| |
| |
| |
XVI.
Kerkelijke zaken.
Zoo stonden de zaken tijdens mijn bezoek bij den philanthroop op IJsseldam, toen ik eene dringende noodiging van quintus ontving, om hem, daar hij overstelpt was van werk, tijdelijk tot secretaris te dienen.
Geenerlei bezigheden omhanden hebbende die mij weêrhielden en vol belangstelling voor hem en zijne zonderlinge waagstukken, besloot ik zijn verzoek in te willigen - maar nam mij vast voor, mijne zelfstandigheid tegenover hem te handhaven en bij mijn afkeer tegen alle separatisme te volharden. Daar ik echter niet twijfelde of er zouden duchtige aanvallen op mij gedaan worden, wenschte ik mij nog zooveel mogelijk met secundus te onderhouden, die zoo onbevooroordeeld de kerkelijke zaken inzag, en door hem op de hoogte gebragt te worden van het kerkelijk standpunt onzer dagen om te weten wat ik van het drijven van onzen sectarist te denken had.
| |
| |
Daar het ook in de verte niet in mijn doel ligt eene bijdrage tot de kerkgeschiedenis te schrijven, noch den aard der verschillende godgeleerde scholen in ons vaderland te ontleden, maar eenvoudiglijk eenige kerkelijke karaktertypen te teekenen, zal niemand mij van eene berispelijke oppervlakkigheid mogen betigten, als ik niet meer dan een beknopt uittreksel uit al deze gesprekken geven kan, hetwelk echter ter wille van enkele lezers hier niet kon gemist worden, terwijl ik aan al degenen die reeds door het opschrift van dit hoofdstuk afgeschrikt werden, volgaarne verlof geef om het over te slaan, als ook aan hen die er meer van weten.
Wij voerden deze gesprekken gewoonlijk op onze wandelingen over de uitgestrekte heidevelden, waar de jonge dennen een altijd durend groen onderhielden en menig arbeider ook in den winter zijn daghuur winnen mogt met het aanleggen van wegen en het planten van geboomte. Eene wandeling had bij secundus echter altijd een doel; het gold het bezoek van een kranke, het nagaan van werkzaamheden, onderzoek naar zijne kweekelingen, die in den omtrek bij landlieden werkten, want bij al de rust van zijne houding en het zekere phlegma bij al wat hij deed, heb ik zelden iemand gezien, die gelijk hij den tijd wist uit te koopen en door afwisseling van bezigheden zoo gedurig zijne krachten wist te verfrisschen tot nieuwe inspanning. Zelden wandelde hij alleen; gewoonlijk had hij iemand bij zich, die hij spreken moest en die gewillig of gedwongen hem vergezelde, want hij liet zich door geen onverhoedsche bezoeken of hindernissen van zijne vaste dagorde
| |
| |
afleiden, even weinig als hij zich om den aangenaamsten gast van zijn gewonen leefregel liet afbrengen, die door vroeg opstaan en vroeg ter rust gaan bepaald werd. 't Bate mij weinig of ik het vuur nog eens opstookte, een versche pijp stopte, hem op eenig geliefkoosd onderwerp van gesprek bragt; als de huisklok half elf sloeg stond hij op - mij met een spottenden glimlach aanziende, tikte hij septimus op den schouder en zeide hem digt aan het oor:
- Philanthropen moeten zich niet zenuwachtig maken door nachtelijke overspanning.
Daar septimus het zwak van meer menschen had, om niet van ophouden te weten, viel het hem zeer hard zijn ‘poëtische nachtwake’ gelijk hij ze noemde te moeten opofferen. Hij wist niet hoe zeer kalmte en zenuwkracht hier noodig waren en bleef dus gewoonlijk met mij en de goede huisvrouw die altijd veel te naaijen had, nog wat keuvelen. Voor secundus te bed ging klopte hij gewoonlijk nog eens op den vloer van zijne slaapkamer, die juist boven ons was en riep:
- ‘In die masse ist die kraft’ - wel ter ruste vrienden!
Hoe noode ook, septimus durfde niet langer weêrstreven, want hoe zacht en vriendelijk secundus altijd voor allen was, die hem omgaven, hoe ontbloot van alle aanmatiging of heerschzucht, gevoelde elk die in zijne nabijheid leefde, de kracht van die zedelijke meerderheid, die onwillekeurig gezag oefent, door die vastheid van gang en die volharding van wil, die anderen aandrijft en meesleept, zonder dat zij het zich bewust worden.
| |
| |
Het was op eene dier dagelijksche togten, dat ik mij van secundus meende te moeten meester maken om hem te overvallen met mijne vragen:
- Zeg mij toch eens - ving ik aan - vanwaar ontleenen die belijdenisschriften, voor wier gezag quintus het land in rep en roer brengt, toch dat regt om naast en boven den bijbel te gelden?
- Om het heden wel te verstaan - antwoordde secundus - moet men altijd naar het verleden terug zien - daar bestaat geen verschijnsel op het gebied der gedachte en des geestes, dat op zich zelf staat of los daarheen zweeft - alles heeft zijn zamenhang, zijne historie. Daar is in ons vaderland van ouds her heftig gestreden over de waarde en de kracht van de belijdenisschriften der Hervormde kerk. Deze achtbare gedenkstukken, die de warmste en bezielde uitingvan eene diepzinnige geloofsopvatting van godvruchtige mannen bevatten, als een quido de bres, een ursinus en anderen, zijn hier te lande sedert de Dordsche Synode van 1618 als de uitdrukking van de leer der kerk erkend geweest; doch niettegenstaande zij als zoodanig door alle leeraars der Hervormden bij de aanvaarding van hun ambt, op plegtige wijze onderschreven, waren geworden - hadden deze zich in den loop van twee eeuwen de meeste vrijheid in de leer veroorloofd en in het aangezigt der belijdenisschriften schier elk der onderschreven ‘artikelen en stukken’ naar hunne zienswijze gewijzigd, wedersproken of geheel verworpen, ten bewijze, dat geene banden den menschelijken geest beperken of kluisteren kunnen in zijn vrije werkzaamheid en eigenaardigen ontwikkelingsloop. Het was dan ook met het aannemen dier
| |
| |
geschriften gansch de bedoeling der vaderen niet geweest, zich als onfeilbare gezagvoerders over de geloofsvormen der nakomelingschap op te werpen; integendeel volgens art. 50 der Dordsche kerkordening van 1619 was bepaald, dat de kerk om de drie jaren zou bijeen geroepen worden, om de belijdenisschriften gedurig te herzien en aan de uitspraken der Heilige schrift te toetsen. Dit was echter niet geschied - en hetgeen grootendeels door den drang der tijden en de staatkundige aangelegenheden was verzuimd geworden - heeft in het oog van een zeker deel der gemeente, dat in de letter dier geschriften de volkomen uitdrukking harer overtuiging vindt, deze geschriften met een straalkrans van goddelijke waardij en bovenaardsche onfeilbaarheid verheerlijkt, zoodat zij het heiligschennis achten, wanneer iemand het waagt, de zwakke zijde dier stukken slechts door eene bloote vergelijkingen aantooning van inconsequentiën aan te wijzen, en elk als ketter veroordeelen, die van dezen, in hun oog onfeilbaren geloofsregel durft af te wijken. Het komt hun ondenkbaar voor, dat de Christenheid in twee eeuwen ook maar een enkelen stap voorwaarts zou gedaan hebben, en thans rijp zou zijn geworden tot helderder denkbeelden en meer onbevangen blik op de goddelijke waarheid des Evangelies dan in de dagen van strijd en onrust, toen de kerk, pas kortelings aan de dwalingen van Rome ontscheurd, met ter haast gedwongen was geweest, haar geloof geheel uit te spreken bij het organiseren der nieuwre gemeente, en punten vast te stellen op gronden, die bij den eersten oogopslag wel onwrikbaar schenen, maar die bij dieper onderzoek uitge- | |
| |
breider kundigheden en kalmer inzigt onhoudbaar blijken zouden.
Daar het protestantisme echter niet enkel is geboren uit de behoeften des gemoeds, maar vooral ook uit den eisch der rede, vond dit kind der XVI eeuw in het hart eene verwarmende moederlijke liefde, maar in den geest ook de voortstrevende mannelijke kracht des verstands als eene vaderlijke leiding - Deze gevoelvolle Oostersche moeder, met hare Joodsche gelaatszweemingen en deze Westersche vader, met zijne Grieksche wezenstrekken, hebben elk hun eigenaardige invloeden en regten op het kind op Germaanschen bodem geteeld; maar hun beider bedoelingen en eischen zijn helaas niet altijd harmonisch vereenigd geweest.
Zoolang de magtige levensvolle geest der uitnemendste Hervormers den stroom der beweging beheerschte, hielden deze beide elementen gelijken tred - de godvruchtige warmte bleef altijd opwegen tegen de koelzinnige strengheid der rede en bij deze frissche gezonde verdeeling der levenskrachten wies het gansche ligchaam bloeijend op. Het hart was vroom en eenvoudig en gloeide in dankbare geestdrift voor die onwaardeerbare schatten, waaruit het nieuwe leven was voortgevloeid en wier ongestoord genot men tot zoo duren prijs had verkregen, met zoo onbezweken trouw tegen Rome verdedigd. Die schat was de Evangelische belijdenis, zoo als het geloovig gemoed haar opnam uit de Heilige schriften als uit den mond der Apostelen. De vorm dier eerbiedwaardige getuigenissen was krachtig, maar niet onberispelijk - de overtuiging was diep en levend, maar niet altijd in
| |
| |
zorgvuldig afgeronde bepalingen of tot een consequent systeem zaamgevat. Doch wie vroeg daarnaar - wie durfde zulks gispen, zoolang een gloeijende ijver de kieskeurige kritiek afwees, om het heilig waas van deze geestesvruchten niet te schenden. De tijden wisselden. De groote persoonlijkheden, die de levensgedachten uitspraken, verdwenen van het tooneel en die gedachten werden gemeen goed der menigte. De menigte vervleeschelijkt altijd de idée en klemt zich te angstvalliger aan de vormen naarmate zij meer van den geest verliest. De bezielde getuigenissen der vrome strijders, die in bangen strijd beleden hadden de hope die in hun was, werden d an kerkleer - en die leer begon steeds meer te verstijven en tot den stereotypen vorm van een dood dogmatisme te versteenen, die als ziellooze orthodoxie alle ontwikkeling en vrije werkzaamheid des geestes tegenhield.
Maar de heilige ernst en innige godsvrucht, waardoor de groote mannen van het Hervormings-tijdvak uitblonken, was met hen niet geheel en al ondergegaan, maar leefde nog voort in een reeks van getrouwe en levende getuigen. De geest kon niet stilstaan en was hij door uiterlijke banden geboeid om zich in wijder kringen te bewegen - hij arbeidde in de diepte zijns wezens en openbaarde zijne werking eerst als Mysticisme in poëtische diepzinnigheid naar den diepsten grond en het wezen der zaken zoekende - daarna als het meer praktische, meer kerkelijke Piëtisme. Doch naauwelijks hadden deze beide rigtingen in de XVIIde eeuw, in de overwinning van de ziellooze orthodoxie hare beste krachten uitgeput, of zij verzonken in zoo ziekelijke ontaarding, dat zij door
| |
| |
hare overdrijving en onredelijkheid in de XVIIIde eeuw de opluikende wijsbegeerte als Rationalisme tegen hare gevoelens in het harnas joeg. Het regt van vrij onderzoek, dat men eerst met den bijbel in de hand op Rome had verworven - kwam nu ook de overgeleverde kerkleer wegen, om weldra dien bijbel, waaraan men haar ontleend had, zelven aan de rede te toetsen - ja de geest van kritiek meende ook zelfs de geschiedkundige grondvesten des Christendoms te moeten onderzoeken. Dit onderzoek geschiedde echter niet altijd met dankbare liefde voor de bronnen onzer godsdienstige kennis of met eerbiedige hoogschatting voor de grondbeginselen, die de Hervorming in het leven geroepen hadden. Vond men ter eene zijde mannen, die het opregtelijk te doen was om de Christelijke godsdienst in hare ware zuiverheid in het licht te stellen - ter andere zijde poogde eene Neologische rigting haar tot eene godsdienst van het gezond verstand te herleiden, die ontdaan van alle Oostersche beelden en traditionele versierselen voor de oppervlakkigste alledaagschheid te doorgronden zou zijn. Natuurlijk vond deze rigting zeer onderscheidene vertegenwoordigers, die volgens hunne individualiteit het Rationalisme een edeler of lager karakter bijzetten en op zeer verschillenden afstand zich bewogen van degeen, wier rigting men de Supranaturalistische genoemd heeft, en die nog wel altijd aan eene openbaring bleef gelooven en de wonderen als daadzaken aanzijn gunde, maar toch hij een ongelijkmatig knutselen en vereffenen in eene jammerlijke halfheid bleef hangen, die haar dwong om ter wederzijde onregtvaardig te zijn, en zoowel tegen de eischen der
| |
| |
rede als aan de letter der leer geweld te plegen. Zich stootende aan de onzuivere of gebrekkige vormen, miskenden de ijveraars voor het gezond verstand ook de religieuse idée der leerstukken; te oppervlakkig om tot zuiverder kennis der Christelijke waarheid op te klimmen, verwierpen zij met den vorm ook het diepere beginsel en vonden zich geregtigd zich van de heerschappij der kerkelijke dogmatiek te emanciperen, daar zij naauwelijks iets van de oude geloofsleer bruikbaar achtten. Velen bleven die echter met hart en ziel aankleven en dat te hardnekkiger, naarmate zij minder doorzagen, dat niet de letter maar de geest dier leer de eigenlijke strijdkracht tegen den plunderenden vijand was, terwijl anderen de klove duchtende, welke de strijdende Christenen steeds wijder schenen uit te diepen, het bovengemelde stelsel van transactie vasthielden, door ter eene en ter andere zijde iets toe te geven en iets te betwisten, zonder elk zijn vollen eisch te gunnen. De schrille naaktheid van het Rationalisme werd door hen bemanteld - de scherpste punten van het oude leerstelsel afgestompt - maar dit juste milieu van het bemiddelend Supranaturalisme was even bodemloos als het Rationalisme zelve en drong evenmin tot den grond en het wezen der kerkleer door. Nogtans werd in deze bemiddelende rigting reeds de behoefte uitgedrukt naar vereeniging - en lag er zijdelings de bekentenis in, dat men te ver was gegaan, dat men te strak had getrokken - dat men ter wederzijde te bevooroordeeld en eenzijdig was geweest.
- En zal het zoo niet altijd blijven - viel ik wat voorbarig in - Zal het ooit tot vereeniging, tot verzoening komen?
| |
| |
- De halfheid, die uit zucht tot bevrediging van allen, wederzijds regten miskent en verkort en met beide handen onregt pleegt, is voorzeker de weg niet - hernam secundus. - Hooger ligt de mogelijkheid tot toenadering en wel in de juiste onderscheiding van de beginselen en de wijze waarop zij worden uitgesproken. De voordragt toch is niet het wezen der zaak zelve - en de gebreken van deze waren het, die menige waarheid aanstootelijk deden schijnen, omdat de berispelijke inkleeding aan een schoon beginsel een wanstaltigen vorm had gegeven. Onze tijd tracht - of meer juist: eenige uitnemende dragers van het voorgevoel waarvan hij zwanger gaat, streven - naar dat schoone en verhevene standpunt der verzoening tusschen geloof en rede - deugd en kennis - godsdienst en wetenschap.
- En gij gelooft aan de mogelijkheid dier vereeniging? - riep ik verwonderd.
- Het is mijn droom, mijn vurig verlangen - antwoordde secundus - ik geloof dat het komen zal en komt - maar - dat dit welligt eerst wordt voleindigd in eene volgende huishouding, in eene hoogere wereldorde, als de oude dingen zullen zijn te niet gedaan en alles nieuw is geworden, als de eeuwige waarheid de altijd in de verschijnselen omtastende wetenschap, de schillen van de oogen doet vallen, om haar tot het wezen der dingen te doen doordringen - als alle kennis ware wijsheid zal zijn geworden in de hoogste ontwikkeling van al onze redelijke vermogens - dan zal dat hemelsche licht één zijn in ons wezen met den warmen gloed van het godvruchtig geloof des harten, zooals licht en warmte één en ondeelbaar zijn in de zon.
| |
| |
- Wij jagen er dan na of wij het ook grijpen mogten - zeide ik zuchtend - maar de gedurige misgrepen, de aanhoudende schermutselingen, het altijd weer opstekend misverstand, wijst op nog lange bange worstelingen, waarvan niemand het einde zal bepalen - dat zich in een wijd verschiet verliest.
- Toch is het streven schoon - hervatte secundus - waar het met vromen zin en heiligen ernst wordt gedreven, zal het voorzeker uitnemende vruchten dragen, als eerstelingen van een meer algemeenen oogst, die eerst later zal rijpen, als de geest van christus heel de Christenheid doordringen en de waarheid haar vrijmaken zal. Wat dit volheerlijk einddoel echter mijns inziens in den weg staat en vertraagt is dit, dat men met het oog op het toppunt het fundament vergeet - dat men poogt op te stijgen met adelaarswieken, terwijl men nog naauwelijks vlerkjes van een kieken heeft. - Onze tijd overvleugelt zich zelven. Hij tracht naar te hooge dingen en vergeet daardoor wel eens hetgeen regt voor den voet ligt. Het is niet te ontkennen, dat uit dezen strijd veel goeds is geboren, dat het Rationalisme veel wanstaltigs aangetoond, veel ongezonds gezuiverd heeft - en welligt hebben wij het dezer dagen in Dr. strauss tot zijne hoogste ontwikkeling zien komen, om het tevens in al zijne magteloosheid tegen den rots der eeuwen, het fundament Gods te zien uiteenspatten. Ik ben er niet blind voor, dat nevens dit alles een warmer godsdienstzin is herleefd, dat een geest des levens is uitgegaan om geloof en wetenschap uit een doode letterdienst vrij te maken - en op te heffen ait den
| |
| |
ouden sleurgang van het conventionele - de bijbel is weder in eere gekomen en het Christendom wordt meer dan ooit erkend als eene bediening des geestes en niet der letter - ik hoop geen enkel schoon of verblijdend teeken des tijds voorbij te zien of te miskennen - maar dit alles neemt niet weg, dat ook een geest van twijfel en ongewisheid de Christenheid door huivert - een geest van welke het mij zeer twijfelachtig schijnt of hij wel uit God is? - Hij geeft zich wel niet uit voor een engel des lichts, maar hij stelt zich tegen alle magt, alle heerschappij verachtende en de heerlijkheden niet schroomende te lasteren.
- Het is in elk geval een magtige en wegslepende geest, hernam ik, die met geen formulier zal zijn te bezweren of met aloude geloofsbelijdenissen te beteugelen.
- De strijdende elementen van onzen tijd, zoo rijk in verscheidenheid, omdat alle rigtingen, nieuwere zoowel als oudere, die reeds tot de geschiedenis behooren, nog altijd hare vertegenwoordigers blijven houden, als gedenkstukken van vroegere scholen - wachten iets nieuws - geen terugkeer tot het oude kan de Christenheid stillen of bevredigen - en is ook onmogelijk.
- Het drijven der Separatisten schijnt mij alzoo geheel ‘hors de saison’ en een ijdel streven, dat eerlang als onbruikbaar zal losgelaten en vergeten worden.
- Zoo zal het zijn - quintus moge zijn pogen met den naam van ‘Reformatorische beweging’ opluisteren - hij staat buiten zijn tijd - hij beantwoordt niet aan deszelfs dringendsten eisch en al zijn arbeid zal ijdel zijn. Elk menschenkind is een kind van zijn tijd -
| |
| |
hij heeft dien tijd te volgen of, zoo hij eene magtige persoonlijkheid is, die God daartoe roept - zijn tijd te beheerschen en te leiden. - Wil hij echter tegen den stroom in zijn eigen weg op het pad van teruggang betreden, zijn arbeid zal een ellendig onding blijven en hij in onnutte worsteling zijn kracht verspillen.
Wij werden in ons onderhoud gestoord, door een stem die ons deed omzien. Ademloos en met den hoed in de eene en een blaauw katoenen zakdoek in de andere hand, holde ons een lange boer achterna.
- Het is de burgemeester - zei secundus - wat zou er gaande zijn.
- Dominé! - riep hij uit de verte - ze komen hier - ze willen twist en tweedragt zaaijen en ik houd er niet van; gij weet ik ben een vreedzaam man - moet ik ze vervolgen - geef mij raad - wat moet ik beginnen?
Dit alles was ons onder veel hijgen toegeroepen, terwijl de vliegende bode zich met zijn doek zoo rood wreef als een kalkoensche haan.
- Zij komen - die scheurmakers - en in de schuur van hendrik de korte zal een timmerman preken.
- Wel nu burgemeester, dat zal wel aardig zijn, ik hoop toch dat ge ook ter preek zult komen?
- Me leven niet! - maar gij spot en het is een moeijelijke zaak voor mij, want in deze streken zijn er velen die leer toegedaan en ik neem niet gaarne harde maatregelen die mij onvrienden maken - elk heeft ligt vijanden genoeg en altijd vrienden te weinig - 't is een moeijelijke zaak dominé - en laat ik het oogluikend toe, dan is het als of ik er mede in- | |
| |
stem dat er zulke wolven in uw schaapskooi sluipen - ik weet geen raad met deze zaak.... Wat zal ik beginnen!
- Ja vriendlief - vervolgingen om des gewetenswille zal ik nooit aanmoedigen, gij moet intusschen uwe instructie kennen; en wat het bewaken der kudde aangaat, dat zal ik zelf toch wel dienen te doen, niet waar?
- Ja zeker dominé, ja zeker - er best toe in staat - en tegen tien timmermans opgewassen - maar ziet ge, laat ik ze eens begaan dan is het hek van den dam. - 't Is waar, vervolging is moeijelijk. Hendrik is mijn volle neef! - Doch als gij wilt dat ik het zal beletten, dan verzeker ik u, dat hier geen timmerman zal preken, zoo waar als ik burgemeester ben van IJsseldam.
- Als het aan mij hing, ik zou den man niet alleen laten spreken - antwoordde secundus - maar ik zou hem gaan hooren ook - en ik hoop in gezelschap van UEdel Achtbare.
De zwakke burgemeester zuchtte diep, maar het was slechts om ruimer adem te scheppen; de angst verdween van zijne onrustige trekken - en met een stillen glimlach om den mond - zeide hij, mij welgevallig aanziende:
- Dat heet ik eerst verdraagzaamheid! - dat is een liberaal man! - Wij zullen vlak voor Mr. hamerslag gaan zitten en hem aanstaren als de hond die een kat uit een boom kijkt - heerlijk! kostelijk! - dat blijft dan gezegd dominé. Ze maar laten begaan.
- Mits gij van deze onze afspraak aan niemand iets laat blijken, bedong secundus en de burgemeester beloofde.
| |
| |
Ik wenschte van harte van de partij te zijn, en septimus scheen ook wel lust te hebben de hagepreek bij te wonen. Secundus kleedde zich met voordacht in ambtsgewaad en bleef voor het venster van mijne kamer wachten tot dat de burgemeester ons berigten liet dat de voorlezer beginnen zou. Zijn oog had intusschen onafgewend op de deur der schuur gerust en hij had naauwkeurig toegezien wie er binnen traden.
- 't Zijn meest vreemden die van buiten af met den prediker zijn gekomen, zei secundus met blijkbaar genoegen - maar ik zag er ook menigeen die ik daar niet gezocht zou hebben.
- Ik denk dat zij datzelfde ook van ons zullen zeggen - antwoordde ik.
Juist werd een psalmvers aangeheven toen wij de schuur binnen traden. - De burgemeester zat er reeds en wenkte en wuifde zoo oneerbiedig dat hij plaatsen voor ons open had gehouden, dat menig gramme blik op hem werd geslagen, die echter verbazend veranderde toen de digt op een gedrongen schaar secundus ontdekte. - Zoo minachtelijk als de vreemden den Baälspriester aanstaarden, met zoo veel eerbied ruimden zijne gemeenteleden plaats om hem door te laten tot naast den burgemeester, die regt voor den voorzanger zat. Deze verhief zich op een voederbak, die met een plank overdekt, tot zetel en tevens tot bergplaats voor zijne boeken diende; achter hem stond een groote ton die tot kansel bestemd was en juist op het oogenblik, naar mijne oplettende waarneming, met behulp vaneen ouden stoel bestegen werd door een lang jong mensch, met glad over het voorhoofd gekamde blonde haren, waaronder
| |
| |
een paar doffe oogen met sluwe blikken de vergadering rond gluurden, die nog altijd aangroeide, zoodat de gebindten onder het dak met menschen bezet waren. Het was aardig hoe de schapen van secundus kudde te kennen waren; zij waren blijkbaar verlegen met hunne houding - zij schenen evenmin te begrijpen hoe zij hier kwamen als wat zij hier deden, en menigeen week terug om zich achter den rug zijns buurmans te verschuilen of riep psalmboek en zakdoek te baat als hij secundus kalmen blik op het onverwachts ontmoette. Vooral was de uitwerking op den schreeuwenden voorzanger geweldig, die als tuinknecht onmiddelijk aan de pastorij verbonden, zigtbaar ontroerde als zijn meester regt voor hem plaats nam; zijn bevende stem maakte menig overbodigen triller bij het wanhopig geschreeuw, waarmede hij zijne figuur poogde op te houden, terwijl het hoek in zijne handen beefde. Niet minder indruk verwekte de tegenwoordigheid mijns broeders bij zijn collega, die in zijn langen lichtblaauwen jas en met een paar bemodderde vetlaarzen op zijn geimproviseerden kansel, merkbaar met zijne lange gestalte verlegen raakte, als hij op den deftig gecostumeerden leeraar nederzag, die zijn doordringend oog met goedheid meer nog dan met gestrengheid op hem rusten liet. Maar hamerslag was een al te geroutineerd preker om zich niet te herstellen. - Hij maakte eenige bewegingen met de handen, als iemand die wil zwemmen, en sprak met een verbazende stem den zegen uit, terwijl hij tot in zijn halsdoek rood werd. Doch nu ook was het ijs gebroken en stroomden de woorden als een wilde vloed niet minder dan drie einde- | |
| |
loos lange uren achtereen van 's jongmans lippen. - Ik kan niets ten nadeele van den ijverigen spreker zeggen, dan dat hij mij doodelijk verveelde, terwijl ik dood, verdoemenis, hel, duivel, eeuwige pijnen, verstokte harten, vloek en ellende - Baäl, Mammon - Gog en Magog in een wilden jagt om mij heen hoorde soezen, zonder dat ik iets dat op een draad geleek grijpen kon, terwijl ik meende te stikken van dorst en warmte en de burgemeester veel te droogen had voor zijn blaauwen doek. Op een wenk van dien achtbaren heer werd er met een gaffel een luik opengestooten en wij schepten adem - ik kon ten minste-weer denken en opmerken. Hoe kalm de spreker ook op zijn ton stond met slap neerhangende armen, zoo had hij toch door geweld van schreeuwen zijn eigen phlegma overwonnen en scheen het nu er op toe te leggen, om ten slotte de boerenzenuwen diep te schokken, en daarin stond zijn streven gelijk met dat van vele geordende predikanten, die niet voldaan schijnen, zoo zij niet met de schimmen van geliefde panden al de zakdoeken te voorschijn roepen. Hamerslag volgde echter zijn eigen taktiek, die meer naar het organisme der landlieden berekend was. Na dat hij in zijne toepassing, gelijk hij het derde uur noemde, de uitverkorenen met een gepast gevoel van eigenwaarde vervuld en als priesters en koningen begroet had en daarna het bekommerde volkske als troostgrond eenige ontwijfelbare kenteekenen van verkiezende genade had voorgelegd, begon zijne stem steeds meer te dalen, tot die, op de grenzen gekomen, waar hij van de zoekende zielen tot de onbekeerde zondaren zou overgaan - zoo hol en
| |
| |
huilend klonk, als of zij uit de ton opgalmde. Er kwam meer leven in de gansche houterige gestalte; de slappe armen werden eensklaps met een spookachtig gebaar opgeheven, als een klapwiekende maar gebonden vogel zwierde hij naar alle zijden - de doffe oogen glinsterden onder de sluike haren en de holle stem brulde ons de akeligste toonen toe bij de schrikkelijke beschrijving van den toestand der verdoemde zondaars - ja met een stoute figuur waagde de redenaar zich aan de voorstelling van eene zamenspraak tusschen de vervloekte ziel als de vlammen haar blakeren en het verrottende ligchaam als de wormen er aan te gast gaan. Deze curieuse zamenspraak, die groote ontzetting in de vergadering te weeg bragt, bestond grootendeels in schelden en verwenschen tusschen de partijen, die geen van beiden de schuld wilde belijden en altijd de andere met aanklagten overlaadde. Niet voor dat eene angstige spanning zelfs op het domste gelaat te lezen stond, achtte de kunstenaar het tijd terug te trekken, maar in zijn aftogt wilde hij den laatsten slag toebrengen, (en die greep moet hij van groote meesters hebben afgezien.) - De teugels dan een weinig inhoudende, vertraagde hij de vaart waarmede wij op den rand des vurigen poels aangeland waren, hij liet ons ademscheppen en een versje zingen.
- Heb je het ooit zoo gehoord? - fluisterde mij de burgemeester in het oor, zich geweldig het hoofd krabbende - ik nooit! nooit! zoo oud als ik ben. - En dat nog zoo'n jong mensch.
Ik betuigde volmondig dat het ook al mijne verwachting te boven ging - maar de finale overtrof | |
| |
alles. - Het onboetvaardige kind des duivels moest zijn deel nog ontvangen en de uitverkoren zondaren die nog onder de trekkende genade lagen moesten worden opgewekt - en wel door een schets van hunne diepe onmagt. - De redenaar zeide: Gij lieden zijt niet alleen blind, doof, melaatsen, kreupel en lam - maar ook nog stom. Zeg ik tot u, bekeert u, gij kunt mij niet hooren - zeg ik tot u, roept uit den stinkenden poel uwer ellende - gij kunt niet roepen - zeg ik: staat op - gij kunt niet staan op uwe kreupele voeten, want gij zijt als mephiboseth lam van 's moeders lijf aan - gij ligt gebonden en geboeid en met hellebanden vastgeklonken onder de magt van den helschen geweldenaar - maar laat ten minste uwe koperen en ijzeren ketenen rammelen, ja rinkelen - laat uwe boeijen ratelen en rammelen voor des Heeren aangezigt.
En onder dit rinkelen en rammelen maakte hij bij het steeds hooger stijgen van zijn stem, zulke akelige trillende en ratelende geluiden, vergezeld van zulke stuipachtige sidderingen en schuddingen van zijn lang ligchaam, dat ik vast geloofde dat hij voor onze oogen in een zenuwtoeval neerstorten zou, terwijl de boeren het uitbrulden en de boerinnen gierende en gillende losborsten in jammeren en weeklagen, en er verscheidene jonge meisjes en bejaarde lieden in de handen wringend en klappertandend werden weggedragen. De onbarmhartige pijniger was intusschen tot zijne kalmte wedergekeerd, zijne oogen werden nog doffer en zijne mouwen hingen nog slapper bij zijn langen jas neder, totdat hij, altijd met die zwemmende gesticulatie, eindelijk ons bevrijdde. Zoo schuw de jongman was opgetreden bij het eerste ontwaren van den herder
| |
| |
der gemeente - zoo vrijmoedig en overmoedig door zijn triumf op de zenuwen onzer boeren, stapte hij nu, zoodra hij ruimte kreeg om van zijn ton af te dalen, op secundus toe. Met een beweging, die een buiging moest zijn, maar eigenlijk eene kromming van den rug was, waardoor zijn hoofd plotseling op zijn borst werd geworpen, betuigde hij hem, dat het hem genoegen had gedaan hem onder zijn gehoor te zien. Doch hoe steeg mijne verbazing als ik secundus hoorde zeggen:
- Ga nu met mij een pijp rooken en een kop thee drinken - gij zult wel dorst hebben - deze heer (op septimus wijzende) - is ook theologant, dan kunnen wij eens praten.
Weer maakte hamerslag die merkwaardige kunst om zijn hoofd met zijn rug voorover te werpen, maar bedankte voor de goedheid, terwijl hij zeide:
- Dewijl Dominé geene vijandschap tegen het kuddeke onder het kruis schijnt te voeden, zoo komen over hem al de gewisse beloftenissen van het Israël Gods.
Toen de gemeente zag, dat de leeraars zamen spraken, hielden velen stand om dit onderhoud te beluisteren, doch anderen maakten van de gelegenheid gebruik om steelswijze te ontsnappen. De voorzanger, die nu ook als koster en kerkeknecht fungerende, de banken en tonnen en stoelen begon op te ruimen, had reeds lang om mij heen gedrenteld, vol lust om mij aan te spreken bij de bange onzekerheid, hoe secundus zijne gedienstigheid voor Afgescheidenen zou opvatten. Ik redde hem uit de verlegenheid door tot hem te zeegen:
| |
| |
- Wel mulder, was dat nu niet een preek naar uw hart?
- Ja Mijnheer, als ik het zeggen mag - 't was dierbaar en de haren rezen er mij bij te bergen als in het jongst gerigt - maar 't is toch mooi om te hooren - ik was blij dat de burgemeester ook onder het gehoor was, die nog een doode mol is.
- Ik vind hem toch nog al vriendelijk, dat hij deze bijeenkomst heeft toegelaten - weet gij wel hoe men in andere streken de vergaderingen gewapenderhand uiteendrijft en zware geldboeten oplegt, en zoo de arme lieden daar niet aan voldoen, wordt al hun goed in het openbaar verkocht, zelfs op zondag.
- Ja ik weet er van - mijnheer ik heb Ds. boston - dien anderen weet gij - op de heide wel met curassiers omringd gezien, die met blanke zwaarden de arme kinderen Gods uit een joegen, als zij te zamen waren vergaderd om den Heer te loven. - 't Zijn booze tijden mijnheer, en al die dingen brengen de oordeelen en gerigten over ons land, gelijk Ds. hamerslag gezegd heeft - want al is hij nog maar jong als timotheus - de Geest werkte. O ik voelde Hem hier - (de arme mulder wees op zijn maag) - en daar zit Hij nog.
Ik wist waarlijk niet wat ik op dien onzin zou antwoorden, die met het dweepachtigste gelaat, dat ik ooit gezien heb, werd uitgesproken.
- Ds. hamerslag heeft gezegd, dat hij hier in de dorpskerk wel eens zou willen preken - ging hij voort.
- Ah zoo! - antwoordde ik.
- Want hij zeide, dat onze dominé ook wel zou overkomen tot het volk Gods, even als Ds. quintus
| |
| |
boston. Maar een ding begrijp ik niet - hoe zulk een godzalig man als onze dominé, nog met die liedetjes kan op hebben en ons niet liever altijd psalmen laat zingen.
- Wat hebt gij dan toch tegen die liederen?
- Och, 't is alles de roemende hoovaardij! En de psalmen, dat is uit de diepte der ellende van een arm zondaar. - In die liedetjes is het maar: - ‘ik heb jezus lief’ - alsof dat zoo niets ware voor een vloekwaardig duivelskind.
- Acht gij het dan minder om te zingen met den psalmdichter: ‘God heb ik lief’ - dan: ‘'k Heb jezus lief?’
- Kijk, daar hebt gij het net! - knikte mulder met een slimmen lach van zegepraal - de heilige man geeft Gode de eere en noemt eerst zijn Schepper - God - heb ik lief - maar de hoovaardige wereld roemt ik, ik, ik - heb jezus lief - daar zit nu juist het puntje. De mensch moet op het diepst vernederd worden.
Verstomd over de spitsvondige sophisterij van zulk een arm hoofd, haastte ik mij om mijne broeders in te halen.
- De hoofdgedachte die mij beheerscht heeft, hoorde ik septimus zeggen als ik mij bij hen voegde - was deze: en dit is nu een ambtsbroeder van quintus! - Ik heb dat honderdmaal willen uitroepen en slechts met moeite onderdrukt.
- 'k Geloof het gaarne - hernam secundus - ik wensch alleen dat hij er nooit gevaarlijker, nooit slechter aantreft. - Dit was een goede jongen, van harte vroom gelijk ik vertrouw - doch ik vrees niet dat hij ligt weer hier zal komen - mij dunkt ik las dat in die
| |
| |
schuwe oogen, die hij altijd weer van mij afdraaide, hoe ik ze ook poogde te vatten.
Voor zijne gemeente had secundus niet veel te vreezen - hij bezat het algemeen vertrouwen en eene innige verkleefdheid van de kern der gemeente. Hij leefde dan ook met en voor haar, ondanks zijne ‘liefhebberij’ gelijk de familie snork zijne evangelische philanthropie noemde, die zich zoo eigenaardig met zijn overig ambtswerk voegde. Des zondags preekte secundus driemaal - tweemaal in zijne dorpskerk en des avonds in de Philanthropine. Het waren eenvoudige maar treffende homilien en bij al het ongewone van den vorm roerden zij dieper en boeiden zij meer dan de kunstig en planmatig afgewerkte preken. Hij sprak uit de levendigste overtuiging, gedreven door den vurigsten wensch om zielen te behouden en ik geloof dat het de diepte zijner opvatting van het Christendom en de drang zijner liefde was, die hem altijd zijn onderwerp deed behandelen ‘de main de maître, avec cette philosophie qui maîtrise une idée en la saisissant à son principe, avec cette éloquence qui sait faire de chaque spéculation de l'esprit un intérêt de l'âme.’ (vinet.)
Behalve zijne gewone catechisatien, hield hij nog eene bijeenkomst voor volwassenen tot bevordering van bijbelkennis. Zijne huiselijke avondgodsdienstoefening droeg hij echter aan onzen candidaat op, die daarmede zeer was ingenomen, terwijl hij de ochtenddienst zelf bleef besturen, die uit gezang, gebed en bijbellezing bestond met praktische toepassing en opwekking tot getrouwheid en volharding in de dienst der liefde.
| |
| |
Met leedwezen zag ik snorks beweren bewaarheid, dat een gedeelte van het gebouw onvoltooid was gebleven.
- Waarom is die arbeid gestaakt - vroeg ik als ik met hem rondging op zijn dagelijkschen inspectietogt.
- Omdat onze middelen waren uitgeput en onze Thesaurier van oordeel was dat de voorhanden zijnde gelden voor de loopende uitgaven blijven moesten.
- En wie is die schatmeester?
- Docter willem jordins - mijn zwager, die grooten ijver voor deze zaken heeft.
Ik zuchtte bij mij zelven, maar mij herstellende bragt ik het klagelijke voor mijne eigene herinneringen op het onderwerp over, om met meer beklag dan noodig was, mijn leedwezen over de stremming in den bouw te betuigen.
- 't Is zeer te bejammeren - 't is spijtig - 't is ellendig - dat gij nu in dat werk blijft steken. - zeide ik voor den half opgetrokken muur stil staande, terwijl mijne gedachten verre weg gezweefd waren.
- Wij zijn niet gewoon zoo te weêklagen over eenig oponthoud - beste vriend, dat zal alles komen - wees gerust - ik heb geen de minste vrees - zei secundus, als moest hij mij over de zaak troosten. Ja ik weet zeker dat het komen zal - immers de hulpelooze schaar groeit aan - de Heer weet het - onze oogen zullen niet te vergeefs tot Hem worden opgeheven. Mijne vijanden zullen niet van vreugde over mij opspringen - zij worden niet beschaamd die den Heer tot hun helper hebben. - Zie rob - de God der wereldwijzen is een God die nooit taal of teeken geeft.
| |
| |
- Hij kan niet spreken, niet hooren, niet zien - maar onze God is een God die gebeden verhoort, ja die wonderen doet. De stichtingen die gij hier aanschouwt zijn niet mijne zaak maar Zijne. - Hij zal wel weten waarom hij eene kleine schorsing noodig keurt - en ik ben veeleer nieuwsgierig van welken kant de hulp ons thans weder toe zal komen, dan dat ik een oogenblik vrees dat ze uit zal blijven.
Het had een onuitsprekelijk zoeten invloed op mijn gemoed hem dus te hooren; het was of mijn verkleumd harte zich koesterde in den zachten gloed en bij het vriendelijk licht zijns geloofs, en zijn blijde moed en onstoorbare rust stortte mij eene lieflijke kalmte in die mijn hart sterkte en mijn geest verhelderde.
Bij onze te huis komst in de pastorij overhandigde lotje ons verscheidene brieven en wij begonnen die aan de theetafel te lezen.
- Daar is het al! rob! - riep secundus, met een gelukkig gezigt over zijn brief heen ziende. - Geloofd zij den God des bijbels - die gisteren en heden de zelfde is tot in eeuwigheid. - Luister toch eens lotje. Onze Thesaurier heeft een banknoot van duizend gulden ontvangen van een ongenoemden - er is geen letter schrift bij dan het adres - zie, een zonderling wild schrift.
Ik kende dat wilde schrift maar al te wel, al had ik het sedert vele jaren niet meer gezien - het was van abraham kramme.
|
|