| |
| |
| |
XVII.
De separatist.
Septimus scheen zich wonder wel in zijne nieuwe bezigheden en waardigheden te schikken en zei met een zekeren ondeugenden moedwil:
- Ja robje - spoedig zien wij ons weder, want het zou mij niet vreemd zijn, als hier voor u ook wel iets te doen zou zijn.....
- Ongeschikt voor de philanthropie! riep ik - onbruikbaar!
- Wij zullen wachten - antwoordde septimus, de oogen veelbeteekenend achter zijn bril knippende - eerst zult gij onze goede nanny hier wel henen leiden en dan zelf volgen - ja, ja zoo zal het zijn.
Gemelijk over deze profetie verliet ik den ijverigen candidaat om met secundus, die voor zijne beschermelingen altijd veel te reizen en te zorgen had, naar Utrecht te gaan, waar ik octavus wilde bezoeken, voor ik mij bij quintus zou voegen - doch niet weinig waren wij verwonderd, den separatist daar aan
| |
| |
een breeden haard gezeten, in een hevig dispuut met onzen zeer vrijzinnigen nonus aan te treffen - terwijl octavus ongeduldig heen en weder dribbelde en de beide kampvechters der uiterste linker en regterzijde elkander hevig bestookten.
Geen van de broeders zou de plannen van onzen Hervormer meer hebben kunnen bevorderen dan octavus. Zijn vurige geest - zijn rijke talenten - zijn wijde invloed - de overredingskracht zijner taal - de natuurlijke verwantschap die hij als mystieker voor de oude kerkleer koesterde, dat alles had quintus een begeerig oog op hem doen slaan en eene laatste poging doen aanwenden om hem voor zijne zaak te winnen. Nonus bij hem aan te treffen, die in zijne rationalistische rigting een volslagen tegenvoeter des ijveraars was, deed hem zoo pijnlijk aan, dat hij zijn wrevel en weêrzin al zeer weinig tegen hem bedwong. Van den anderen kant was zijne tegenwoordigheid voor nonus niet minder pijnlijk; hoewel deze hem in zelfbeheersching verre overtrof bij ongelijk grootere grieven, daar zij van meer persoonlijken aard waren. Nonus had in zijn verlichtings-ijver weinig acht geslagen op den indruk die de openlijke en onbedwongen bestrijding der bij zijne gemeente nog zoo hoog aangeschreven liturgische geschriften in het ronde maakte; hij had niet bespeurd met welk een diep wantrouwen dit zijne kudde voor hunnen herder vervulde, en als het hem eindelijk maar al te duidelijk werd, meende hij te moeten volharden en geen duim breed te wijken voor de bekrompenheid en het vooroordeel. De gemeente week schuw en achterdochtig terug en schaarde zich om de oude boeken, die hun de leer verkondigden, welke
| |
| |
vader en grootvader hun hadden overgeleverd - weldra wierpen zich geestelijke leidslieden op, om hen te stichten naar hunnen smaak en de groote schaar, die bij zijn aankomst het bedehuis plagt te vullen, dunde week op week. - Naauwelijks klonk echter de mare eener afscheiding door het land - of nonus zag de van hem vervreemde gemeente met hunne aanvoerders ook de laatste banden der kerkelijke gemeenschap breken - en hij moest het aanzien, dat quintus zelf in hun midden verscheen om de nieuwe gemeente te organiseren, terwijl hij voor een Baälspriester werd uitgekreten en een verloochenaar van christus.
Was het dus vreemd, dat zijne fijne scherpe trekken een pijnlijke spanning niet verbergen konden en sombere ernst een duistere schaduw wierp op zijn peinzend en edel gelaat. Ik staarde hem aan zoo als hij daar worstelend om kalm en bescheiden te blijven op de vaak ruwe en tergende aanvallen van quintus, met mannelijke vastheid en al de waardigheid eener diepe en innige overtuiging sprak; zijn blik was zoo rein als zijn zuivere wandel; geheel zijn houding zoo waar en eenvoudig - hij scheen mij zoo volkomen opregt als maar ooit een menschen kind het zijn kon - bij sprak met zoo diepen eerbied, met zoo warme liefde zijne overtuiging uit - en ik vroeg mij zelven af - Wie van ons allen staat het naast bij den Heer, wie zal het digst bij het wezen des christendoms - bij de waarheid en het leven zijn? --- Niet dat ik arm zondaar mij zou aanmatigen de geesten te wegen, maar met het oog op zulk een gemoed, op zulk een leven, klonk mij het anathema van quintus als een ijdelen klank zonder zin. - En zoo hij dwaalde -- hij
| |
| |
was mij als mensch veel liever in zijne dwaling dan de regtzinnigste onder de regtzinnigen.
Maar ik bezon mij en begreep dat ik hier niet tegenwoordig was om te zitten mijmeren, want hoewel een leek nooit veel in te brengen kan hebben als predikanten eenmaal aan het woord zijn, ontdekte ik dat ik door mijne beurtelingsche waarneming van octavus, quintus, nonus en secundus - geheel den draad van hun gesprek verloren had - toen nonus op een hevigen uitval van quintus antwoordde.
- Ik begrijp uw standpunt volkomen. Gij zoekt zooveel mogelijk de lieden te verzamelen, die zich in gelijken geest met u ontwikkeld hebben, en deze zich door zekere kenteekenen karakteriserende en aan eenig schibboleth kenbare getrouwen, wilt gij met u op uwen weg en tot uw doel leiden, terwijl gij uwe getrouwheid tot een aanklagt van onze ontrouw, uwe vasthoudendheid tot een bewijs van onzen afval maakt en elk anders denkende veroordeelt volgens uw eigenmagtigen maatstaf. - Daarin herken ik den aard van allen die secten maken, zoo binnen als buiten de kerk.
- Dat doet gij lieden - riep quintus verbitterd en dreigend op nonus wijzende - die door uwe verloochening van de dierbaarste waarheden, uwe afvallige secte reeds voor lang gesticht hebt binnen de kerk - eene secte, die het oppergezag in handen geeft aan de rede - doch die zij in hare geveinsdheid voorzigtigheidshalve met den hoogklinkenden naam van: Heiligen Geest, durft vermommen - terwijl gij altijd spreekt en handelt als of de gansche Christenheid aan uwe zijde stond, alsof alle groote helden en heilige mannen van
| |
| |
het Godsrijk van ouds her tot uwe orde behoorden en juist zóó gedacht hebben als gij.
- Is dit niet eene volmaakte teekening van uwe eigene wijze van doen? - vroeg nonus levendig - Eigent gij u niet alle uitstekende mannen toe van de Apostelen af tot op onze vaderlandsche martelaren, de kerkvaderen en hervormers ingesloten?
- Om ter linker en ter regter zijde geen ongelijk te doen - hervatte octavus, op zijne onrustige wandeling door de kamer regt voor het vuur tusschen de twistenden stand houdende - moet ik u beiden getuigenis geven, dat gij daarin niet voor elkander onderdoet en zou ons dit niet op zekere diepverholen verwantschap, op eene verborgene levensgemeenschap wijzen mogen, hoe ver gij thans ook van elkander verschillen moogt?
- Verwantschap! - riep quintus met verachting - wat gemeenschap is er tusschen de leugen en de waarheid, tusschen christus en belial!.... Verwantschap....
- Daar betrap ik u al weder op de illusie van alle sectaristen - merkte secundus aan hem op den schouder tikkende - op de illusie dat uwe rigting de eenige ware zij en daarom de algemeene moet en zal worden.
- Zoo zal het zijn! - betuigde quintus met klem - gij ziet ongeloovig op de kleine kudde? - Vrees niet gij wormke jacobs - het is niet door de grootheid van het heir dat Gods volk zal zegevieren - en wij zullen zegevieren omdat er maar ééne waarheid is!
- Gelooft gij aan de eeuwige goddelijke kracht der waarheid quintus? - vroeg secundus met plegtigen ernst den ijveraar scherp aanziende met zijn vasten, vrijen en toch zoo doordringender blik - ge- | |
| |
looft gij diep en innig aan haar onweerhoudbare zegepraal? - Gij, die meent haar van een gewissen ondergang te moeten redden, en haar te moeten opsluiten binnen de enge grenzen van het kapelletje dat gij voor haar bouwen gaat en door uwe trouwe wachters laat bewaken. Zie, ik geloof ook vast en zeker aan de altijd frissche kracht der waarheid, en wel zoo onbepaald dat uwe pogingen om haar te steunen en te schragen mij meer gelijken naar een heiligschennend grijpen naar de arke Gods (II Sam. VI vs. 6, 7) dat den onbedachten uza wel eens duur te staan kon komen - dan naar een Gode welbehagelijk werk. Ja om rondborstig u mijne overtuiging te zeggen - ik voorzie dat uwe sectarische pogingen niet alleen hoogst verderfelijk voor de gemeente zijn zullen, die alzoo in hare veroordeelen gestijfd en tot scheurmaken verleid wordt - maar vooral ook om het gevaar dat ik er in zie voor uwe eigene ontwikkeling en die dergenen die u volgen. - Het koningrijk der hemelen staat of valt niet met onze wijsheid of dwaasheid. Gij waagt echter veel. De waarheid kunt gij niet inkerkeren binnen uw eigengemaakt kerkje, want zij is in de hemelen en uit de hemelen - alleen dit zal de vrucht uwer insperringstheorie zijn, dat gij uw eigen ontwikkeling stationair zult maken, terwijl gij de waarheid die gij meent te beschermen, niet toelaat uw eigen geest vrij te maken.
- Een ander gevaar dat u op dezen weg wacht - hernam octavus - is de zelfvergoding! - De sectarist die alleen geestverwanten om zich dalden wil, zoekt slechts volgelingen die het volmaakt met hem eens zijn. Hij zelf wordt dus maatstaf, keurmeester, reg- | |
| |
ter over alles - die als paus beslist, dat hij en zijne vrienden alleen de geloovigen - alleen de Christenen zijn - al de anderen, die buiten zijn, zijn ongeloovigen, afvalligen, vijanden. - En zoo verheerlijken de uitgelezenen elkander - tot dat eene grenzelooze hoovaardij als de vloek van alle sectarisme de uitzinnigheid openbaar maakt en het broze tempeltje te gronde rigt.
- Geen kerk zonder belijdenis! - riep quintus met zegevierenden trots ons allen aanziende - en waar is de uwe?
- Zij kan u niet geheel onbekend zijn - hernam secundus droogjes.
- Gij hebt haar in het aangezigt bespot - riep quintus zich bepaald tot nonus wendende - gij hebt baar mishandeld en overgeleverd aan de heidenen, even als den Heer - en wij, die gij als een secte smaadt, wij hebben de goede belijdenis vast gehouden, en waar de leer zuiver is daar is de kerk, want daar is de Heer, al zouden er zich maar twee of drie in zijn naam vergaderen.
- Gij bedriegt u zeer - hernam octavus - als gij waant, dat iemand onzer u maar zoo gaaf uw uitsluitend eigendomsregt op de belijdenisschriften der kerk zal toestemmen.
- Dat moet gij mij toestaan - die belijdenis is mijne; ik bevind al de stukken en artikelen der leer overeenkomstig Gods heilig woord - zij heeft voor u geen de minste verbindende kracht - wees ten minste zoo opregt haar openlijk van u te stooten. - Eerst heeft uwe afvallige synode in 1816, onwettiglijk op bevel van den staat vergaderd het onderteekenings-formulier,
| |
| |
dat elk predikant moest onderschrijven, krachteloos gemaakt door de verbindtenis niet langer ‘tot alle stukken en artikelen der leer’ uit te strekken, ten einde aan alle dwaalleeraars en leugenprofeten vrij spel te gunnen, en het aan elks believen te laten wat hij in de leer zou achten al dan niet overeenkomstig Gods H. woord; waaruit de heillooze strijd is ontstaan over het ‘omdat’ of ‘in zoo verre’ elk die leer met de schrift overeenkomstig acht - en op die bedriegelijke dubbelzinnigheid, waarmede men de gemeente een rad voor de oogen draait, om haar den afval en de ontrouw harer dienaars te verheelen, heeft de synode voor weinige jaren (1835) haar kroon gezet; ondanks al de dringende aanzoeken om zich rondborstig te verklaren heeft zij nader toelichting geweigerd - en in die weigering heeft zij beleden het ‘omdat’ niet te kunnen; het ‘in zoo verre’ niet te durven uitspreken - opdat zoo vele misleide maar getrouwe zielen het bedrog niet ontdekken en de afvallige kerk verlaten zouden.
- Geenszins - hernam nonus - met blijkbaar geweld op zich zelven bij het roeren van de smartelijke snaar - het is een van de schoonheden van ons onderteekeningsformulier dat het geen leeraar, gelijk het afgeschafte eene overeenstemming opdringt met ‘alle stukken en artikelen,’ die niet eens in alles met elkander overeenstemmen.
- Het is overeenkomstig den eisch des tijds - sprak octavus - dat men niemand dwingt aan de letters eener kerkleer, maar aan haar geest en aard getrouw te zijn.
- Gij weet allen hoe weinig ik een formulier-man ben - hernam secundus - en toch ben ik er bij lange
| |
| |
niet toe geneigd om u onze belijdenisschriften als privaat eigendom af te staan, al zou ik hunne herziening, zelfs eene geheele vernieuwing wenschen.
- Geen kerk zonder belijdenis! - ging octavus voort - en de protestantsche kerk moet eene bepaalde gedaante behouden - geen onzekere wolkenmassa worden, maar een vast ligchaam zijn - doch dit moet zij zijn door innerlijk leven, niet door uiterlijke insperring - en deze inwendige vastheid van een zelfstandig leven zal haar voor die vervlugtiging en ontbinding behoeden, welke de letter alleen niet weren kan. De innerlijke levenskracht zal van zelf de oude schaal breken en afschudden; maar niet voor zij eerst met de rijpheid ook den nieuwen vorm geschapen heeft - wij laten dus de oude vormen ongemoeid. Geen geweld zal de waarheid ooit onthullen; de Geest alleen leidt in de waarheid - en hij zal niet van ons wijken, zoo lang wij volharden in geloof en liefde.
- Dit is niet dan een huichelachtig goochelspel met woorden - viel quintus in - die liefde blijkt aanstonds als men een dier wolven in schaapvacht bij zijn waren naam aanspreekt en van zijnen afval overtuigt, dan drijven zij den boozen lasteraar uit - niet ‘in zoo verre’ maar ‘omdat’ hij hunne schande heeft geopenbaard! - Mij hebben zij uit geworpen - natuurlijk, omdat ik van de hunne niet ben; maar waarom werpen zij sextus niet uit, die eene leer verbreidt als of de geest van den Wolfenbüttelschen fragmentist in hem gevaren ware? - Waarom drijven zij nonus niet uit, ging hij met zijn bijtend sarcasme voort - die zijn bijbel aan de wetenschap heeft uitgeleend, opdat deze groote Diana der Efeziers uitspraak
| |
| |
doen zal over de historische waardij van deze oude documenten, die ons eene reeks van mythische overleveringen aanbieden, die wel is waar hier en daar een mystieken achtergrond vertoonen, waaruit wel eenige zedelijke leering te putten is.... En die man is een godsdienstleeraar - die belijdt zich een Christen - en nog meer bepaald een Hervormd Christen. --- Gij hebt niets meer gemeens met deze dingen! Werp den naam liever af, want ik weet het al te wel - de dwaasheid des kruises is uwe ergernis geworden.
Deze woorden met al de stoute zeggingskracht van den hartstogtelijken ijveraar over nonus uitgegoten, misten hunne uitwerking geenszins - niet dat zij geschikt waren om hem te overtuigen of in zijne gevoelens te doen wankelen, maar zij schokten hem toch diep; en ik zag hem verbleeken toen quintus als een somber boetprediker voortging:
- Zoo spreekt de Heer: die Mij verlaten, zal ik verlaten - en wat christus tot zijne jongeren zeide: die u ontvangt die ontvangt Mij, dat geldt ook van hunne geschriften even zoo goed als het: die u verwerpt die verwerpt Mij, en in Mij dengenen die Mij gezonden heeft.
- Gij zult dit toch niet op mij willen toepassen - vroeg nonus misnoegd - ik verwerp het Evangelie niet; ik weiger immers volstrekt niet jezus de eerste eereplaats onder de groote mannen aan te wijzen die de menschheid sieren..... ja wat meer is....
- Gij! ellendige aardworm! - riep quintus in ware woede ontstoken. - Gij, Emmanuel een eereplaats aanwijzen! - en dat onder uwe groote mannen! - Moet
| |
| |
ik zulke lasterlijke taal met deze mijne ooren uit den mond eens vleeschelijken broeders hooren! - De Heer vergeve het u! - Hem een eereplaats aanwijzen! - Hem! voor wien alle knie zich zal moeten buigen - wien alle magt gegeven is in hemel en op aarde, voor wien de vier en twintig ouderlingen hunne kroonen in diepen ootmoed neder wierpen! - Dit is het gerigt over u! - dat is het oordeel! - omdat gij Gods woord vertrapt.
- God verhoede, dat ik de schriften verachten zou - hervatte nonus, verschrikt over dezen geweldigen uitval - ik schat die eerwaarde dragers der hoogste waarheid hoog, als de geschiedenis van het ontwikkelend Godsbewustzijn in de menschheid.
- Dat is weer van dien Babylonischen onzin! - riep quintus - spreek toch verstaanbaar en zonder mystificatie - of kon het u niet eens meer uit de keel: Gods hoogste openbaring - het onfeilbare getuigenis van de heilige mannen Gods door zijn geest ingegeven. - Maar neen, dat alles is voor u voorbijgegaan - voor u heeft de openbaring alle objective waarde verloren. - Het is een schrift zonder gezag. Zich geloovig aan hare uitspraken te onderwerpen, zonder tegenspraak, zonder voorbehoud, als aan regtstreeksche en onmiddelijke woorden door God zelf tot ons gesproken, als de volstrekte en geheele en eenige waarheid, dat is u lang vergeten of geheel onbekend....
- Zoo stelt gij den Christen dan tegenover de gewijde oirkonde als de Mohamedaan tegenover zijn Koran of als de Bramin tegenover zijne Veda's - hernam nonus - ik betuig u, dat het mij onmogelijk is, ten zij dan dat ik ophoude een denkend wezen en wetenschappelijk gevormd mensch te zijn.
| |
| |
- Vermeten aanmatiging van het booze, trotsche hart, dat zich boven God en zijn Woord wil stellen is uwe wetenschap - riep quintus - vijandschap van het verduisterd verstand, is uwe kritische analyse - die de Schrift schendt en verminkt, omdat zij het licht des Geestes haat - omdat de natuurlijke mensch niet begrijpt de dingen die des Geestes Gods zijn.
- Bedaar een weinig - hernam octavus, die met leedwezen zag dat quintus steeds heftiger werd - en kom tot u zelven: Is dat in volkomen opregtheid des harten - is dat zonder eenig geweld te plegen aan uwe conscientie, dat een man van uwe ontwikkeling aldus spreekt? - Zijn er nimmer in uw borst bezwaren tegen uwe theorie gerezen die gij niet afwijzen, niet verkrachten kondet. - Hebt gij u nooit ernstig afgevraagd waarom gij uwe mechanische inspiratie-leer zoo strak en wanhopig vasthieldt? - Voor mij is die ure gekomen. Waarheid en regtvaardigheid hebben vragen tot mijn geweten gerigt, die niet af te wijzen waren, en in mijne schatting is alle wetenschappelijke kritiek geen vrucht van de aanmatiging van het bedorven hart of het oproerig verstand, maar een heilige pligt door eerbied en liefde voor de waarheid mij opgelegd.
- O ik heb het reeds voor lang bespeurd, antwoordde quintus bitter - gij schuwt de smaadheid van het kruis - gij wilt niet met het volk Gods veracht worden - gij wilt een verlicht en wetenschappelijk geleerde genoemd worden -
- Neen quintus, neen! - ik heb een bangen strijd gestreden, een strijd ten bloede toe, een worsteling op leven en dood - ik heb dagen en nachten in stilte gepeinsd en vurig gebeden, maar ik heb om des gewetens
| |
| |
wille den onschendbaren eisch van rede en billijkheid niet langer kunnen weêrstaan. - De leek bevredige zich met het kinderlijk geloof zijns harten - de voorganger der gemeente schroome geen moeite, geen strijd, om ook zijne verstandsovertuiging te zuiveren en te verheffen en volkomen voor zijn geweten te regtvaardigen - Meen niet dat mij eenige wereldsche behaagzucht leidt - integendeel, ik weet vooraf dat groote miskenning mijn deel zal worden, juist van degenen op wier liefde en achting ik hoogen prijs stel - ik bedoel dat ernstig en godvruchtig deel der gemeente, dat mij zoo lief en waard is om die warme liefde tot God, die ernstige keuze van het hoogste goed en dat ootmoedig kinderlijk leven met den Heer, dien koenen moed om den spotlach der wereld te dragen. Maar ik kan niet langer loochenen het onhoudbare van vele hunner leerstellingen, die zij den bijbel inschuiven en opdringen om ze er later weder uit te staven. De waarheid is mij te magtig; al heb ik ook bij die vrienden een verheven geloofsvertrouwen en eene hooge gemeenschap met God gevonden, die mij aan hen verbinden met innige vriendschap - al weet ik vooraf, dat zij mij van hun standpunt uit niet zullen kunnen dragen - dat zij mij loslaten en uitwerpen zullen als een verloochenaar van christus - ja op het zachtst genomen mij als een afgedwaalden zwakke met deernis aanzien. Ik heb dat alles overwogen - ik weet dat het gedaan is met een goed deel mijner populariteit - Hier sta ik - God helpe mij - ik vermag niets tegen de waarheid!
- Ja er zal veel van de waarheid teregt komen, als gij haar door de wetenschappelijke kritiek wilt laten opdel- | |
| |
ven - sprak quintus met toenemenden wrevel ons den rug toedraaijende, terwijl hij digt bij het vuur schoof als om zich van ons af te zonderen - Sta aan de booze vijandin maar één voet gronds af en zij zal u voortjagen tot in haar laatste striknet, in haar doolhof vol arglistigheid. Zie het aan nonus! - wat is hem van het Christendom overgebleven? - Omdat ons verdorven verstand niet begrijpt de dingen die Godes zijn - omdat het hem voorkomt dat de wonderen, die wij van christus lezen, wel eens niet feitelijk waar zouden kunnen zijn, verwerpt hij hunne historische werkelijkheid, zonder dat er zelfs nog iets in de wereld der wetenschap is uitgevonden, dat tot afdoend bewijs van die historische onwaarheid zou kunnen strekken, dan alleen onwil om iets voor waarheid te erkennen dat ons te wonderbaar voorkomt.
- Is het Christelijk geloof dan in uwe schatting in de eerste plaats een geloof aan wonderen en teekenen? - vroeg nonus. - Zou christus minder het licht der wereld, de Verlosser der wereld zijn, indien Hij ze werkelijk niet verrigt had en alleen de overlevering zijne beteekenisvolle handelingen en gezindheden aldus had ingekleed? De godsdienst van christus rust niet op mirakelen en behoeft er ook voor mij niet door gestaafd te worden - integendeel ik beken dat ze mij hinderen en eene onoverkomelijke klove stellen tusschen christus en de gemeente. Geen zinnelijk teeken vergewist het mij, dat christus de waarheid en het leven is - maar zijn zedelijk karakter de openbaring Gods in Hem.
- Zoo gelooft gij dan ten minste nog aan eene zekere soort van openbaring - hernam quintus schamper.
| |
| |
- Ja ik geloof aan meer openbaring dan gij - antwoordde nonus - voor u is alle openbaring in den bijbel opgesloten en voor altijd afgesloten - voor mij is elke gewaarwording, ieder gevoel van het oneindige, iedere ontdekking, iedere waarneming van het eeuwige eene openbaring - en de zin, en liefde voor zulke openbaringen acht ik het wezen der godsdienst, het leven in den geest, gemeenschap met God, die zich voortdurend aan ons hart wil openbaren.
Quintus schudde met ergernis het hoofd en zeide op strengen toon:
- Gij hoort het octavus - gij hoort het waartoe men komt, als men voortspoedt op een hellend vlak. Begin maar met kritische concessiën en wat is het einde?
- Het einddoel der philologische navorschingen - antwoordde nonus - is niet meer of minder dan der Christenheid de volle zekerheid te verschaffen of het boek, waarop zij zich beroept, inderdaad datgene is, waarvoor het tot hiertoe gehouden werd. Het is zeker gemakkelijker zich achter het gezag der Hervormers te verschansen, maar dan verloochent gij het Protestantsch element en bedient u van Roomsch Catholieke wapenen.
- Het is merkwaardig om nonus over de Heilige Schrift te hooren spreken - riep quintus met een zucht - niet alleen is hij allengs geheel en al van den bijbel vervreemd geworden, maar het is als of hij van een document sprak, dat pas gisteren van onder de puinhoopen was opgedolven - en als iets geheel nieuws en vreemds, dat aan de menschheid tot hiertoe onbekend was geweest, moest onderzocht worden, om daarna
| |
| |
deszelfs waarde of onwaarde te bepalen - en dus onbruikbaar zoolang totdat de wetenschap haar onfeilbaar vonnis zal uitgebragt hebben! Uit welke spelonk dit orakel der wachtende menschheid zal tegen klinken, ligt nog in het duister en is even onzeker als deszelfs onfeilbaarheid. Uwe godin heeft dan al weinig hart voor de arme Christenheid, dat zij haar nu bijna twee duizend jaren onkundig heeft gelaten van eene zoo hoogst aangelegen zaak, en al haar licht en kracht heeft laten putten uit een bron, die welligt eerdaags blijken zal niet eens een bron te zijn....
- Laat allen spot varen - riep nonus - gij verwart thans wederom de zedelijke waarheid, die onafhankelijk is van de uiterlijke inkleeding met haren vorm - immers er kan waarheid liggen in eene daadzaak, maar even goed in eene verdichting. De geest der schrift heeft de gemeente voorgelicht en gesterkt - niet de letter, en de tijd is gekomen, dat zij zich daarvan bewust moet worden om hare letterdienst te laten varen.
- Zoo durft gij dan met open visier uw dwaalleer verkondigen - viel quintus in - en de gemeente verleiden! - gij moogt toezien.
- Meent gij dat ik als een veinsaard tot de gemeente zou spreken of mijne denkbeelden kunstmatig onkenbaar maken? - dat nooit!
- Inderdaad - zie wel toe nonus - zei secundus het woord opvattende - zie toe om geen zwakken te ergeren - geen teêr gemoed te kwetsen.
- Het autoriteitsgeloof moet vallen - antwoordde nonus met vuur - en voor eene zelfstandige overtuiging plaats maken! Daartoe bestrijd ik alle gezag op
| |
| |
het gebied der godsdienst uit alle magt. - Ik mag de bekrompenheid en de doode letterdienst volgens mijne overtuiging niet voeden - ik kan niet anders, ik moet ze bestrijden - er kome dan van wat wil. - Zeg niet dat ik velen in hun geloof zal schokken - een geloof dat tegen zulk een schok niet bestand is, verdient te vallen - het is op het zand gebouwd en rust niet op den vasten grond der eeuwige waarheid.
- Dit heeft een schijn van waarheid - hernam secundus - nogtans geef ik u in bedenking of de bedienaar des Evangelies inderdaad geroepen is om de gemeente aan een vuurproef te onderwerpen, dan wel om de zwakken te sterken, de wankelenden te steunen, de struikelenden op te heffen, opdat hetgeen kreupel is niet verdraaid en hetgeen zwak is niet verlamd worde. Zoo bid ik u dan, waarde nonus: spaar, o spaar het eerwaardig kinderlijk geloof der eenvoudigen en bedenk welk eene breede schare daar is, die zich niet boven het autoriteits-geloof verheffen kan en daarbij leven en daarin sterven moet. - Gij kunt dat geloof wegslaan - maar gij kunt hen niet opheffen tot een hoogeren trap van ontwikkeling om iets beters te vinden. Onderscheid dan wel het wezenlijke van het onwezenlijke, het waarlijk schadelijke van het onschadelijke. Wat hebt gij der gemeente te geven, als gij zelf haar haren bijbel ontneemt? Hebt gij het oneindige in het eindige, het wezen in den vorm gevonden, het is wel - maar bedenk, dat gij daartoe door eene lange voorbereiding geraakt zijt. - Ik geloof dat gij God liefhebt, dat gij jezus christus aanneemt als uw Heer en Zaligmaker - en al klinkt uwe terminologie nog zoo ketters - ik vertrouw, dat uwe
| |
| |
levensgemeenschap met Hem zoo innig kan zijn als die der meest regtzinnigen in den lande - ik hoop u in geenendeele te miskennen of uwe verdienste, uwe kennis, uw vlijt en moeite, uwe liefde tot waarheid onregt te doen - maar zie, de mogelijkheid bestaat, dat die wetenschappelijke bezwaren, welke u thans zoo belangrijk voorkomen, eenmaal bij de toeneming der kennis en bij een hooger licht van voortstrevende ontwikkeling, van veel geringer gewigt en mindere gehalte blijken te zijn, dan ze u nu schijnen; maar aangenomen dat er voor het wetenschappelijk onderzoek groote vraagstukken blijven op te lossen - voor het Christelijk leven zijn al die questien onbeduidend en onwezenlijk; voor de beoefeningsleer zijn de Schriften zoo volledig als duidelijk; het godsdienstig geloof hecht en grondt zich op het wezenlijke en heeft eigenlijk met de godgeleerde wetenschap niet veel te maken. Zou het nu niet het veiligst wezen, zoolang de wetenschap nog geen beslissende en alles afdoende uitspraken heeft te doen - de gemeente niet met hare dobberingen en twijfelzucht te verontrusten en ongemoeid haar bijbel te laten liefhebben en te vereeren als Goddelijk licht en de hoogste waarheid?....
- Ik stem daarin toe - hervatte octavus - Dit neemt niet weg dat ik het onloochenbaar regt der kritiek erken voor de mannen der wetenschap - dat ik zeer wel weet, hoe het ons menschen, die niet alles op eens overzien kunnen, noodig is om door het onderzoek der deelen allengs tot de kennis van het geheel op te klimmen - terwijl ik van den anderen kant vraag of gij door een hand vol afgeplukte bladen, een deel der schors, een stuk van een tak
| |
| |
en een wortel te zien en naauwkeurig te onderzoeken, een juist denkbeeld van een schoonen frisschen eikenboom zoudt kunnen erlangen, zoo gij dien boom nooit van te voren in zijn geheel gezien hadt - maar hebt gij hem gezien als levend organisme vol frissche kracht en heerlijkheid - dan zult gij even veel genot van zijn verkwikkend lommer gehad hebben of gij de nerven van zijn hout, de aderen van zijn blad microscopisch hebt kunnen onderzoeken of niet. - De geleerde navorscher moge zich vermoeijen in analyse van elke bladzijde des bijbels in het bijzonder - voor de gemeente, voor het godsdienstig geloof, blijve hij een levend geheel, een bezield organisme, waarin de Geest Gods ademt en waarvan geen deel gemist mag worden; en terwijl de wetenschap het geheel moet leeren kennen uit het achtereenvolgend onderzoek der bijzondere deelen, komt het geloof des harten tot de zuiverste kennis der deelen door dien blik op het geheel, op het leven, op den innerlijken zamenhang des wezens; omdat een magtige geest, die in al deze stukken leeft, alles verbindt tot een heerlijk ligchaam.
- Ik acht niets gevaarlijker en onverantwoordelijker - betuigde secundus - dan dat roekeloos daar heen werpen van wetenschappelijke fragmenten en kritische brokstukken in preken en geschriften onder de onvoorbereide gemeente, die dat alles opeet als levensbrood en met wind verzadigd wordt - ja tot een noodlottig wantrouwen komt voor die Schriften, die het licht op haar pad, de lamp voor haren voet moeten wezen. - Hoe jammerlijk werkt dit de ligtvaardige oppervlakkigheid in de hand, die zoo gaarne den bijbel als huis en volksboek verbant, die het
| |
| |
sluimerend ongeloof opwekt onder schijn van verlichting en beschaving! - De gemeente staat nog in het autoriteits-geloof. - Er is te weinig ernst en waarheidsliefde, te weinig opregtheid en gewetenstrouw om haar eene vrije geestelijke aanschouwing der waarheid te geven. - Zij is daar niet rijp voor. Ontneem het volk het geloof aan eene onmiddelijke inspiratie - en het begrijpt niet wat er dan goddelijks en verbindends gelegen kan zijn in een boek, dat door menschen als wij is geschreven - niet eens altijd op Goddelijken last. Het volk verstaat niet, dat elke zedelijke waarheid uit God en eeuwig is - het begrijpt nog niet, hoe het gezag der Schrift niet behoeft te rusten op iets dat uiterlijk is, omdat dat gezag onwankelbaar gefundeerd is in hare innerlijke gehalte, in de kracht der eeuwige waarheid zelve - eene waarheid, die was en werkte, lang voor de bijbelboeken in schrift gebragt werden en die in alle eeuwigheid bestaan zal, al vernietigde men alle bijbels. Maar zoo de heffe des volks op den eersten greep het Goddelijke niet op de een of andere wijze in die bladen zien kan, dan is die bijbel geen bijbel meer - maar een boek als alle andere boeken, waar zich de gemeente tegenoverstelt en zich van vervreemdt. De bijbel moet leven in de gemeente en de gemeente in den bijbel; deze twee mogen nimmer meer gescheiden worden - want de gemeente rust op dien bijbel - zij is er op gebouwd en moet er zich om uitbreiden en om opwassen. Zij moet wederom in het leven brengen wat daar geschreven staat, even als dat geschrevene uit haar leven genomen is. Die bijbel is haar wolk- en vuurkolom, die haar leidt en voorlicht in
| |
| |
de woestijn des levens; en telkens als de gemeente zal voortrukken tot een nieuwen veldtogt, gaat die standaard haar voor als de banier waaronder zij alleen zal overwinnen. Zegt mij, gij mannen, die de geschiedenis kent, is de bijbel niet een geheel eenig boek? - Waar was ooit onder de volken een magtiger hefboom, waar een kracht aan deze gelijk? - Is en blijft hij dan niet een boek van God? - Niet een waarachtig wonderboek?
- Ja wel een wonderboek! - riep octavus uit - dat voor mijn hart met elken dag bewonderenswaardiger wordt - juist nu ik minder wonderbaarlijk over zijn herkomst denk - nu ik daarin niet langer een dictaat des Heiligen Geestes kan zien, waardoor het wel niet anders kon of al die boeken moest in éénen geest gesteld zijn. Maar sedert ik daarin vind de vrije uiting van den menschelijken geest op de verschillende tijdpunten zijner ontwikkeling - is die bijbel mij een spiegel der menschheid, de geschiedenis van den menschelijken geest in zijn omgang met God. - Het heilig boek is niet als een meteoor uit den hemel gevallen - niet als iets nieuws der menschheid uit hooger spheren aangebragt, maar het is ten naauwste aan de menschheid verwant - uitgegaan uit haar edelste en schoonste element - uit de gemeenschap met het hemelsche en Goddelijke - uit hare verwantschap met het eeuwige. - Zoo wordt die bijbel mij een deel van ons wezen - het familieboek der menschheid - een boek dat niemand onzer langer kan afwijzen - dat geen kritiek mij krachteloos maken kan - het schetsboek van den Goddelijken Geest - het tafereel onzer ontwikkeling onder de opvoedende hand Gods - Het is geen gewrocht van
| |
| |
menschelijk genie - geen opzettelijk vervaardigd kunstwerk - het is de eenvoudigste kunstelooze afdruk van de gewigtigste momenten van het verleden, de schoonste gedenkzuil van de eeuwen die achter ons liggen - een boek dat niet gemaakt, maar geworden is uit den boezem der menschheid, met haar is opgegroeid en gelijken tred met hare vorming heeft gehouden, als geschiedenis van de openbaring Gods in het menschelijke - van het eeuwige in het tijdelijke tot op de verschijning van christus. Wat den bijbel tot bijbel maakt dat is tot het boek der boeken, het boek van God - is niet dat God die geschriften woord voor woord aan de gewijde schrijvers heeft ingegeven, maar het ligt daarin dat die Godsmannen de tolken zijn geweest van het Goddelijke, zooals het op dien tijd in de menschheid leefde en zich openbaarde aan het gemoed en in de geschiedenis, dat is in den ontwikkelingsloop van ons geslacht naar het Godsplan.
Met een blik vol toorn wendde quintus zich van hem af en zeide op zijne indrukwekkende wijze als een profeet van den ouden dag de hand opheffende:
- Dit alles heeft een schoonen klank, maar zal mij niet verblinden; ik hoor de giftige adder schuifelen en sissen onder de rozen - ik ken het bedwelmend Sirenen lied; maar voor u is dat verborgen, opdat gij ziende niet ziet en hoorende niet hoort, omdat gij tot de wijzen en verstandigen wilt geteld worden, voor wie al deze dingen verborgen zijn. Mij aangaande ik schud het stof van mijne voeten! - dat mij niets aankleve van de pest dezes huizes - dat in den afval mede begrepen is - en van nu aan onder de magt van den Antichrist.
| |
| |
En dit zeggende was quintus de deur genaderd. Vergeefs was het hem terug te roepen - hij verliet op plegtstatige wijze het huis. Ik geleidde hem op zijn verlangen naar het huis van mevrouw van zemelen - de Paauwenhof, een kwartier van de stad gelegen.
De broeders bleven intusschen hunne gesprekken levendig voortzetten. 't Was of zij allen vrijer adem haalden nu het somber gelaat van quintus hen niet langer met die uitdrukking van bittere ergernis en versmading aanstaarde; zijn gevaarvol pad wekte hun ernstigsten kommer, maar het was buiten hunne magt iets voor hem te zijn. Ik weet niet waarom ik juist genade in zijne oogen gevonden had; maar hij scheen mij altijd om en bij zich te willen zien en een zonderlinge aantrekkingskracht kluisterde mij wederkeerig aan zijne magtige persoonlijkheid, en deed mij gedurende eenigen tijd zijn vreemdsoortige loopbaan met de warmste belangstelling stap voor stap volgen.
|
|