| |
| |
| |
XV.
Philanthropie.
- En uw broeder secundus is zoo naar Overijssel getrokken! - zeide snork, met veel beweging een geelen zijden zakdoek uithalende om zijn nieuwen gouden bril te poetsen, terwijl ik in den kring van zijn gezin zat thee te drinken - hij had nu ook al zoo lang in dat Zeeland gezeten - ik zou, als ik predikant was, wel van een veranderingetje houden; ik zou zoo van tijd tot tijd eens van garnisoen verwisselen willen - ha! ha! ha! - gij ziet dat ik nog altijd aan het groote leger verknocht ben. Maar wat ik eigenlijk zeggen wilde, mijn broeder heeft in Overijssel veel grond en ik ben blij dat Ds. boston mijn idée van landontginning zoo sterk drijft - want 't idée is en blijft van mij! - Ik heb al voor jaren gezegd - die grond moet productief gemaakt worden - maar mijn broer bleef doof. - 't Zou zooveel kosten! - hij stak ook liever zijn geld in een schip dan in een hei. - Doch daar komt nu Ds, boston als: -
| |
| |
(- hoe noemt onze jurist het ook jan? - want wij zijn geen latinisten - wij zijn maar eenvoudige kooplui -) als oeconoom-philanthroop - en doet in eenige jaren wonderen op de hei! - ja mijn oogen hebben het gezien, wonderen! - Want niet alleen zet hij de barre hei in 't groen, maar hij maakt beesten tot menschen en dat heet ik de kunst.... riep snork met een duchtigen slag op zijn knie.
- Beesten! - gromde flip (de tweede zoon van snork, toegenaamd: onze jurist), die zich met een vuurrood kleed als een Venetiaansche doge had uitgemonsterd. - Beesten, dat is gaauw gezegd.... maar niet zoo gaauw bewezen, 't Bewijs!.....
- Ja mijn jongen, maar dat bewijzen gaat bij mij niet op regtsgeleerde manier - maar volgens de praktijk of korte rekening, zoo als bartjes mij geleerd heeft - en dan krijg ik tot uitkomst dat: bandieten, stroopers en struikroovers beesten zijn, bij een eerlijk mensch vergeleken. - Gij weet dat uw vader van krachtige taal en van krachtige middelen houdt. En dat zal ik bewijzen! maar kort en goed, - en al is Ds. boston, gelijk ze zeggen, een geweldige dweeper - voor zijn werken wil ik hem mijn goedkeuring betoonen - niet met mooije woordjes! neen, neen, mijnheer - dat is alles maar kwik - de daden moeten spreken - als ik iets toejuich dan is het met klinkende munt! - en hiermede stel ik onzen vriend rob ƒ10 ter hand! - tot aanmoediging van de onderneming zijns broeders - en hij legde het goudstuk met zekeren pedanten zwier voor mij neder.
- 't Is wel jammer, dat wanneer een dominé er zoo'n liefhebberijtje bij heeft, de gemeenteer zooveel
| |
| |
bij lijden moet - zeide de jurist, zijne dikke blozende wangen met zoo veel deftigheid opblazende, dat ik hem verbaasd aanstaarde. Al die diepzinnigheid was hem dan met zijn rooden samaar aangewaaid! - Snork scheen de verwondering op mijn gelaat te lezen en begon op zijn voorhoofd te tikken, dat hij met elke nieuwe pruik nog een weinig grooter trachtte te maken, door het kunstige kapsel telkenreis kleiner te nemen en meer terug te laten wijken, zoodat het nu als een zwaluwennestje achter van zijn hoofd hing.
- Ja ja rob - hij heeft dat - weet je - er steekt veel in dien stillen - hij heeft me voor niet zooveel geld niet gekost - maar ik heb er nu ook de eer en het pleizier van. - Want mijn zoon de jurist is overal in! overal moet hij bij zijn! Daar komt niets tot stand of ze trekken er hem in - vooral sedert hij zooveel aan de philanthropie doet.
- Een weinigje - hernam onze jonge menschenvriend met zeker neusgesnuif - men dient zich op de hoogte van zijn tijd te stellen - en dit is zoo al de aardigste liefhebberij voor gefortuneerde lieden.
- Want 't is een kostbaar ding - verzekerde snork. - maar ik moei er mij niet mee. Hij praat van soep, van volksbeschaving, van turf, van brood, weet ik het - van spaarbanken, van kousen, van hemden - maar ik moei er mij niet mee! - Ik stel een vaste som voor den arme en daarmee afgedaan! Maar mijn zoon is jong en loopt al die dingen na: havelooze genootschappen, luijermands vereenigingen, dieven-bekeerings maatschappijen, weldadige vergaderingen - je wordt er dol van tegenwoordig! Daar hoorden we nooit van toen we jong waren.
| |
| |
- Dat is de vooruitgang! - merkte de jurist met nadruk aan, terwijl zijne wangen weer dreigden te bersten - maar ik blijf er bij - het is voor predikanten altijd gevaarlijk als zij hun gemeente aan de lief hebberij opofferen.
- Hoe bedoelt gij dat - vroeg ik, begrijpende dat hij niet zonder oogmerk zoo bepaald op dat woord opofferen drukte.
- Ja, ge moet mij niet kwalijk nemen - zeide hij met gemaakten schroom - ik bedoel maar - de predikanten beginnen dan zoo wat de hand te ligten met het preken. Ik ben nu niet heel kerksch - natuurlijk - als men gestudeerd heeft - zeide hij met zijn veelbeteekenend neusgeblaas, want het jonge mensch wist zijne verlichting niet beter aan den dag te leggen dan door zich het air van een soort van vrijgeest te geven - maar toch, ik wilde Ds. boston, als uw broeder, eens bezoeken toen ik op het landgoed van mijn oom logeerde - en begreep dat ik hem dan ook de eer moest doen van onder zijn gehoor te komen. Maar heb ik ooit zoo hooren preken! - Gij ziet mij verbaasd aan - gij moet er niet boos om worden.....
- O neen ga voort - wat ik u bidden mag - de opinie is vrij.
- De preek was slecht - ja ik durf beweren, dat Dr. X, de candidaat tot de H. Dienst die hier zelfs nooit het volle getal stoelenzetsters in de kerk kan houden, veel min menschen die op die stoelen willen zitten - die zelfde X zou hem nog de baas zijn.
- Is het mogelijk! - kon ik niet nalaten uit te roepen.
- Kom jongen, zei mijnheer jan (de oudste snork, die er nog altijd even droomerig, uitzag als toen wij
| |
| |
te zamen tot de verborgenheden van het Italiaansche boek zochten door te dringen) - ik geloof dat gij beter weet wat een proces dan wat een preek is, en dat gij lang vergeten hebt hoe anderen preken, want gij komt nooit in kerk of kluis.
- Dat brengt mijn standpunt mede - hernam flip, zijn kin geweldig tegen zijn cravatte persende - maar weet ik niet wat vruchten van den geest zijn - weet ik niet wat een redevoering is - weet ik niet wat oratie, wat uiterlijke welsprekenheid is!...
- Althans je hebt er geld genoeg op verblokt, eer ik je zoover had! - betuigde snork met welbehagen.
- Maar de man stond daar zoo maar dood eenvoudig heen te praten - zonder eenig talent! - zonder declamatie - zonder gesticulatie - ik kon mij niet verbeelden in een kerk te zijn - volstrekt geen kanselstijl!
- Wel nu - 't was immers ook maar voor heiboeren - merkte snork aan - ik vat het al - die man is populair! - hij denkt: 't kan er hier buiten zoo wel mee door...
- Het decorum moet toch altijd bewaard blijven! - riep de jurist zijn cravatte weer een knak gevende - en de rede was slecht bewerkt! Niet eens eene inleiding - geene verdeeling zelfs! - Het boeide wel, dat moet ik bekennen, maar ik heb nooit zoo iets wonderlijks gehoord.
- En ging dat van een blad? - Las hij het? - vroeg jan. (Want dat is voor zekere menschen van het hoogste gewigt.)
- Wel neen! - die man heeft geen tijd om de preek te schrijven en behoorlijk te memoriseren - dat schudt
| |
| |
maar zoo wat uit de mouw - ik weet waarlijk niet eens of hij wel een thema had.
- Dat is immers een tekst? - zoo als wij ouderwetsche menschen dat noemen, merkte snork naïf aan - Loop jongen! niet eens een tekst! en geen verdeeling? - dat is gekkepraat - en net zoo goed of ge mij verteldet van een pakhuis zonder gevel en zonder zolderingen - ha ha ha!
- Wat een vergelijking! - mompelde de jurist.
- Wel een heele goede! - Ge denkt wat weet vader van preken - maar wil ik u dan eens zeggen rob! dat ik meer van preken weet dan gij allen te zamen - want ik heb menig preek gemaakt! - Ja rob! sla nu maar een gat in de lucht - 't is een feit! - En dat wel uit mijn soldaten tijd. Ik was bij een landpfarrer in kwartier en als wij dan onzen tijd verpraat hadden, zei ik: dat is niets, ik zal je wel helpen. Geef me maar een bijbel! Den eersten tekst den besten vatte ik maar op en verdeelde hem zoo netjes in driën als je het ooit gehoord hebt - en dan zei de Pfarrer: Luitenant ik ben klaar; want de rest is maar opvulsel - nu is de pan gesmeerd en ik laat hem met gewoon deeg maar volloopen! - Zoo heb ik als Luitenant wel twintig uitmuntende preken gemaakt! - ha ha ha!
- Dat is er weer een van vader! - vielen jan en flip gelijk in. Dat is er weer een!
- Ik meen maar, zei snork nog lagchende en zijne scheenen wrijvende van pret, dat ik er van weet! en dat een preek zonder verdeeling een onmogelijkheid is. Onze jurist heeft zeker zitten slapen.
- Slapen! naast oom! - die zoo fijn is!' - of hij mij niet behoorlijk op de teenen zou trappen, - maar de
| |
| |
preek van Ds. boston was heel min - ik wil daarom niet zeggen dat hij niet beter kan - maar ik blijf er bij, dat komt door die liefhebberij....
- Ik geloof waarlijk - hervatte jan - dat er nu al jalousie de métier bij u komt kijken. Waarom wilt gij de theologanten van de philanthropie uitsluiten? - Die menschen hebben ook niets! Jagen kunnen zij niet - ze mogen naauwlijks visschen. In de comedie kunnen ze niet verschijnen - op de kermis mogen ze nooit gezien worden - ze mogen niet eens een frak met glimmende knoopen dragen! - Laat ze dan ten minste op de hei wat mogen tuinen en de struikroovers civiliseren. Ik acht het een regt mooi ding - zoo doende zullen wij op het laatst geen policie meer noodig hebben. - Ik vind het dan heel aardig om zoo aan de volksbeschaving te werken en wil er wel aan mee doen - schrijf mijn naam ook maar op de soeplijst.
- Ja ja, zei snork met een diepzinnigen zucht - als men daar het menschdom zedelijk meê verbeteren kan, dan ben ik de man om zulke dingen aan te moedigen, en als de onderneming goed gaat, ben ik zelfs genegen mij de opoffering te getroosten en een volgend jaar mijn gift te herhalen - zeg dat uit mijn naam aan uw broeder - ik heb respect voor dien man en stoor mij niet aan onzen jurist.
- Ik wil niets afdoen op den bijzonderen smaak uws zoons, antwoordde ik - maar dit kan ik u verzekeren, dat mijn broeder én door een bijzonder gelukkigen aanleg én door aanhoudende oefening, eene zeldzame gemakkelijkheid van improvisatie heeft verkregen, en zich onderscheidt door de vaardigheid om de gewigtig- | |
| |
ste zaken voor de aller een voudigsten duidelijk en belangrijk te maken, juist zonder af te dalen tot het triviale, dat eene gewijde plaats ontsieren en voor de heilige onderwerpen niet voegen zou.
- 't Kan zijn - gij hebt hem nu in jaren niet gehoord, hervatte flip de schouders ophalend - gij spreekt uit den tijd, toen hij nog niet zulke groote philanthropische plannen op het touw had gezet; maar denk eens wat die man niet onderneemt!
- Hij moet wel wat veranderlijk zijn - voegde jan er bij - en als het nieuwtje er dan af is, gaat hij weer aan wat anders - althans zoo hoor ik dikwijls zeggen.
Ik was te verbitterd op het hooren van al deze uit de lucht gegrepen aantijgingen - die bloot uit boosaardige uitvindsels van kleingeestigheid en vooroordeel geboren waren - om den naprater van deze lasterlijke geruchten te antwoorden.
- Ja! - zei snork nu - dit alleen bevalt mij ook niet - dat velerlei! - 't Is altijd beter één goed schip in zee dan drie die altijd averij hebben en de halve winst verkalfateren. - Hij doet al te veel, hoor ik algemeen zeggen - hij moest zich tot één ding bepalen en de rest van de hand doen - dat zegt iedereen.
- Maar iedereen is niet bekend met de geschiedenis noch met den stand zijner zaken - antwoordde ik - Secundus heeft niet als zoo menig philanthroop, bij zich zelven gezegd: dit of dat wil ik ook eens doen - ik wil als menschenvriend optreden - welk arbeidsveld moet ik mij kiezen? - welke soort van ongelukkigen moet ik nu gaan bij een zoeken? - Zonder het te willen of te zoeken, schier onbewust is hij in dezen arbeid geraakt. - Het is veeleer de behoefte des tijds
| |
| |
dan de wil eens menschen, die zulke inrigtingen schept; zij moeten ook niet gemaakt worden - zij ontstaan, zij worden geboren en kunnen dan maar zoo niet als een partij koffij in veiling gebragt en van de hand gedaan worden.
- Och verhaal ons iets van secundus en zijne werken - vroeg dina zacht, die ons gesprek met de meeste belangstelling gevolgd had, terwijl zij de thee naar elks bijzonderen smaak trachtte te schenken.
Ik wenschte niets liever en hervatte:
- Mijns broeders verbeterings-huis, zijn kinderhuis, zijne school en zijne werkinrigting, het ontstond alles uit drang en zamenloop van onweerstaanbare omstandigheden. Eerst nam hij, reeds op zijn vorige standplaats, een paar verlaten verwaarloosde wezens op, die de maatschappij had uitgeworpen - naauwelijks hooren eenige vrienden van zijne edelmoedige daad of zij zenden hem nog een paar on gelukkigen, waarvoor men nergens een gepast heenkomen wist, waar zij bij huisvesting en verpleging, onderwijs en teregtwijzing zouden vinden. - Maar het getal werd te groot dan dat zijn eigen huis de verpleegden langer kon bergen; ook achtte hij het beter voor hunne vorming, opzettelijk behandeld en onder meer gelijkmatige leiding te zijn dan zijn groot gezin toeliet. Zoo zag secundus, in Overijssel gekomen, zich gedrongen een huis te huren voor zijne kweekelingen die hij nog niet bij landlieden of burgers plaatsen kon. - Doch ook dit huis werd weldra te klein en bleek geheel ondoelmatig. Waarvan zou hij zoo velen spijzen, kleeden, laten verplegen en onderwijzen? - Waarvan een huis bouwen? - Tot nog toe had het aan niets ontbroken
| |
| |
- secundus was tot ieder offer bereid - doch men wees hem op zijne verpligtingen als huisvader - men betoogde hem dat hij niet alles mogt wegschenken. - Toen was het tijd om te zeggen: helpt mij dan. En van ongekende wegen beschikte God de hulp. - De middelen werden gevonden voor zijne eerste stichting. Intusschen was de schaar zijner kweekelingen zoo vol verscheidenheid dat er eene noodzakelijke splitsing moest plaats grijpen. - De knapen werden bij de boeren in den omtrek besteed - de meisjes naar leeftijd en behoeften gescheiden. - Zoo werd van zelf zijn verbeterings-huis geboren en daaruit volgde onvermijdelijk een kinderhuis. Gij ziet dus dat de veelheid zijner werkzaamheden niet voortvloeit uit die zwakkelijke veranderzucht, waarvan diegenen hem alleen zullen kunnen verdenken, die noch hem, noch zijne werken kennen en op de ongerijmdste uitstrooisels van het star vooroordeel afgaan. De veelzijdigheid van zijn arbeid heeft zijn grond in zijn gezond doorzigt, zijn praktischen blik, die wel onderscheidt wat gesplitst of vereenigd moet worden - en wel verre van het noodig te achten, dat hij zijne ontwerpen inbinden en sommige deelen van zijn arbeid loslaten moet, zie ik nog een groote uitbreiding van zijn werkkring te gemoet; maar het is een ieder niet gegeven zulke plannen te overzien, of zulke werkkrachten te wegen.
- 't Is te veel! - riep snork, zijn bril afzettende om er mede te gesticuleren - één mensch gaat maar één weg. Hij neemt te veel hooi op zijn vork en kan al die dingen niet behoorlijk beheeren - dat laat ik mij door niemand wijs maken.
- Hij beheert ook alles niet alleen - hij heeft zich
| |
| |
allengs met waardige medehelpers en helpsters omringd, die zich met het bijzonder bestuur dier inrigtingen belast hebben.
- Heb zoo goede klerken op een kantoor als ge wilt - één is het hoofd - en hij klopte met den bril op het zijne - en als die man alles in dat ééne hoofd moet houden, dan mag hij er een hebben als een Heidelberger vat. - En wat zal het geval zijn als uw broeder eens komt te sterven - dan gaat alles te niet!... En heb ik ook al niet gehoord van het staken van een bouwerij uit gebrek aan fondsen.....
- Dit is mij onbekend - hernam ik - maar het is niet waarschijnlijk dat stichtingen, die niet kunstmatig voortgebragt en aan de maatschappij opgedrongen, maar uit behoeften des volks geboren zijn, niet voltrokken of ras verlaten worden. Alle philanthropie die hier te lande niet inheemsen is, die bloot uit zucht tot navolging is gefabriceerd, is ook als alle fabricaat, aan mode onderworpen en vernietigt zich zelf door hare onbruikbaarheid. Maar elke wording die als uit den boezem des volks en naar den aard van onzen eigen bodem ongemerkt met ons opwast, is bestemd hare stichters te overleven, gelijk de werken van francke en oberlin nog altijd voortleven. - Vooral kan zulks te eerder het geval zijn, wanneer de grondleggers de wijsheid hebben om hunne schepping, eenmaal geworden, zoo veel mogelijk los te maken van hun persoon, door haar een eigen bestuur en een zelfstandig karakter te geven.
Snork mompelde nog eens: Één mensch gaat maar één weg - ik zeg dat hij te veel doet - en zijn rok met veel drukte digt knoopende, als of hij er naauwe- | |
| |
lijks tijd toe had, stond hij op om ons te verlaten. - De jurist volgde hem. Nu eerst waagde dina het zich in het gesprek te mengen en nog veel te vragen; bovenal kon zij zich niet verzadigen aan de bewondering der edele vrouwen, die al haar kracht en tijd, geheel haar leven toewijdden aan teregtbrenging van on gelukkigen, verwaarloosden of afgedwaalden - dat was toch nog iets anders dan de soep-philanthropie van broeder jan en de opoffering haars vaders!
Het is een zonderling verschijnsel - maar ik heb gelegenheid gehad de opmerking dikwijls te maken - dat lieden die het ongodsdienstigst zijn van gemoed en leven, gewoonlijk het meest op het kerkelijk decorum gesteld schijnen en de godsdienst gaarne tot een zeker blinkend kerkgebaar maken. Ongeloovigen en spotters zullen profanatie vinden in de kinderlijke uiting des geloofs en de naïve vormen van een hartelijke vroomheid - en zich dapper tegen deze te weer stellen als zij eenvoudige degelijkheid boven een hoog galmend pathos kiest en haar aanvallen als wenschte zij het hoogwaardige te ontheiligen. Naarmate men minder gezonde en diepzinnige denkbeelden van het wezen der godsdienst heeft, zal men doorgaans meer verlangen haar tot zekere plegtstatige tempelpraal te maken, en kan dit volgens protestantsche zeden niet door stoffelijke middelen geschieden, dan moet de kanselartiste niet alleen redenaar, maar acteur, schilder, toonkunstenaar, decorateur - ja wat niet al zijn, om door schoone klanken de zinnen te streelen en zekere begoochelingen voort te brengen, waarin de verbeelding wordt geprikkeld en het geweten in rust gelaten.
| |
| |
Doch zoo verre de beeren snork en zonen er af waren tot het wezen der godsdienst door te dringen of de grondidée des Christendoms te vatten, zoo helder en zuiver was deze idée in het gemoed van dina opgenomen, zoo frisch en bezielend ontkiemde daar het zaad des Evangelies. Nooit had ik met dina over leerbegrippen of eenig kerkstelsel gesproken; ik weet ook niet welke soort van onderwijs zij daarin genoten had, of zij volgens hellenbroek of egeling belijdenis had afgelegd of opgezegd; maar dit ééne had zij verstaan: dat Christendom liefde is - overgave, toewijding van geheel ons aanzijn aan de bron van ons bestaan - dat de liefde van Christus ons moet dringen om ons zelfzuchtig ik te overwinnen. Daarom verstond zij alles wat uit dien zelfden geest was voortgevloeid en was het haar een genot van de werken te hooren, die uit dezelfde bron geboren werden, welke haar levenskracht en levenslust had ingestort, ofschoon er rondom haar niets was veranderd en haar leven onder dezelfde omstandigheden voorbijvlood als voorheen - en het was mij een waar genoegen bij mijne te huiskomst aan mijne getrouwe nanny menig staaltje te mogen mededeelen, waaruit de voortgaande ontwikkeling en wasdom van dina's innerlijk leven ten duidelijkste uitblonken.
Ik trof nanny en septimus bij hun eenvoudigen avondmaaltijd in eene zekere peinzende stemming, die mij deed vermoeden dat zij iets op het hart hadden, dat zij maar met moeite voor mij verborgen hielden. - 't Maakte mij onrustig en in mijn nieuwsgierig ongeduld zeide ik:
| |
| |
- Daar gaat hier iets om tusschen uw beidjes - mag ik daar de derde niet van zijn?
- Ja, gij zijt er wel degelijk in betrokken, mijnheer rob! - antwoordde Septimus, veel beteekenend met zijn lange pijp naar mij wijzende, terwijl nanny hem met verstandhouding toeknikte - wij hebben vrij wat bepraat en beraamd in uwe afwezigheid.
- Wel! wel! wel! - riep ik, mijn stoel wat nader bij schuivende, en ik begon op de aangezigten een voorloopige oplossing te zoeken. - Vergeefs - nanny en sep waren de zaak eens, dat begreep ik wel; maar waar hadden zij het over?
- Mij dunkt rob! - zei mijn broeder - wij moesten nu over iets anders praten - er is geen haast bij. Slaap eerst eens uit en dan zullen wij morgen met den verschen dag de, versche zaak u voordragen.
- Neen, neen! - pleitte ik ongeduldig - ik zou geen oog toe doen en mij den ganschen nacht in allerlei gissingen afmartelen - 't schijnt toch geen treurige of zorgelijke zaak te zijn - dus laat hooren....
- Wat gij mannen toch slecht kunt zwijgen! - Wat gij mannen toch brandend nieuwsgierig zijt! - voegde nanny ons lagchend toe - en nu de een dan toch van praatlust en de andere van ongeduld bezwijkt, acht ik mij geregtigd om u als voorproefje de inleiding voor te dragen. Geef wel acht.
- Het is ons - te weten den weleerwaarden heer septimus boston en de eerzame nanny boston - dezer dagen zonneklaar en handtastelijk duidelijk geworden, dat wij driën - mijnheer robbert boston ingesloten - hier op ons lief buitentje een regt égoist leventje leiden....
| |
| |
- Ei, ei - waar zal dat heen - vroeg ik.
- Ga hier nu maar mede ter ruste - antwoordde septimus opstaande om zijn nachtblaker van het buffet te nemen - en zeg ons morgen wat gij gedroomd hebt.
- Neen - riep ik hem terughoudend, gij hebt nu A gezegd, nu moet B en C er ook uit, tot de Z toe! - Hij liet dan den blaker varen en nam weer plaats - rakelde het reeds verkwijnde vuur wat op tot er één gezellig vlammetje in kwam, sloeg de breede panden van zijn ligt graauwen huisjas om de beenen, als dacht hij daar den nacht door te brengen, en begon, altijd met het oog op het vlammetje:
- Een regt égoist leventje - heeft nanny gezegd, rob - en beken zelf of het de waarheid niet is? - Wij zijn nog in den bloei des levens - wij zijn gezond en krachtig - en voeren niets uit! - Het is zoo, gij en ik zoeken een werkkring.... Nanny vindt hare bezigheden in onze kleine huishouding. Wij vervelen ons niet - dat is waar, dank zij onzer opvoeding en geestbeschaving - wij dooden dus onzen tijd ook niet met onnutte dingen - wij lezen, wij blijven arbeiden aan onze zedelijke vorming - wij smaken het stil genot der schoone natuur - maar dat alles konden wij doen en nog iets meer daarbij, dan wandelen en cigaren rooken. - Doch oordeel zelf - lees den brief dien wij dezen morgen van secundus ontvingen en die ons den ganschen dag heeft bezig gehouden tot gij kwaamt.
Hij las den brief voor, die een beknopt verslag van al de werkzaamheden bevatte, die elke week van secundus eischte.
- Wel nu rob - wat dunkt u? - verwondert, het
| |
| |
u, dat nanny oogenblikkelijk na de lezing uitriep: ‘septimus! zou het geen schande zijn als wij hem al dien arbeid alleen lieten dragen?’
- Ik versta u - secundus bezwijkt schier van vermoeijenis, bij de veelheid zijner werkzaamheden en wij staan ledig aan den weg.....
- Daar hebt gij alles gezegd - hervatte septimus - en dat mag niet langer.
- En wat zijn dan nu uwe plannen?
- Gij ziet, hij zoekt iemand ter opleiding zijner zonen - en om zijne zaken te administreren - antwoordde septimus - ik wilde mij daartoe aanbieden - dan kon hij, van groote zorg en moeite ontslagen, zijn veelomvattend werk rustiger voortzetten en ik zou aldus, al ware het dan ook slechts zijdelings, aan de goede zaak bevorderlijk zijn.
- Bravo broeder - God zegene uw besluit - ik geloof dat het u daarbij goed zal zijn - maar gij dan nanny? - Gij zult uw armen rob toch niet verlaten! - riep ik in een vlaag van zelfzuchtige gevoeligheid uit.
Nanny zag mij aan met die zielvolle liefderijke oogen vol ernst en trouw en zeide:
- Rob - ben ik u waarlijk noodig? - Wat zou ik antwoorden.
- Nanny, nanny! zuchtte ik, met diepe smart hare hand grijpende - als gij gaat sta ik alleen in de wereld - en ik zal geen te huis meer hebben.... Wat zal mijn eenzaam leven dan arm, dan kleurloos zijn.... Ik kan u niet missen - en ik voel het wel - ik mag u ook niet terug houden....
- Maar rob ik ben immers nog bij u - zei ze vriendelijk mijne hand drukkende - en als ik u waarlijk zoo
| |
| |
noodig ben, dan zal ik niet weder van die zaak spreken, tot gij gevestigd, welligt gehuwd zult zijn.
- Goed, trouw schepseltje! - riep ik haar omhelzende - vergeef mij dat ik u zoo maar niet in eens met al de vreugd van mijn leven kan zien heentrekken. Mij dacht ik was nu aan uwe zijde geheel tot rust gekomen - het leven zou voortaan zoo kalm en zacht daar henen glijden... en nu komt de menschenliefde een aanval op de broederliefde doen....
- Neen rob - vrees dat niet - ik heb alleen het oog naar gindschen werkkring geslagen, omdat ik voorzie, dat gij ons vroeg of laat toch zult moeten verlaten, zoodra zich een geschikte betrekking voor u opdoet - doch zoo lang gij mij behoeft is mij niets liever dan met u zamen te zijn, wees daar gerust op.
Het was laat in den nacht geworden met deze onderhandelingen en des anderen daags hervatten wij met veel ijver onze beraadslagingen. Hoewel ik mij van nanny's opregte trouw ten volle verzekerd hield, zoo kwam ik toch niet weder tot rust en kon maar niet tot het stille geluksgevoel, dat onze zamenwoning mij aanvankelijk had ingestort, terug keeren. Ik had de rust zoo noodig dacht mij. Voor mijn broeder was het geheel iets anders. Septimus beleed dan ook openhartig:
- Prijs mijn ijver niet te zeer, hij is niet geheel onbaatzuchtig. Ik grijp deze gelegenheid tot werkzamer leven vooral daarom zoo gretig aan, omdat ik eene namelooze neiging tot droefgeestigheid in mij bespeur, die ik niet weet te boven te komen - ik behoef u niet te zeggen welk harteleed hiervan de oorzaak is, wil ik niet een naargeestig hypochondrist worden, dan moet
| |
| |
ik mij het leven druk maken. En eens het besluit genomen is er geen uitstel noodig - als nanny er niet tegen heeft, zou ik gaarne nog deze week vertrekken.
Nanny had nooit bezwaren - liever verdubbelde zij hare inspanning om met alles gereed te zijn, dan septimus een enkelen dag van zijn edel voornemen terug te houden om secundus eenige van zijne lasten te helpen dragen, en levendig drong zij er op aan, dat ik hem voor eenige dagen vergezellen zou. Septimus scheen daar ook op gesteld - en wij bragten van nu aan onzen tijd door met zijne goederen te schikken, te schiften wat voor als nog blijven en wat gaan moest en met pakken, welke prozaïsche bezigheid door septimus werd afgewisseld door het vervaardigen van een aandoenlijken afscheids-groet aan ons allerliefst optrekje en een innig hartelijk lied aan nanny, getiteld zustertrouw, waarin hij zich zelf overtrof. Met levendige aandoening nam hij van haar afscheid; hij had zoo warm en degelijk lief, die goede septimus. - Hoe wuifde en knikte hij uit ons wagentje en meende dat nanny nog van het kleine heuveltje in den hof, waarop wij in den afgeloopen zomer zoo genoeglijk thee zaten te drinken - stond te wenken, toen er inderdaad niets meer te zien was dan de graauwe winterlucht door de kale takken der boomen.
Daar septimus er op gesteld was onzen philanthroop te verrassen, was onze komst te IJsseldam onverwacht en moesten wij het ons getroosten secundus niet te huis te vinden.
- Vader is den boer op - zeî een aardige vriendelijke jongen met roode wangen en lagchende oogen, die ons de deur van de ruime, nette pastorij opende -
| |
| |
maar als de heeren vader spreken moeten, zal ik hem gaan roepen.
- Breng ons dan maar eerst bij uwe moeder - zeide ik, doch dit was onnoodig. Lotje had mijne stem herkend en snelde ons te gemoet. - Nu herkenden ook de kinderen oom rob, die hen met zijn gebruind gezigt en ruigen baard geheel vreemd was geworden. Met welk een aangename vrijmoedigheid en eenvoudige bescheidenheid omringden ons allen en wat was dat een kunst om al die neven en nichtjes bij hunne regte namen te noemen.
- Wij worden toch ook al een dagje ouder sep - zei ik op al dat slank opschietende jonge goed wijzende. De kinderen die bij mijn laatste bezoek te Visschershaven nog niet op de tafel konden kijken, thans als volwassen jongelieden om mij te zien - 't maakt mij eensklaps oud - zoo oud! dat ik van mij zelf schrik.
- Onnoodig rob - sprak lotje - gaat het u als mij, dan is uw hart nog even jong als voor twaalf jaren - ja ik wil u wel bekennen, dat ik mij menigmaal afvraag, hoe het mogelijk is, dat eene vrouw, die zoo veel aan haar hoofd heeft als ik, zich niet deftiger, niet oudachtiger gevoelt, maar nog altijd zoo vrolijk, zoo kinderachtig zou ik haast moeten zeggen, kan blijven - en evenveel pret met de kinderen hebben als toen gij ons op Hoenderveld bezocht.
- Ik geloof dat die levenslust u van uwe vrolijke kinderen telkens weêr versch toestroomt - zeide ik, met welgevallen het troepje overziende, dat onder een onderdrukt lagchen en fluisteren aan een andere tafel zich schaarde, terwijl de oudste zuster elk zijne geregte
| |
| |
portie van de karnemelkspap toediende - maar ik, waarom blijf ik mij altijd zoo jong gevoelen?... daar ik thans op deze vleeschen tijdtafelen mijn voortspoedend leven zoo nadrukkelijk ontwaren moet.
Intusschen bekroop mij de lust om secundus te gaan afhalen of eigenlijk hem eens geheel in zijn doen te bespieden. Bij den helderen maneschijn wees lotje mij de hoeve, waar zij meende dat hij aan den haard zou zitten, en ofschoon de sneeuw het pad een weinig dekte, kon ik niet dwalen. Het licht van een groot vuur scheen door de kleine ruiten van de met riet gedekte boeren woning en wierp met zijn rooden gloed een levendig koloriet op de schilderachtige groep onder den wijden schoorsteen, die de volle breedte van den achtergrond van het ruime vertrek innam. Ja daar zat hij, die dweeper, die, gelijk men zeide, voor de philanthropie de gemeente geheel veronachtzaamde - daar zat hij in den hoek van den haard in een lage boeren leuningstoel. Ik herkende met welbehagen die fiksche krachtige trekken ouder den lederen pet, zoo als hij daar met zijn opregt welwillend gelaat genoegelijk zat te kouten, met de voeten op de warme plaat, terwijl zijne klompen naast hem stonden om wat te droogen. De boer zat aan de overzijde en zijne vrouw en kinderen en onderhoorigen formeerden een wijden kring om den haard. De vrouw des huizes vergat haar spinnewieltje te laten draaijen, de meid liet haar breikous zakken en stak de breipen in haar muts - de mannen namen telkens de berookte stompjes pijp uit den mond, om uit levendige verbazing over het verhaal mijns broeders zich er mede achter de ooren te krabben - zelfs de drie kleine jongens, een
| |
| |
uit de pastorij en twee van den boer, die op de plaat zaten en in diepe stilte gebraden aardappels afpelden, staarden secundus gedurig met open mond aan, terwijl de boer menigmaal opzag naar de hammen, die boven sprekers hoofd hingen, met een kennelijk: ‘waar haalt de man het van daan’ op het gelaat. Wat of hij toch vertelde? - Ik trad binnen en was weldra met de meeste hartelijkheid in den kring opgenomen - die niet alleen uit dit gezin, maar ook nog uit eenige buren bestond, die waren komen buurten. Het was aangenaam om op te merken met hoeveel vertrouwen elk zijne vragen aan secundus rigtte en hoeveel waarde zij aan zijne uitspraken hechtten. Men had de landlieden weer als zoo menigmaal verontrust met de oude geruchten, dat nu eerlang de wereld moest vergaan.
- Ja - zei de huisman - ik heb mij op de laatste paardemarkt nog laten vertellen, dat al de starren, die aan den hemel staan, staarten zullen krijgen van enkel sulfer en die vurige staarten zullen op de aarde vallen en waar ze vallen moet alles branden.
Ik zal hier niet invlechten hoe secundus hen bevattelijk inlichtte en hunne vooroordeelen en bijgeloof door gezonde denkbeelden trachtte te overwinnen; maar poogde hij hun verstand te verhelderen, bovenal had hij hun hart op het oog om er gevoelens van liefde en regtschapenheid in op te wekken. Hij deed dit naar het voorbeeld van den Heiland, minder door vermaning en betoog dan door treffende verhalen, die in het geheugen bewaard en gemakkelijk aan anderen over verteld konden worden. Zoo liep het gesprek onder anderen over een oud man, die ten be- | |
| |
hoeve van zijne kinderen zich van alles wilde ontdoen.
- Dan mag hij wel weten welk hart er in die kinderen steekt - antwoordde secundus - om zich niet zoo wreed bedrogen te zien, als zeker iemand, van wien ik u verhalen wil zoodra ik weer kom - want ik geloof dat de brij klaar is en de kinderen beginnen te geeuwen.
Daar hielp niet aan, secundus, die reeds zijn klompen had aangeschoten, moest weer plaats nemen en dat nog vertellen.
- Welnu dan, vrienden ving hij aan: Nelis was een boer, die op eene kleine hoeve met vlijt en overleg een aardig stuivertje verdiend had. Hij had zijn vrouw verloren en zijn eenige zoon sprak van trouwen. De oude nelis was daar blij meê en meende niet beter te kunnen doen, dan aan de jonge lieden alles en alles af te staan, op voorwaarde, dat hij zoo lang hij leefde door hen verzorgd zou worden. - O ja, dat was alles mooi en goed. Wat die zoon tevreden was! wat die schoondochter niet beloofde - en hoe opperbest dat in het eerste jaar niet ging! In die genoegelijke dagen gebeurde het dat nelis een oud vriend aantrof en hij roemde het geluk van zijn zorgeloozen ouden dag; maar jansen, zoo heette zijn vriend, schudde het hoofd en zei: wel man wat hebt gij dwaas gedaan! - wat zal je dat berouwen. Neen, mijne kinderen zijn braaf en goed, maar in die verzoeking heb ik hen niet willen brengen - Zij hebben hun deel - maar ik het mijne - en ik vrees dat ge al te ras zult weten wat ik bedoel. Nelis vreesde geen kwaad. Maar toen hij te huis kwam stond zijn leuningstoel niet meer in zijn warmen hoek. Vader, zei zijne schoondochter - neem niet kwalijk,
| |
| |
maar ik heb den kinderstoel in dien hoek gezet, want het kind is ziek en ziet ge, ik was bang voor den trek van de deur. - De oude nelis had het kind lief en bragt er niet tegen in - maar zijn stoel kwam nooit weer op zijn oude geliefde plek, toen het kind er niet meer zat nam zijn zoon er plaats - Dagelijks hoorde hij over de duurte klagen. Men mompelde zoo iets, dat vader niets verdiende en toch zooveel noodig had - en dat er werk genoeg was, al gaf hij zijn goed niet om te lappen..... Toen de kinderen grooter werden was het: vader wij hebben boven op den zolder nog een bedstede, als gij daar eens gingt slapen, dan konden de jongens hier in uw bed. - Toen nelis dan naar het zolderkamertje verwezen was en daar zijn stoel vond en zijn kist, zonk hij op zijne kniën en weende van hartzeer, terwijl de noordenwind, die door de reten blies, zijn graauwe haren langs zijn in de hitte des daags verzengd gelaat heen en weer dreef. Daar dacht hij aan zijn ouden vriend en greep zijn stok om eens naar hem heen te wandelen en zijne zinnen te verzetten. Toen hij alles verteld en zijn hart vrij wat opgelucht had, zei jansen: Zie daar nelis, neem deze beurs met geld - ik leen het u zoo lang als ge noodig keurt. - Maar ik heb geen geld noodig! riep de goede nelis. - Met dit geld zult ge veel geraas maken, hernam zijn vriend - gij telt het elken avond, gij laat soms eens een paar stukken over den grond rollen - en als uwe kinderen u vragen, wat dat is - dan weet gij nergens van - gij zijt arm - gij hebt alles weg gegeven - en ik verzeker u, dat in acht dagen alles veranderen zal - zoo niet, dan geef ik u dit ten geschenke om uw lot te verbeteren.
| |
| |
Nelis deed zoo als gezegd was. Zijne hebzuchtige kinderen staken de hoofden bij elkander en zeiden: hoort gij dat - de oude heeft nog geld! Zou hij ons bedrogen hebben? - Vragen durfden zij niet; maar als nelis zoo rammelde en telde, stonden zij des nachts op en slopen naar zijn deur, die dan gesloten was en gluurden door het sleutelgat. Ja eens kwam hun zoontje beneden met de tijding, dat bij grootvader de tafel vol groot geld lag! - Die oude bedrieger, zei de ondeugende schoondochter - zou hij ons zoo gefopt hebben - wij moeten dat geld ook zien te krijgen. - Ik was er wel bang voor, zei haar man, wij hebben vader ook niet mooi behandeld. - Wij zullen hem alles naar den zin geven en maken dat hij veel van ons en van de kinderen begint te houden, dan zal hij gek genoeg zijn om alles te geven. - Vader, zei de dochter, het is boven wat koud - ik wil de jongens naar den zolder sturen en kom gij dan weer in uw warm bed slapen en ik heb uw stoel laten maken en in uw hoekje bij den haard gezet. Ik geloof dat gij er tegenwoordig geen pijpje tabak meer durft afnemen - de kinderen hebben u daarom eens een grooten zak vol uit de stad meêgebragt. Nelis liet zich dat alles maar stil welgevallen en haalde het geld van zijn vriend uit zijn kist en bragt het hem in dank terug. - Ik zie het reeds aan uw kleeding en aan uw gelaat, dat mijn middel goed gewerkt heeft, zei jansen, zoo vaak uwe kinderen verflaauwen in uwe verpleging, komt gij het geld maar weêr halen. En zoo geschiedde het ook. De kinderen deden uit hebzucht den ouden vader te goed, zoo als zij uit liefde en dankbaarheid hadden behooren te doen - de buren prezen hunne deugden
| |
| |
- maar God in den hemel las in hunne booze harten niets dan schandelijke zelfzucht - en nam den ouden braven nelis spoedig tot zich. Naauwelijks had hij den laatsten adem uitgeblazen of de dochter keerde al zijne zakken om - doch vond niets. Toen braken zij den vloer op en sloegen tegen alle muren en kluterden in de hanebalken; zij zochten dagen lang - en werden woedend van spijt, dat zij hun afgod niet vinden konden, waarvoor zij zooveel gedaan hadden. - Ik weet iets, zei de zoon eensklaps, hij zal het geld hier niet betrouwd en het aan zijn vriend jansen in bewaring gegeven hebben - ik ga het halen. Maar nu kwamen zij bij den regten man. Hoe die ze de waarheid zeide en tot boete en bekeering vermaande, omdat hun huichelachtig bestaan niet verborgen was bij God. Hoe beschaamd staat gij nu voor mij, zeide hij, die uwe booze gezindheden ken en toch maar een zondig mensch ben; doch hoe staat gij nu voor God, die u door de vruchten van den vlijt des ouden mans gezegend heeft, wiens laatste dagen gij door uwe lage gierigheid verbitterd hebt...
Zoodra secundus zweeg vielen de boeren in met hunne kreten van afkeuring tegen die ondankbare kinderen en toejuiching over den wijzen raad van jansen. - Wij lieten hen aan de toepassing over en keerden onder een digte sneeuwjagt naar huis, zonder dat secundus zijn vasten gelijkmatigen tred er ook maar in het minste om versnelde. Hij zette de kraag van zijn buffel op en koutte en lachte met zijn zoontje, die de sneeuwbui magtig prettig vond, overal de kleinigheden, die het kind belangstelling inboezemden, alsof hij nooit aan niets anders te denken had. De
| |
| |
zelfde kalmte bleef hem bij, toen septimus hem zijn hulpvaardig voorstel ontvouwde. Bij al de waardering van de liefde en ijver zijns broeders, scheen secundus te vreezen, dat septimus zich in zijne atmospheer op den duur niet te huis zou kunnen voelen.
- Wij leven hier in een tastbaar proza, mijn lieve dichter - zeide hij - ik vreeze dat uwe gevoelige zenuwen zich hier veel zullen moeten laten welgevallen; - wilt gij uwe krachten eens aan het werk beproeven, 't zal mij lief zijn - maar wees gewaarschuwd. Daarenboven is het voor den nieuweling een zeer afschrikkende gewaarwording, dagelijks in eene zoo naauwe aanraking met diegene te komen, aan welke men zich in de beschaafde kringen zooveel mogelijk onttrekt. Een contribuerend philanthroop te zijn, is toch nog een weinig anders dan een werkdadig.
Het gulle ongedwongen landelijke leven alleen, had reeds voor den eenigzins stijven puntigen stedeling veel vreemds, maar septimus vond in al het vreemde en contrasterende iets aantrekkelijks, en nog in die zelfde week werd hij voorloopig aan de jeugd als hun leeraar voorgesteld, om vervolgens zijne intrede te doen als administrateur van de ‘Philanthropine,’ welke naam het hem behaagde aan de verschillende inrigtingen te schenken, die op kleinen afstand van het dorp op de heide waren verrezen, die nu echter geen naakte heide meer was, maareen zeer jeugdig dennen bosch! Inderdaad wij konden onze oogen naauwelijks gelooven, toen wij al de schoone werken van nabij leerden kennen, die secundus rondom zich geschapen had, en nu eerst ontdekten wij het waar en eigenaardig genie van hem, die onder ons nooit anders dan
| |
| |
den ‘dorper’ of ‘den boeren dominé’ had geheeten.
- Dit is het genie des geloofs en der liefde - zeide septimus - met een hart vol aandoening met mij rondwandelend. - Het zal mij goed zijn in zijne nabijheid te leven. Ik heb het noodig. Wees daar niet verwonderd over rob - daar is geen smetstof gevaarlijker dan die der twijfelzucht. Men gelooft zich zoo ligt onkwetsbaar voor de pijlen van een onheiligen spotlust, en toch dringen zij vaak dieper in het gemoed, als men bij den aanvang wel denkt. In het eerst gruwt men van die onredelijke vermenging van het eerbiedwaardige en het gemeene - allengs verzwakt het aanstootelijke - men wordt bereikt en overmand door het lachverwekkende en men verliest in vereering voor hetgeen ons eens heilig was.
Ik kon septimus mijne bevreemding over deze ontboezeming niet verbergen, die in een toon van diep gevoeld leedwezen werd uitgesproken. Hij, zoo streng zedelijk en ernstig denkend, was de man niet om ‘neder te zitten in het gestoelte der spotters...
- Gij weet - ging hij schroomvallig voort - mijn leeftijd heeft mij van kindsbeen aan nader met sextus verbonden dan met de overige broeders - wij hebben alle lessen te zamen genomen, al onze studiën zamengemaakt - maar even als ons succes in de wereld verschilt en ik nog candidaat ben, terwijl hij reeds hoogleeraar is - zoo verschilde ook onze inborst. Heb ik altijd het verhevene en pathetische gezocht en liefgehad, hij jaagde immer naar het lachverwekkende - en deze spotlust altijd gevoed en overal aangemoedigd, heeft eene zoo alles over heerschende kracht over hem ge- | |
| |
kregen, dat niets er meer aan ontkomen kon. Het weinigje piëteit, dat nog in hem was, ging daarbij alras te gronde, vooral toen zijne snakerij werd toegejuicht door vrolijke gezellen en de luidruchtigste waren hem steeds de liefste - die omgang verijdelde zijn gemoed bij voortduring en bragt hem tot een toestand van ligtvaardigheid, waarbij alle ernst en waardigheid is ondergegaan, zoodat hij zich naauwe lijks meer voorstellen kan, hoe een ander met heiligen eerbied en vroom ontzag vervuld kan wezen. Ten naauwste bleef ik echter altijd aan hem verbonden door onzen gezamenlijken letterarbeid; ik was dus in het geheim van al zijne ondernemingen. Hoe menigmaal heb ik hem niet gebeden, zijne ondoordachte, onrijpe kwinkslagen over eerbiedwaardige zaken, toch niet met drukletters een blijvend aanzijn te schenken; maar hij vond zijne aardigheden al te aardig om ze te kunnen achterhouden en plaatste ze dan onder allerlei verdichte namen in bladen, die van schimp en smaad vol zijn, onder schijn van luim en geest. - Dit alles heeft mij sedert lang gekweld; maar hetgeen hij thans drijft smart mij nog oneindig meer. Hij heeft eensklaps het denkbeeld aangegrepen, om als volksverlichter te moeten optreden - hij acht het zijne roeping de vruchten der wetenschappelijke bijbelkritiek, die onder ons volk nog zoo weinig bekend zijn, populair te maken en den volke te verkondigen, dat zij hun oud kerkgeloof gerust kunnen laten varen en wachten tot de wetenschap een geheel nieuw zal geconstrueerd hebben. Gij gelooft mij niet - ga mede op mijne kamer, ik heb juist de eerste proef ontvangen van een werkje, dat in den vorm van
| |
| |
gemeenzame gesprekken, zijne gevoelens verbreiden moet.
Ik volgde hem om met het geschrift kennis te maden. - Hij las het mij voor en zijne stem beefde van aandoening. Hij kon het niet ten einde brengen - legde het blad neder en staarde mij in smartelijk gepeins aan, die daar in ware verslagenheid nederzat.
- Rob - zei hij eindelijk - als dat onze godvreezende ouders eens beleefd hadden - het is goed dat God hen weggenomen heeft. Zij zouden het van smart bestorven zijn, als zij getuigen geweest waren hoe een hunner zonen de gevoelens bespottelijk maakt, die hun tot steun en staf zijn geweest in leven en sterven. Zie, daar is een heftige strijd ontbrand tusschen de oude Christelijke geloofsleer en de moderne wetenschap - de schokken die de historische kritiek aan heel de Christenheid toebrengt zijn als zoo vele aardbevingen, die elk huis beproeven of het vast gefundeerd is. Een geest van twijfel, van onzekerheid is alom uitgegaan en heeft de godgeleerde wereld aangegrepen. - Wat men in vroeger tijden voor bewezen hield, wordt thans wedersproken, wat men onwrikbaar geloofde, zien wij wankelen op de vermeende grondvesten, en wat mij aangaat, ik verheug mij het theologisch strijdperk te mogen verlaten en ten minste nog enkele vaste grondbeginselen over gehouden te hebben, waarmede ik zal kunnen leven en sterven. Liever wil ik mij met deze geredde buit voortaan behelpen, dan iets terug nemen van de traditionele geloofsartikelen, die ik wel niet als sextus stuk voor stuk heb laten vallen - maar waaromtrent ik in eene volslagene onzekerheid verkeer, sedert men
| |
| |
mij alle voorheen geldige bewijsplaatsen te kwaad heeft gemaakt. Dit scepticisme kan mij echter niet ongodsdienstig maken, daar mijn hart uit een diep gevoelde afhankelijkheid, eene levendige behoefte aan godsdienst voedt. Het is verre van de onzedelijkheid, die den ernst schuwt en roekeloos het hemelsche veracht. Neen, mijn hart blijft een oneindige behoefte aan iets hoogers gevoelen en het is met een diep smartgevoel, dat ik de mannen der kritische wetenschap het oude eerwaardige gebouw zie ontmantelen. Het doet mij pijn zoo vaak ik weer een zegekreet hoor aanheffen door de geweldige sloopers, die eensklaps wijzer zijn dan al de wijzen uit het koningrijk der hemelen tot op onzen tijd geweest zijn - die profeten en psalmen nu eerst regt verklaren kunnen en u de dwalingen der Evangelisten en Rabbijnsche misvattingen der Apostelen met den vinger aanwijzen, met een zeggenskracht en een overtuigingsijver, dat gij er niets tegen in te brengen weet, dan de zuchten van uw beleedigd godsdienstig gevoel. Maar dit heb ik mij voorbehouden, en dit zak niemand mij aanranden, mijn geloof aan den levenden persoonlijken God, aan mijne zelfstandige onsterfelijke ziel, aan eene volstrekte zedewet en een volstrekt kwaad der zonde - en een zich voortdurend ontwikkelend Godsplan tot een heerlijk einddoel.
Met dit overschot van mijn geloof zeg ik de theologische wetenschap gaarne vaarwel; van al het andere heeft zij mij ontledigd - maar ik kan daarom nog niet lagchen met hetgeen mij eens onomstootelijke waarheid scheen, hetgeen anderen nog heilig en onmisbaar is. Omdat ik niet meer weet wat ik van de verzoeningsleer heb te gelooven, zoo beef ik toch terug van de
| |
| |
onheilige wijze, waarop sextus durft te werkgaan tegen hetgeen hij ‘bloedtheologie’ noemt - zou ik niet durven spreken van een ‘wraakgierigen God’ - of mij vrolijk maken over ‘twee godendom’ en ‘drie godendom’ - alsof het zulk eene kleinigheid ware, zich eene zuivere en gezonde voorstelling van den verhevenen persoon van jezus christus te vormen - als kon men in vijf minuten gereed zijn met een volledig Godsbegrip.
- Gij schijnt in diepzinnige questies verdiept - sprak secundus, het hoofd door eene kleine opening van de deur stekende - ik kwam hier mijn pijp rooken, nu mijne catechisatiën zijn afgeloopen.
- Ja kom toch hier! - riep ik, hem met onrust op het stuk van sextus wijzende - lees en oordeel - waar moet dat heen?
Hij ging met de armen over elkander geslagen op de tafel zitten, zijn lievelingszetel - en liet mij het stuk voorlezen - onder het hooren gedurig zwaarmoedig de wenkbraauwen fronzende en als ik ten einde was gekomen zeide hij:
- Het doet mij genoegen u beiden in verslagenheid te vinden over deze diep bedroevende ligtvaardigheid en verre gaande oppervlakkigheid. Welk een onbezonnen overmoed om al het wonderbare van oud en nieuw testament op een enkel velletje postpapier te willen weêrleggen met een lagchend gezigt en eenige hatelijke bon mots!...
Met verontwaardiging greep hij het blad nog eens weêr op, herhaalde de aanstootelijkste zinsneden - en zeide eindelijk, het blad moedeloos wegschuivende:
- Arme blinde dolleman! dat zijn geen vruchten
| |
| |
van ernstig nadenken of diepzinnig onderzoek - dat zijn vruchten van een ijdelen neuswijzen wereldgeest, die niet onderscheidt de dingen die des geestes Gods zijn. Al aanstonds valt het in het oog, hoe sextus alles wanhopig door een warrelt - immers de dwaze toepassingen, de scheve aanhalingen, de gedrogtelijke verklaringen, in een woord: al hetgeen de dwaasheid en dwaling der menschen met den bijbel belieft uit te rigten, brengt hij bij als bedenkingen tegen zijne waarde - ja hij stelt de schrift aansprakelijk voor al de inlichtingen, aanhalingen en overbrengingen van de kanteekenaren en ik weet al niet wie meer. Laat hij de kanteekenaren en exegeten bevechten, als hij dat noodig oordeelt, maar laat hem geen heiligschennis plegen aan de eerbiedwaardigste oirkonde en een toon aannemen als of hij de eerste uitlegger ware, die zoo kersversch heeft uitgevonden, dat men de schrift niet altijd letterlijk kan opvatten, vermits zij veelal in beelden spreekt. Geeft dit iemand regt om eene meer letterlijke opvatting belagchelijk te maken of met den letter der schrift den spot te drijven? - Maar hij zal daarvan terug komen; wij moeten hem weêrhouden dit blad in het lich te geven. In tijden van spanning en gisting als deze, kunnen zulke geschriften onnoemelijk veel kwaad stichten - terwijl de gemeente eene zoo dringende behoefte heeft aan opbeuring en bekrachtiging in geloof en liefde.
- Waarlijk, het is voor den nadenkenden leekeen moeijelijke en gevaarlijke tijd - sprak ik met smartelijken ernst, want ik voelde mij diep geschokt door hetgeen ik gelezen had. Daar kom ik nu na weinige jaren in mijn vaderland terug. - ik vind septimus van
| |
| |
zijn eenvoudig kinderlijk geloof vervallen en tot een soort van twijfelaar veranderd - ik hervind sextus tot een punt van braaf heid gestegen, waarop de bijbel hem een onzedelijk boek schijnt, dat geen andere goddelijke waarde bezit dan die de onkundige menigte er aan hecht. Quintus vind ik met de kerk in openbaren strijd, omdat hij haar niet getrouw acht aan hare belijdenis, eene belijdenis, die door nonus met allen ijver wordt bestreden als eene versleten traditie, terwijl decimus in gevoelens de volstrekste tegenvoeter van hem is en tevens nog van verscheiden anderen - en onder de vier oudste broeders moge de verscheidenheid niet zoo scherp afgeteekend zijn, ook onder deze zijn er zich geen twee in alles gelijk - waarlijk het individualisme komt mij dreigend en verwoestend voor, zoo als het alle banden schijnt te verslappen of te ontbinden.
- Wees gerust rob - sprak secundus, die zijne kalmte weer geheel en al hernomen had en mij die van geestdrift gloeide, bedaard zat aan te kijken - Wolken kunnen de zon wel dekken - dagen lang dekken - maar niet doven - en het licht schijnt toch in de duisternis - al hebben de menschen het niet altijd even lief, al geldt het van velen: ‘oogen hebbende zien zij niet.’ - Maar gij, doe uw oogen wijd open en oefen u om te midden van de woelende en wisselende verschijnselen in onzen kleinen kring de groote volschoone en eeuwige gedachte Gods, de ontsluiering zijner heerlijkheid te zien in de zedelijke wereldorde, in het grootsche plan der eeuwige liefde. Sta vast in dat geloof en laat de warrelende stofwolk, die menschelijke nietigheid opjaagt, u niet doen dui- | |
| |
zelen of versagen. Sta een oogenblik stil en wacht - de wind drijft alle nevels heen en gij haalt weer adem in zuivere lucht. O wees toch gerust, volkomen gerust, het rijk des Vaders komt - zelfs door hen die het bestrijden. Maar wee degenen, die de kinderen des koningrijks zullen geërgerd hebben, die met roekelooze hand de teedere plant des geloofs en der hope vertreden in de zwakke gemoederen, die juist door deze levensbloesems moesten gesterkt en opgewekt worden. Ik veroordeel niemand die in onzen tijd het nadenkend hoofd buigt met bezwaren en ernstige bedenkingen - maar ik moet getuigen tegen een opgeblazen oppervlakkigheid, die in hare kortzigtigheid noch diepte van gevoel noch achtbaren ernst tot haren grondslag heeft. Zulke lieden zijn verderfelijker voor zich zelven en voor den kleinen kring hunner blinde aanhangers dan voor de Christenheid; want hunne leerstellingen kunnen der vuurproef des tijds niet weêrstaan. Het is dan veeleer om zijnentwil dat ik sextus tot staan zal trachten te brengen - dan omdat ik in zulke ligtvaardige en onbezonnen lieden iets voor de kerk van christus ducht. - Inderdaad hij is niet gevaarlijk. Zulk een wild en naakt rationalisme, als dat van sextus, stuit den nog overgebleven zin voor godsvrucht onder ons volk tegen de borst; het zal hier nooit welig tieren en slechts bij zeer weinigen weerklank en ingang vinden. Meer kommer baren mij de rigtingen waarin nonus en quintus als geestelijke antipoden strijden - die beide met mannelijken ernst en gemoedelijke warmte voor hunne overtuiging ijveren. Zij zijn niet minder partijdig als sextus; maar zij verlagen zich niet als hij,
| |
| |
tot laffe spotternij of onzinnigen lachlust, ofschoon zij zich vaak tegen elkander al te persoonlijke bitterheden laten ontglippen en te veel strijden als man tegen man, vaak met de hardste miskenning van wederzijdsche verdiensten en oogmerken; en het is mij eene bittere droefheid om de levenskern der gemeente, de vroomste en nadenkendste Christenen zich aldus in twee kampen te zien afdeelen om tegen elkander als vijandige heiren in slagorde op te trekken. De spanning is groot; de hartstogten blijven niet buiten spel en elk, voor zijne partij wervende, maken zij de klove steeds dieper en de breuke te ongeneeslijker.
Om den genegen lezer de bedoeling mijns broeders hier te verhelderen, wil ik hem doen opmerken, dat hij zich een twintigtal jaren moet terug denken en hem verwijzen naar bladz. 94 van dit deel, waar wij reeds, hoewel misschien al te vlugtig, gewag hebben gemaakt van zekere kerkelijke bewegingen in den lande, voor ik het vaderland verliet. Gedurende mijne afwezigheid had zich de vredebreuk beslist en een gedeelte der Hervormde gemeente had zich afgescheiden van de algemeene kerk. Behoef ik de voor ons zoo smartelijke als beschamende herinnering te verlevendigen - dat men den voortgang dezer beweging met geweldadige middelen poogde te stuiten en eene vervolging tegen de Separatisten instelde, die alle vrienden van gewetensvrijheid en alle voorstanders der verdraagzaamheid met een gloeijend schaamrood mag kleuren.
Gemoedelijke bezwaren en godsdienstige geschillen waren zoo min in de negentiende eeuw als in eenige andere met geldboeten, gevangenis of inkwartiering
| |
| |
tot zwijgen te brengen of te beslissen - en deze geweldadige en onmenschkundige maatregelen tegen weerlooze, meestal welmeenende en eenvoudige lieden, die reeds aan overspanning en geestdrijverij leden, dienden dan ook geenszins om de zaak te stuiten; zij vormden niet alleen menig overprikkeld gemoed tot eene hoogere mate van dweepzucht door dit kerkelijk drijven, dat in den grond eene bloote formulierquestie was, tot een martelaarsstrijd voor de waarheid te verheffen, maar wonnen voor een drijven, dat anders weinig sympathie zou verwekt hebben, de belangstelling van velen, die deze zaak als het woelen van een hand vol bekrompen dweepers naauw een gezet onderzoek waardig gekeurd zouden hebben.
Het waren dan ook die geruchten van vervolging, welke mij reeds uit de verte tot belangstelling gewekt hadden voor lieden, die wat men ook van hun standpunt oordeelen mogt, toch altijd om der conscientie wille verdrukt werden.
Ik las in de dagbladen hoe hunne vrome bijeenkomsten op het veld of in de huizen door dragonders of policie-agenten werden verstoord, bijeenkomsten waarin zij God poogden te verheerlijken en zich zelf op te beuren in hun geloof naar hunne overtuiging - ik dacht aan de vele plaatsen, waar lieden ongestraft te zamen komen tot allerlei ijdelheid en boosheid - de kleine schare scheen mij met zeker achtbaar waas van gewijde herinneringen omstraald en vertoonde zich voor mijne verbeelding met een weerglans van den lichtkrans der heilige martelaren. Ik vond weinig bijval voor mijne opvatting, maar ik besloot terstond bij mijne terugkomst in het vader- | |
| |
land, die ‘gemeente onder het kruis’ nader te leeren kennen. Doch hoe steeg mijne belangstelling toen ik vernam, dat eenige begaafde predikanten, zich bij deze beweging aansloten en dat onder dezen mijn broeder quintus een eerste rol speelde. Zoo had zijn onstuimige, woelzieke geest dan eindelijk een baan gevonden, waarin hij voortrennen kon, een kampplaats waarin hij mogt worstelen. In den opstand voelde hij zich sterk, in het strijdperk toonde hij zijne krachten.
‘Strijd’ was zijne leus - Vrede is de dood - ‘Ten strijde! wie het wel meent met de kerk, met het geloof. Ten strijde tegen de vijanden der waarheid!’
Vergeefs hadden de oudere broeders hem gebeden zich niet zoover in het twistgeding te wagen - zich niet zoo hevig uit te laten - zich niet openlijk te verzetten tegen kerkelijke en wereldlijke overheid. Hunne tegenkanting vuurde hem te feller aan en het werd zijn bepaalde toeleg, een groot, zoo niet een algemeen twistvuur te ontsteken. Men was langmoedig; men ontzag hem een poos - doch dit maakte hem te trotscher en te vermeteler en hij rustte niet voor hij met kerkeraad en ringbroeders, provinciaal bestuur en eindelijk met de synode in strijd was en - met de kerk gebroken had....
Al keurde ik den weg af waarop quintus wandelde - al bediende hij zich van middelen die ik vaak niet billijken kon - ook zijne wederpartij ders bleven niet regtvaardig en bejegenden hem soms met bitterheid en onbillijkheid. Hierdoor won quintus en zijne partij in de sympathie ook van degenen, die zelfs niet met hem instemden. Het is iets geheel anders thans kalm en beraden op de zaak der Separatisten terug te zien, die
| |
| |
zoo armelijk is afgeloopen - dan het was in die dagen toen niemand voorzien kon, waar die aangevangen beweging eindigen zou. En menigeen die thans met medelijden op de onbeduidende sekte nederziet, heeft eens heimelijk een schoonen droom gedroomd van vernieuwd leven voor de kerk, van voortzetting der te vroeg gestaakte hervorming, van eene loutering en verjonging der gemeente - met het oog op die ‘gemeente onder het kruis’ - zoo trotsch op hare verdrukking, zoo begeerig naar de kroon van het martelaarschap.
Voor mijn geest althans verrezen te dier tijde de dagen van ouds. Ik zag de helden der hervorming herleven - ik zag den geest van luther en calvijn bezielend in de harten werken. - Hervorming - strijd tegen de dwaling - verzet tegen alle magt, die zich tegen de waarheid durft kanten. Ziedaar de denkbeelden die mij aanlokten - en daarbij de krachtige persoonlijkheid van onzen heldhaftigen quintus, die nu eerst in zijne volle lengte als een reus daar voor mij stond en als geducht atleet zijn magtige knods ophief tegen de vijanden van hetgeen hij de alleen zaligmakende leer, de hoogste en eenige waarheid achtte.
Quintus had geen kwalen meer. Quintus dacht niet meer aan zijne zenuwen of aan zijne bloedvaten - hij voelde niets meer van het kloppen van zijne polsen; hij had geen tijd meer voor diners en soupers - maar zijne biologie was betooverender, zijn wegslepende overredingskracht magtiger dan ooit, over degenen die onder zijn invloed geraakten, nu hij zijn gansche ziels- en wilskracht in zijn streven ontwikkelde.
| |
| |
Hij had de beste partij gekozen die er in zijn geval te kiezen viel; hij regtvaardigde zijn standpunt niet door separatistische beginselen te verdedigen, maar door zich martelaar te verklaren, die het slagtoffer geworden was van zijne liefde voor de waarheid.
- Ik verlaat de kerk niet - zeide hij gedurig - zij drijft mij uit, omdat ik de kenschetsende leer dier kerk wil handhaven - omdat ik haar tot de beginselen der hervorming wederhrengen wil. Maar ik ben bereid die verbanning te dragen. Ik sta niet alleen. Ik ben overtuigd dat zich van alle zijden bij mij zullen aansluiten allen die uit de waarheid zijn. Ik blijf getrouw aan de leer der vaderen; zij die mij uitdrijven zijn ontrouw en afvallig.
Doch hoewel quintus hier zijne volle en diepste overtuiging uitsprak, ofschoon zijn geloof zich volmaakt uitgedrukt en bevredigd zag in die liturgien, die hij als verbindende regels des geloofs wenschte bekrachtigd te zien - en dus in opregtheid ijverde - zoo jaagde hij toch ook hier het gevaarlijke droombeeld zijner eerzucht na. Hij zag de baan van een Hervormer voor zich open - hij geloofde dat al zijne volgelingen hem getrouw zouden blijven; hij rekende op eenige predikanten, die in verschillende oorden des lands de kerkelijke onrust heimelijk aanwakkerden - hij rekende op de regtzinnige patriciers der hoofdstad - hij rekende op al de misnoegden in de gemeente. - Hij voelde zich dus sterk, achtte zijn uur geslagen tot een schitterend feit - en was er bij die gezindheden en ontwerpen aan eenige toenadering te denken?
Hoe warm echter zijne volgelingen ook aan zijn
| |
| |
persoon verknocht waren, de bijkomstige omstandigheden, die hem tot den stap der scheiding gebragt hadden, mishaagden aan velen. Althans zij vonden er een voorwendsel in om hem op het onverwachts los te laten, juist als de vervolging op het hevigst gedreven werd.
De familiën, waarop hij het meest gerekend had, verklaarden eenparig:
- Hoe vurig wij ook menige verandering in de kerk wenschen zouden, wij verlangen er langs een anderen weg toe te geraken - ‘niet door kracht of geweld - door des Heeren geest zal het geschieden.’
Niemand van de aanzienlijke lieden, aan wier tafel hij had gegeten, wier équipage hem ten dienst plagt te staan - wenschte hem te volgen op zijn gevaarvollen weg. Naauwelijks mogt het hem gelukken een dertigtal getrouwen aan zich te verbinden - waarop hij zich verlaten durfde en onder de overigen waren er weinigen met wie hij iets uitrigten kon voor de vestiging eener gezuiverde kerk.
Daar stond hij dan alleen - gescheiden van zijne lijfwacht - als een veldheer, die al zijne stafofficieren ziet vallen en zijne keurbende op de vlugt geslagen. De teleurstelling was inderdaad verpletterend.
Doch thans was ook het oogenblik gekomen, waarop hij meende te kunnen uitblinken en alle blikken op zijne persoonlijkheid te verzamelen, die nu alleen de geest en de kracht der beweging moest zijn. Hij zou volharden. Aan terug gaan was dan ook niet meer te denken - hij wilde het uiterste wagen.
De arme cornelie vond gelukkig eenige gezelligheid in hare kinderen; want quintus, die nu bijna altijd
| |
| |
reizende en trekkende was, verklaarde haar onbewimpeld, dat zij wel zou doen, zich voortaan als weduwe te beschouwen, daar zijne roeping hem dwong om in de eerste plaats voor de bruid van christus te waken, boven wier hoofd zijn somber oog al die driedubbele dooden zag zweven, die nog kortelings zijn eigen leven bedreigd hadden. De kerk van christus moest aan die gevaren ontrukt en van een gewissen ondergang gered worden! - Het overblijfsel Israëls te verzamelen, dat was zijne taak! - wat zou hij nu voor vrouw en kroost kunnen zijn?....
|
|