstuk gelooven en zulke leerstellingen verkondigen, kunnen geene ware Christenen zijn - als omgekeerd te beweren: lieden die dat niet gelooven en zulke leerstellingen verwerpen, kunnen geen ware christenen zijn; want onze Godzaligheid staat of valt niet met een leerstuk. - Ter wederzijde heerscht dezelfde dwaling - namelijk deze: het wezen van de godsdienst afhankelijk te stellen van hare vormen - de geloofsmeeningen te verwarren met het geloofsleven - verstandsbegrippen
| |
| |
te verheffen boven de godsvrucht des harten. De ware verlichting der gemeente moet allengs uit haar innerlijk leven voortvloeijen; maar al de flikkerlichtjes, die van buiten om dit huis gehangen worden zijn eene bedrieglijke illuminatie, die het gebouw van binnen duister laat en bij de eerste windvlaag uitgedoofd wordt. Het innerlijk leven der gemeente rust dat niet in de zelfstandige ontwikkeling des individus - en wat is eene zelfstandige ontwikkeling? - Is het het aanleeren van zekere stellingen, die anderen ons als waarheid aanbevelen - neen het is de ervaring des levens, de vorming onzer zedelijke persoonlijkheid, welke is Gods beeld in ons - het is de vrijwillige zelfbeperking, die ons opvoert tot de hoogste vrijheid. Sparen wij het geloof des harten, ook al treffen wij het aan in gebrekkige of verouderde vormen. Wij kunnen niemand met kracht en geweld zedelijk vrij maken; men moet vrij worden; tot die wording kunnen wij wel medewerken, doch slechts behoedzaam ons naar den gang der ontwikkeling en naar den aard der lieden schikkend.
- O indien de leeraars eens wisten - merkte ik aan - hoe weinig de aandachtigste leeken genieten van hunne exegetische toelichtingen! - hoe veel geeuwzucht wij gevoelen als gij lieden u inspant om den bijbel aan en uit te kleeden en u vermoeit om die populaire verhalen te ontdoen van hetgeen gij dichterlijke inkleeding en Oostersche beeldspraak noemt, en dat bevattelijke, concrete, dat de Schrift bij al hare diepte zoo echt populair maakt, regt droog en abstract te maken. - De poëzij van het Oosten is, in haar wezen geen andere dan in het Westen - want
| |
| |
poëzij is taal der menschheid en het volk is vaak veel vatbaarder in zijn eenvoud dan de wijzen in hun wijsheid om die poëzij te verstaan. - Als gij eens wist hoe wij dan hunkeren naar het derde deel der preek, dat wij toepassing noemen, waarin de bijbel ons eensklaps als van zelf duidelijk wordt, zoodra ons geweten dien begint te verklaren.
- Dit is het juist! - riep octavus - dat is mijn ideaal - om waar ik van de eene zijde van de vorderingen der wetenschap kennis moet nemen, vooral toch ook in te dringen in den toestand en de eischen der gemeente, om haar dat geen te bieden wat het meest met hare behoefte overeenkomt - en wat behoeft de gemeente meer dan den bijbel uit haar eigen hart en leven te leeren verstaan, zich zelf daarin te vinden en te herkennen, zooals zij God daarin vinden en verstaan kan - en die prediking is voor allen - voor rijk en arm, geleerd en ongeleerd, hetzij die met den strengsten eenvoud of met de sierlijkste bloemen der welsprekenheid worde voorgedragen.
- In één punt treffen aller behoeften zamen - hervatte secundus - in het overbuigen van den trotschen afkeerigen wil, in het overwinnen van het zelfzuchtig ik, tot overgave in de gehoorzaamheid en de liefde des geloofs. Een punt bovenal blijve in Nederland ons helder voor oogen: dat ons volk slechts volk is geworden door en met den bijbel. De bijbel heeft onze vaderen groot en vrij gemaakt, de bijbel heeft het juk van Spanje van hunne schouders genomen en hen uit het diensthuis van Rome uitgeleid. Aan de hand van dien bijbel zijn zij opgewassen - hij was als een vuurkolom in de woestijn hunner moeite
| |
| |
- hij was de verbondsarke in de dagen van bloei en heerlijkheid - en nooit zou Nederland zoo diep zijn vernederd onder de Fransche dwingelandij, zoo de bijbel onze leidstar ware gebleven. Bij een krachtig en edel deel des volks bleef hij echter de steun en de staf, het licht op hun pad - allengs keerden velen teleurgesteld en beschaamd tot den ouden standaard weder - orde en rust zijn terug gekeerd en de bijbel heeft zijne plaats hernomen met den wederkeerenden eerbied voor het heilige; hij heeft den geest des ongeloofs en der ligtvaardigheid overwonnen en aan de buitensporigheden perk gezet - en zal nu de theologische wetenschap zelve hem gaan vernederen in het vertrouwen des volks, dat in dien bijbel kracht en leven heeft? - Daartegen moet men wel op zijne hoede zijn. Het is een iegelijk niet gegeven te verstaan, dat het Evangelie eene bediening is, niet der letter, maar des geestes. De diepzinnigste opvatting des Christendoms, de innigste gemeenschap met den Heer zijn zeer bestaanbaar met zekere vrijgevigheid in het geschiedkundig onderzoek des bijbels - maar dit laatste blijve bij de mannen van het vak, de eerste worde het deel van allen. De onzamenhangende wetenschappelijke brokstukken zijn voor de gemeente als onverteerbare spijzen, die den eetlust bederven; en kwalijk begrepen wetenschappelijke verlichting wordt baars ondanks, vermeerdering van duisternis en dwaling; de oppervlakkige ligtvaardigheid regtvaardigt er zich mede; de onheilige spotlust wordt er door gevoed; ongeloof en twijfelzucht worden aangevuurd en het zwakke wankelende geloof wordt te gronde gerigt. Het is er verre
| |
| |
van af dat ik zou aannemen wat quintus in zijne zwartgalligheid betoogde, dat al die predikers van moderne exegese zich ten doel zouden stellen, den bijbel in verdacht en minachting te brengen, het geloof der vaderen uit ons midden uit te drijven - o neen - ik geloof dat zoo menigeen in jeugdigen overmoed, in kortziende onvoorzigtigheid handelt en ter goeder trouw dwaalt zonder in de verte de gevaarlijke uitkomsten te vermoeden, die door hem worden voorbereid. Maar de bewijzen zijn daar, dat de gemeente het niet wil, niet kan dragen en zich daarom losrukt uit eene kerkelijke gemeenschap, die haar godsdienstig gevoel te kort doet, haar kostelijkst kleinood in hare schatting schendt en verminkt - en ook degenen die de kerk niet verlaten om daar buiten eene secte te vormen - groepen zich als secte digt te zamen binnen de kerk, om een vuur van tweedragt daar te onderhouden, dat het innerlijk leven, den bloei en de kracht der gemeente zeer tegen is. De leeraars moesten meer hunne werkzaamheden aansluiten aan hetgeen voorhanden is in de gemeente, dan zou er minder verloren gaan en verwoest worden - dan zou er minder miskenning van het waarlijk levende, meer genezing van het gebrekkige en ziekelijke te hopen zijn.
De welmeenende redenen van secundus mogten mij in menig opzigt steun en licht geven, nonus week geen haar breed terug en volhardde bij de weigering om eenigen grond voor onze godsdienstige overtuiging aan te nemen, buiten het getuigenis van rede en geweten, welk getuigenis hij voor den eenigen en laatsten steun verklaarde, dewijl hij het voor onmogelijk
| |
| |
hield al de bijzonderheden der Evangelische geschiedenissen boven allen twijfel te verheffen.
't Baatte weinig of octavus hem op het bestaan en het ontstaan der Christelijke kerk wees, een plant die niet verrezen is uit een wijsgeerig of zedekundig stelsel, maar een boom, wiens wortel en levenskracht in eene onvergelijkelijke persoonlijkheid rust, wier magtige geest de grootste omwenteling, ja de gansche gedaanteverwisseling der wereld bewerkstelligd heeft. Vergeefs beriep secundus zich op de brieven van paulus, wiens gansche prediking dien zelfden christus der Evangelische wonderverhalen ten grondslag heeft, als had hij met Hem gewandeld en dat alles met eigen oogen aanschouwd, wat hij in den boezem der gemeente levend en frisch bewaard vond door oor en ooggetuigen - wier eenvoudig karakter voorwaar niet van dien aard was om hen tot uitvinders van het Christendom te verheffen.
Maar nonus zag nu eenmaal met zwartgalligen argwaan de in zijn oog zoo verdachte Evangelisten aan, en ofschoon hij zich inspande om zijn standpunt niet alleen als het allerveiligste en verhevenste aan te prijzen, maar als het ware toppunt eener zelfstandige godsdienstige ontwikkeling, zoo was het maar al te duidelijk hoeveel zijn hart verloren, zijn gemoed geleden had. Het was of hij ten eene male blind geworden was voor de werkelijkheid en het bestaan der Christelijke kerk; hij scheen niets te zien van het koningrijk der hemelen op aarde. Hij betwijfelde ook het feitelijke, het meest tastbare. Nu hij eenmaal niemand meer vertrouwen kon, nu alle objective waarheid voor hem scheen ondergegaan, wantrouwde hij
| |
| |
ook alle waarnemingen en gewaarwordingen. De zekerheid die nonus eischte als eerste voorwaarde om te willen gelooven, was van dien aard, dat niets of niemand in staat was die te geven; ja bij zulk eene bevooroordeelde en halstarrige weigering om iets op het getuigenis van anderen aan te nemen, zou het hem niet overtuigd hebben al ware johannes of paulus van den doode opgestaan om het hem te bevestigen. Immers hij vertrouwde niemand beter dan zich zelven en dat vertrouwen, zou het hem ook niet begeven, zoodra de feiten tegen zijn eenmaal aangenomen regel indruischten? - Maar bij al de weerbarstigheid van zijn verstand dorstte zijn hart naar God - naar den levenden God - den ouden bijbel-God, den God en den Vader van jezus christus - en die behoefte deed hem, na zijn ganschen bijbel aan de literarische en kritische inquisitie te hebben afgestaan om hem op hunne pijnbank te onderzoeken, ter laatster instantie pal staan bij de onuitroeibare behoefte aan godsdienst, in het diepst van zijn boezem - bij het onverwoestbare bewustzijn van zijne verwantschap met God. Bij elke concessie grond verliezende, zag hij zich teruggedrongen in de laatste wijkplaats van zijne zelfbewustheid; maar daar ook ingekerkerd binnen die enge grenzen, en van de gemeenschap der Christenscharen afgesneden, wier hope op de onloochenbare feiten der christus- geschiedenis rust.
In zulk een verborgen ballingschap smacht menig hart in onze dagen - en het is iets zeer gewoons, dat zulke uitgeplunderde Christenen, die slechts eene zoo sobere bete uit den roof des heiligdoms gered hebben, hun standpunt verheffen en in hunne armoede roemen.
| |
| |
Niemand drong krachtiger aan of stelde hooger prijs op het ervaringsgeloof - of zoo als eene vroegere school het noemde: een bevindelijk Christendom dan secundus, maar niemand was er ook verder af om den historischen grond te verlaten, waarop het Gods gebouw gesticht is - niemand kon hooger waarde hechten aan redelijke en onbekrompen schriftopvatting dan octavus, maar tevens minder genegen zijn om de daadzaken prijs te geven op de overdreven eischen eener onverzadelijke kritiek, die zoo zij met gelijke argwanende partijdigheid en dezelfde onverbiddelijke vooringenomenheid op de bronnen der ongewijde historie werd toegepast, de gansche wereldgeschiedenis te niet zou maken.
Wanneer ik nonus en octavus over het Christelijk geloof hoorde spreken, dan scheen het mij toe als sprak nonus van een huis, dat hij slechts van buiten had waargenomen en waarvan hij het uiterlijk bestudeerde zonder het innerlijke te begrijpen, terwijl octavus als er in geboren en getogen zijnde, met volkomen kennis van de invendige inrigting, zich volmaakt te huis gevoelde in een gebouw, dat nonus een wanhopige doofhof scheen te zijn.
En was octavus billijk genoeg om de overmatige angstvalligheid der behoudende theologen te erkennen om de Schrift oordeelkundig op te vatten, hij wist ook de willekeurige eischen eener aanmatigende kritiek af te wijzen. Doch met hoeveel gewetenstrouw en innige overtuiging hij ook zijne inzigten zocht te verhelderen en zijn geloofsgeheel te volmaken, daar waren lieden, die elke wijziging in zijne zienswijze met leede oogen gade sloegen. Niet alleen verwekte hij daardoor tel- | |
| |
kens nieuw misnoegen bij de voorstanders van het stereotype stelsel, maar zijne tegenstanders namen er ook gelegenheid uit om nieuwe beschuldigingen tegen hem op te werpen, en hem bij zijne regtzinnige vrienden in verdacht te brengen. Doch ondanks dit alles bleef de schare zijner hoorders onverminderd, ja scheen veeleer zich nog uit te breiden en waar het volk alzoo bleef toejuichen, hoe armelijk stond daar de wangunstige ‘splitterrichter’ met zijne kleinzielige vitzucht tegen over! En hielden de puristen niet op de homiletische zonden van den Nederlandschen demosthenes met de vinnigste gebetenheid voor het publiek rond te venten en uit te meten - al de Liliputsche pijlen waarmede zij dat fiere hoofd en dat groote hart doorboren wilden, zonken magteloos aan zijne voeten neder, terwijl hij vrij en ongedeerd zijn grootsche baan vervolgde om aan duizenden ten zegen te zijn.
Nadat ik onzen Separatist door zijn drukste werk had geholpen, verlangde ik zeer mijn geest te verfrisschen in den kring van meer onbekrompen geloofsleven en ik spoedde nogmaals naar secundus, wiens werkzaamheden tot redding en behoudenis van hetgeen verstooten en verlaten was, mij zooveel aan mijn jong ontslapen broeder leo deed denken en met zekere geestdrift snelde ik naar IJsseldam.
Septimus wandelde met langzame schreden en gebogen hoofd in de breede laan, die naar de Philanthropine leidde. Hij merkte mij niet op; ik meende eerst dat de dichterlijke Candidaat in poëtische droomen was verdiept - maar hij scheen geheel in naar-
| |
| |
geestige overpeinzingen verloren, want zijn gelaat was nog bleeker en schraalder dan anders en teekende eene diepe neerslagtigheid. - Als hij eindelijk mijn voetstap door de afgevallen bladen hoorde ruischen, waarmede de herfstwind de paden overdekte, zag hij treurig op en reikte mij zwijgend de hand.
- Is alles wel? - vroeg ik verontrust.
- Zeer wel - hernam hij met een zucht.
- En gij dan? gij ziet er niet opgeruimd uit.
- Dat ben ik ook niet - hervatte hij mij ernstig aanziende en wie kan dat hier ook zijn? - 't Is te zwaar om te dragen - althans ik ben er ongeschikt voor, mijne zenuwen zijn er niet voor bestand.
- Maar de voorwerpen die hier zijn opgenomen, hebben toch niets afstootends zoo als zij daar in eene nette woning, zindelijk gekleed, in eene welvoegelijke huisorde leven.
- Dat moge zoo zijn, maar gij hadt getuige moeten wezen van het tooneel dat zich hier opdeed kort na uw vertrek. Nonus zond ons een diep gezonken schepsel, een arm slagtoffer van lage verleiding en slecht gezelschap, maar zoo diep ontaard, zoo schaamteloos en onboetvaartig, vol ijdele inbeelding en hoovaardij als ik mij geen zondaren denken kon - en een dag later ontvingen wij door tusschenkomst van octavus een paar verarmde bedelkinderen, schier geheel verwelkt in de eerste levensvaag, ziekelijk en walgelijk van onreinheid. Inderdaad hunne ligchamelijke verwaarloozing was al even groot als de zedelijke - want ofschoon nog maar korten tijd hier, openbaren zij zich als niet slechts geneigd tot - maar ook reeds volleerd in - alle kwaad. Neen - het is mij te vreeselijk, ik kan hier
| |
| |
niet blijven, 't wordt mij hang hij zoo veel mensche lijke ellende.
- Is aan onze Philanthropine dan de schuld van al deze treurige dingen aan te wrijven, zij die daar oprijst als een getuigenis van christus om te zoeken dat verloren is - als eene getuigenis tegen het ijdele naamchristendom onzer zamenleving? Is het niet de maatschappij alleen die hier aangeklaagd moet worden, dat de boom onzer oppervlakkige beschaving zulke wrange wormstekige vruchten ons toewerpt.
- Gij hebt gelijk rob - het gesticht is een gezegende schuilplaats en toevlugtsoord voor de rampzaligste verstootelingen der beschaving - maar ziet ge, het pijnigt mij al te zeer, de menschheid van deze noodlottige nachtzijde te zien. Mijn eerste werk is geweest de geschiedboeken der gestichten in orde te brengen - en alzoo een blik te slaan in de treurige geheimen die hier verborgen liggen. Ach hoe krimpt mij het hart ineen bij zoo menig somber leven, bij zoo menig in het slijk vertreden bloem, bij zoo vele schandvlekken onzer natuur, bij zoo diepe verbastering van den rijksten aanleg.... Neen, neen rob, wanneer dat alles voor uw geest was voorbij gegaan, als uw oog alzoo in de volle diepte van den poel onzer maatschappelijke jammeren had neêrgeblikt - gij zoudt als ik uitroepen: wee mij! ik verga van smart en moedeloosheid. - Een akelig rouwfloers is over de aarde uitgespannen; ik zie slechts jammer en ellende waar ik staar! Wij tasten om in nevel en nacht.
Uit de Philanthropine klonk eensklaps een lied, waarmede de morgenarbeid werd besloten.
| |
| |
Verbreek in mij, nu voor altijd,
De neiging tot de zonden,
Geef mij, dat ik in dezen strijd
Verwinnaar word bevonden;
Versterk mijn kracht tot alle goed,
Dat ik, met een opregt gemoed,
Godvruchtig voor u wandel.
Nog immer zweef ik in gevaar,
Nu zwak, dan traag in 't werken:
O God! Gij kent dat groot gevaar,
Behoed mij, wil mij sterken;
Maak mij voorzigtig, wel bedacht,
En tegen 't kwaad steeds op de wacht,
En kloek van moed in 't strijden;
Verflaauw ik, help mij, zwakke, gaan,
Och! blijf mijn krachten stijven,
Spoor zelf mijn hart tot bidden aan,
Zoo zal ik staande blijven;
Of val ik, Vader! vat mijn hand,
Dat ik naar 't hemelsch vaderland
Mijn reis met vreugd volbrenge.
- Zijn dat geene stemmen van belofte eener betere toekomst? - vroeg ik - maar de troostelooze dichter zag geen star in zijne donkerheid - en wanhoopte aan het licht.
Daar vertoonde zich het helder gelaat van secundus achter de glazen deur van het gebouw, en met zijne hartelijke opgewektheid verwelkomde hij mij weder.
- Gij komt te goeder ure rob - zeide hij op septimus wijzende - roep al uwe geneeskundige wijsheid te zamen en schrijf dien heer eens eenige pillen
| |
| |
voor of veroordeel hem tot eene koud-water-kuur. Intusschen heb ik zijne ziekte voorzien; de IJsseldamsche lucht heeft eigenaardige bestanddeelen, en men dient al vrij wat ijzer in het bloed te hebben om er niet door neêrgedrukt te worden. Maar toch onze woestijn heeft liefelijke oasen en indien gij gezien hadt hoe begeerig menig harte den troost des Evangelies indronk, uw geloof en uw moed zouden gewassen zijn. Voorwaar wij ploegen niet altijd op rotsen - en ieder vonkje van leven is mij dierbaar en stort mij blijde hope in. - O ik weet - ik weet dat wij niet allen redden zullen, die ons hier vertrouwd worden; maar indien wij ook slechts een eenige gewinnen mogten, dan ware al deze strijd en moeite rijkelijk beloond. - Maar ziet gij, beste septimus, voor zulken arbeid is een geloof als het uwe ontoereikend. - Gij erkent het zedelijk kwaad als zonde en de zedewet als schoon en goed, ja goddelijk - maar door wat kracht of magt zal die zedewet tot hare heerschappij komen in het verzinnelijkt en verwilderd harte, waarin de zonde zich als ongeregtigbeid in hare hatelijkste wangestalte, maar ook in haar onbeteugeld geweld openbaart. - Ik betuig u dat ik niet zou weten wat ik met al onze ongelukkige kweekeliugen aanvangen zou, indien ik ook maar iets van het Evangelie der genade afstaan moest, indien ik niet in de volle verzekerdheid des geloofs het woord der verzoening verkondigen mogt. Wie blikt er ooit zonder vertwijfeling in de diepte van onzen afval neder - wie heeft ooit den afgrond van het verderf der zoude gepeild zonder gevaarvolle duizeling, indien niet vooraf het hart gesterkt ware door een onwankelbaar geloof aan verzoening, verlossing
| |
| |
en genade. Ontroof mij het Lam Gods, dat de zonde der wereld gedragen heeft op het hout en ik heb den zondaar niets te zeggen, dan dat God een verterend vuur is en dat eene ontzettende vergelding hem wacht, even zeker als de oogst op de zaaijing zal volgen en dat hij onfeilbaar moet maaijen wat hij heeft gezaaid; en het harde hart zal steeds harder worden en het verbrijzelde zal in zijne moedeloosheid vergaan. Maar Gode zij dank - ik ben een prediker der genade - God heeft de bediening der verzoening ons geschonken, om de vermoeiden en belasten tot Hem te brengen en al wat krank en melaatsch is, opdat het geheeld en gereinigd zou worden. - Gij kunt echter niet ongedeerd tusschen de tollenaars en zondaars nederzitten, zoo gij niet eerst aan de voeten van jezus zijt neêrgeknield geweest. - Gij kunt de duisternis niet dragen noch overwinnen, zoo Hij uw licht niet is. - Gij kunt de doodslucht niet verdragen, zoo gij in Hem de opstanding en het leven nog niet gevonden hebt! - Maar Hij is onze hope, onze vrede! - met Hem zullen wij niet versagen noch bij den spotlach der wereld, noch bij de miskenning van het vooroordeel - noch bij teleurstelling over onbekeerlijke harten. God is lankmoedig en draagt ze allen - wij dan, zouden wij niet volharden in goeddoen, zoolang Hij volhardt? - Doch is onze arm reeds eenigzins geoefend tot den krijg, die soms heet genoeg zijn kan, wij vergen die onverdroten inspanning niet van den welmeenenden nieuweling, die zich op dit ruwe arbeidsveld eensklaps overstelpt vindt van vreemde verschijnselen en ongekende aandoeningen. Daarom lieve broeder, liet ik u gansch en al vrij en stond u als liefhebber slechts tijdelijk eene proeve
| |
| |
toe. Ik wil intusschen hopen dat deze schok uw aandoenlijk gestel niet te zwaar zal vallen en voor uw geest niet onnut zal zijn - dat het u zal overtuigd hebben, dat gij geheel ongewapend tot den strijd zijt geloopen, omdat gij uw deugdelijk zwaard in de schede hebt laten verroesten en het schild des geloofs, noch den helm onzer zalige hope hebt mede gebragt. Wie een strijd Gods wil aanvangen, heeft ook de gansche wapenrusting Gods van noode, of het gezigt van den gruwzamen vijand alleen is genoeg om hem op de vlugt te slaan.
- Ik erken dat dit mijn geval is - antwoordde septimus - want bij de ontdekking van zoo diep gewortelde kwalen van het maatschappelijk en huiselijk leven, bij zoo diepe verbastering van de menschelijke natuur dreig ik te vertwijfelen aan de zedelijke wereldorde en valt het mij zwaar te gelooven aan een eindelijke zegepraal van waarheid en geregtigheid.
- Geloof daar vastelijk aan septimus - want God is een licht en gansch geen duisternis is in Hem - Zijn is het Rijk, de magt en de heerlijkheid in eeuwigheid.
- O kon ik gelooven, hopen, liefhebben zoo als gij! - verzuchtte septimus - maar ik kan niet - een donker gevoel van mistroostigheid is op mij neêrgezonken, een onbestemde angst als voor een onvermijdelijk ongeluk heeft mij bevangen bij dien duizeling wekkenden blik in het leven - o hoe geheel anders is het op een studeervertrek de menschelijke natuur te idealiseren en van het kwaad als van eene zeer verschoonbare zedelijke zwakheid te fantaseren - dan hier de ramp en de besmetting der zonde te leeren
| |
| |
kennen in de kinderen der verwildering, die in den schoot onzes volks aldus verpest en bezoedeld werden. Neen! 't is mij te zwaar. - Hoe zal daar ooit licht komen over dezen nacht, ooit orde in den warrelklomp der wereld! - Mijn God, daar is geen hope! want al deze arbeid is een druppel in den oceaan.
- Veracht den dag der kleine dingen niet - antwoordde secundus - en laat ik het u nu voor de honderdste maal toeroepen: ‘Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij ons zijn eenig geboren zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe’ - God was in christus de wereld met zich zelven verzoenende, hare zonde haar niet toe rekenende......
't Was of een schemer van hoop de duisternis verhelderen wilde, die over het gemoed van den ijverigen nieuweling gekomen was; hij die zoo braaf, zoo streng zedelijk was geweest, en altijd alle kwaad gevloden had, dacht dat allen minstens zoo rein waren als hij, en hij was zoo bevreesd dat de besmetting der wereld ook zijne zuster mogt bevangen, dat hij mij ten strengste aanbeval toch niet meer met nanny over de Philanthropine te spreken, opdat haar de lust niet mogt bekruipen om zich aan eene zoo zware en wanhopige taak te wijden - en geheel ontmoedigd en verslagen verliet hij even haastig het tooneel zijner eerste worstelingen als hij er driftig op ingeloopen was.
- Hij komt weder - zei secundus mij bij het afscheid - gij zult het zien - als hij bedaard napeinst, zal hij zich schamen over zijn lafhartige vlugt en dan brengt hij nanny mede, want deze beide zijn voor de
| |
| |
philanthropie geschapen, maar nog niet geheel rijp - en gij rob - gij? - Nu - ga uw eigen weg zoo lang gij er vrede mede hebt - en trek en draaf rond met uw woelzieken Separatist. Gij weet waar wij wonen en dat ons huis het uwe is.
- Maar ik kan u niet dienen - ik ben een onbruikbaar werktuig - riep ik met zekere verlegenheid uit - want er lag eene uitdaging in dat zeggen, die mijn geweten wakker schudde - doch ik had aan quintus mijne hulp zoo vast toegezegd, dat ik voorloopig aan hem bleef gebonden en niets voor secundus doen kon.
|
|