| |
| |
| |
XIII.
Zonder god.
Daar wij onze tent niet ver van Linderloo opgeslagen hadden, was een van mijn eerste togten naar onzen oudsten broeder. Primus zag er beter uit dan ooit en jufvrouw stippel begon vet te worden. Trieneke had de natuur haar tol betaald en werd door een jonger exemplaar van dezelfde soort vertegenwoordigd. De lanen van Lijsterbosch waren weêr met hoog gras begroeid en de bloemperken stonden vol onkruid; slechts de wilde rozen tierden welig om het verlaten huis. Sedert den dood des ouden generaals was wouter met zijne jeugdige moeder te Parijs en bram haar getrouwe slaaf geweest - tot hare caprice hem meedoogenloos van zich had gestooten. Nu doolde hij in den winter van de eene groote stad naar de andere, terwijl men hem des zomers aan de badplaatsen zag verschijnen met dat vervallen gelaat, nog zoo belangwekkend in de verarming - met dat levendig, nu zoo rusteloos oog, dien vriendelijken mond, nu
| |
| |
zoo wrevel en bitter. Zijn eenig vermaak scheen het te zijn een oogenblik te schitteren als een lichtverschijnsel - en te verdwijnen zoodra hij de aandacht aan zich geboeid had, om elders hetzelfde spel te herhalen, en altijd met denzelfden onlust te laten varen, om in zijne walging van de wereld, waarvan hij oververzadigd was, arm en ellendig terug te zinken.
Aan hem dacht ik met smart, terwijl ik omzwierf in de verlaten wildernis, die een lusthof had kunnen zijn. Was alles wat mij hier omringde geen beeld van dit, van elk verwoest leven... Toen droomde ik mij terug in kindsche dagen; ik zag mijne kleine hulda verward in de braamstruiken - ik doorwaadde de beek voor haar, om hare kevers te redden en bloemen van de overkant in zegepraal haar aan te bieden - ik zag haar tengere leden huiveren bij de nadering van het statige dennenbosch - ik zag haar oogen fonkelen als haar levendige fantasie heirlegers mij wees in de drijvende wolken - en waar was nu die kleine Fee van het bosch, wier nabijheid haars ondanks zoo noodlottig voor mij was geworden. Zij was ver van deze liefelijke tooneelen harer kindschheid. Kort na mijn verblijf aan haar huis was hare moeder gestorven en haar vader had haar aan een rijk man uitgehuwd. Wat zou het leven haar geboden hebben? - vroeg ik mij zelven af - zou zij het christendom nader zijn gekomen - of zouden de christenen zelve haar er verder van heen hebben gedreven door hunne onchristelijkheid?... Zou dat hart voldoening vinden in het bont gewemel der wereld, in het genot van weelde en overdaad? - Zoo vroeg ik weemoedig al de paden omdolend, waar wij eens hand aan hand hadden ge- | |
| |
wandeld, en onwillekeurig rigtten zich mijne schreden naar de schoone plek, waar wij elkander het eerst hadden ontmoet. Maar op die plek zat iemand. Het was eene jonge vrouw; zij bukte zich om eenige keitjes uit het water te nemen - zij zag op.
- Hulda! - riep ik buiten mij zelven van verbazing - doch hulda herkende mij niet of zij sprong op met een kreet, die meer afkeer dan vreugde verried, en ijlde weg.
- Blijf, ik smeek het bij de vriendschap onzer kindschheid. Hulda! ontvlugt mij nu niet als toen. Zij stond stil, zag mij smartvol aan en zeide:
- Nu niet als toen! - daartoe is te veel veranderd!...
En inderdaad - indien niet de plek zelve en al mijne herinnering tot de herkenning hadden mede gewerkt - ik zou haar niet herkend hebben, zoo ontzettend was hulda veranderd. Haar prachtig schoon was reeds voorbijgegaan; haar groote oogen waren dieper weg gezonken en hadden den zoeten fluweelgloed verloren - vermoeid en dof flikkerden zij soms met een ongelijkmatig licht, terwijl al hare scherpe trekken van de verwoesting door lijden of door hartstogt getuigden.
- Ik wilde hier alleen zijn! - zeide zij, mij met kouden trots aanziende.
- Ik wenschte met u de herinneringen te mogen deelen, die dit oord in ons gemoed moet opwekken.
- De mijne zijn met te veel alsem gemengd - dat wrange zult gij mij wel alleen willen laten genieten.
- Kan het door de deelneming eens vriends niets van het bitter verliezen?
- Deelneming? - eens vriends? - herhaalde zij schamper - dwaas die er aan geloofde. Kunt gij mij
| |
| |
daar nog van spreken rob - gij, die ook wel weet wat vrienden beteekenen?
- Helaas, ik beken dat men meer lijdt in zijne vrienden dan in zijne vijanden.
- Er is dus in den grond al weinig verschil tusschen die beiden, niet waar? - althans zoo is mijne ervaring.
- Kom hulda, zei ik, om haar kalmer te stemmen, want zij was zeer opgewonden - laat ons nog eens de breede beukenlaan afdwalen, die ons altijd zoo opgeruimd maakte.
Zonder daarop te antwoorden volgde zij mij derwaarts - een smartvolle blik naar het vriendelijk beekje heenslaande, dat zoo kalm onder het lommer verscholen, zijn stillen stroom voortkronkelde, om duizend bloemen te drenken, die zich spiegelden in zijn zilveren golfjes; en het verheugde mij, dat haar geschokt gemoed nog niet voor den zoeten indruk van dit eenvoudig liefelijk schoon gesloten was.
- Wat voerde u op deze plek rob? - vroeg zij zoo streng, alsof zij het mij verweet.
Ik deelde een en ander van mijn lotgevallen mede en eindigde met te vermelden, dat ik eenigen tijd bij mijn broeder dacht te vertoeven, doch naauwelijks had ik primus genoemd of een minachtelijken trek ontsierde haar gelaat, terwijl zij met wrevel zeide:
- En hij ook - hij moest zijn aandeel nog tot de volle maat toedoen, welke uw liefderijk volk den kinderen Israëls toemeet. Zoo er waarheid, zoo er werkelijkheid en kracht was in uwe leer - moest dan de leeraar niet in de eerste plaats de drager van die waarheid wezen. Indien het mogelijk ware wat uwe schrif- | |
| |
ten eischen - zou dan de voorganger haar niet allereerst in beoefening brengen?
- Meent gij dan dat mijn broeder zijn geloof met zijne werken weerspreekt?
- Ik heb dit ondervonden.
- Ondervonden? vroeg ik verrast.
- Ik had jaren lang zijn bijbel, dien gij mij gaaft - ik wenschte hem dien terug te geven voor ik het dorp zou verlaten. Mijne moeder was gestorven - ik had u zoo vaak van uwe moeder, van uwe zuster hooren spreken als of aan de christen vrouw de gave der vertroosting aangeboren moest zijn. Ik herinnerde mij nog altijd de vriendelijke oogen uwer moeder, zooals zij mij aanzag, toen zij mij tot afscheid kuste en zooals zij mijne moeder de hand bood - Mij dacht die Christen vrouw in de pastorij moest ook iets van dien geest hebben - Ik herinnerde mij hoe gij vaak zoo aangenaam spreken kondet, dat het mij ruimer om het hart werd - en waarom zou uw broeder niet iets dergelijks vermogen? - Om uwentwil had ik hem vaak pogen te ontmoeten; altijd vermeed hij mij, of kon hij mij niet ontkomen, dan sneed hij snel alle onderhoud met mij af, als schaamde hij zich dat iemand merken mogt, dat hij met eene Jodin had gesproken. Maar thans was ik ongelukkig en sloeg ik in mijn smart weer een hoopvol oog op dat huis, als een lichtpunt voor mijn neêrgebogen hart. Onder mijne verwanten die weinig beschaafd en ontwikkeld zijn, was niemand die mij eenigzins begreep. Ik deed dus al het mogelijke om met de huishoudster uws broeders in aanraking te komen. Neen, ik zal niet herhalen de smadelijke blikken, die zij op mij wierp, de minachting
| |
| |
waarmede zij mij bejegende - Maar ik dacht: de leeraar zal door een edeler geest bezield zijn. Ik zal dit ellendig schepsel trotseren, haar toonen dat ik haar smaad belach. Zoo verzocht ik schriftelijk om een onderhoud. Het werd mij toegestaan - maar zonderlinger ben ik nooit ergens ontvangen. Het was of ik kwam bedelen. De dienstmaagd wist niet of zij mij zou binnenlaten al dan niet - en de prediker der liefde - hij zag verwilderd en wantrouwend mij aan. Ik vroeg hem of hij het boek nog kende.
- Hemel! riep hij - dat is het zeldzaam en kostbare exemplaar, dat ik zooveel jaren gemist heb! - En hadt gij dat! - En hij begon het boek te doorbladeren zonder mij verder aan te zien. Ik vroeg om eenige voor mij passende lectuur. Hij had niet veel voor mij, maar hij zou toch wel eens zien. Bij zulk een ontvangst was ik weldra zoo verlegen met mijne houding, dat ik opstond om te vertrekken. Ik ontving echter eenige drooge boeken, die ik naauwelijks doorlezen kon - Toch las ik ze omdat ik eenige wrijving van gedachten wenschte - maar het was mij niet mogelijk er hem over te spreken. Hij onttrok zich met zonderlinge schuwheid aan mij, en maakte het mij ondoenlijk met hem in een onderhoud te komen, hoeveel behoefte mijn geest en mijn hart ook in die dagen aan toespraak gevoelden, zooals ik onder de mijnen niet vinden kon. - Voor mij hadden de Christenen dus geen troost - geen heul - geen belangstelling. - Maar waar spreek ik van. De haat is wederzijdsch! - Is ze diep bij de Christenen - diep ook is ze geworteld in mijne ziel - en zij zeide dit met een zoo vlammenden blik, dat ik niet had te
| |
| |
twijfelen, hoe het haar te moede was, terwijl zij vervolgde:
- Zij hebben mij alles bedorven - alles ontroofd waar mijn hart zich aan hechtte om mij maar eene begeerte, eene zucht, eene liefde over te laten - die der wraak.
- Weet gij dan niet hulda! dat de Heer alle verdrukten regt zal doen te zijner tijd.
- Ja, dat zal Hij! - riep zij fier - Hij zal vergelding doen door deze hand. Ik peins maar op den vlijmendsten dolk, op het snijdendste wapen - ik loer op een schoone kans - ik heb geduld - ik wed mijn wapen - ik oefen mijne hand - om regt te doen - wedervergelding - oog om oog en tand om tand - ziel voor ziel.... -
- Laat de wraak aan God, die een Regter is der gansche aarde, maar die ook eens over ons het vonnis vellen zal - waarbij het hem goed zal zijn, wiens zonden zijn vergeven, en wiens misdaad is uitgewischt. Ik bid u hulda, laat af van de wraak! ‘De haat is een verrotting der beenderen’ - zeide de wijze koning - gij knakt uwe gezondheid en rooft de rust van uw leven.
- Rust - riep zij minachtelijk - rust is voor de zwakken. Rust is geen leven! - Woeling, strijd, worsteling dat is leven! - De onrust is mij behoefte, is mij genot! - Zonder heftige schokken kan ik niet meer leven! - Ik moet voelen dat ik leef - en ik leef niet zoo ik niet met al de stormen des levens blijf kampen - Ik moet voort. - Alles jaagt en bonst wat in mij is - Mij dorst naar mijn doel - naar mijne wraak - naar de schitterende wedervergelding, die ik mij heb toe- | |
| |
gezegd. - Ja, al moest de wereld er van gewagen - al moet het mij het leven kosten... ik zal het bereiken - ja ik zal...
Daar stond de zwakke vrouw sidderend van woede, dorstend naar een wreede wraak, met dat sombere brandende oog en die verbeten lippen als een donkere schaduw van het bekoorlijke, aanminnige wezen van voorheen. Daar stond zij als zonder God in de wereld, ten prooi van al het woeden der driften, het folteren der smart. Ik behoefde haar niet te vragen wat zij geleden had - ik zag genoeg hoe zij leed, en ik verstomde voor die wilde smart.
- Hebt gij nooit gehoord van Eenen die voor zijne beulen gebeden heeft?... vroeg ik zacht.
- Ja! - zeide zij schamper - Hij heeft ook gezegd: die u op den regter wang slaat, keer hem ook den linker toe - wie u den rok neemt, geef hem ook den mantel - maar de discipelen zijn wel wijzer dan dat zij zich aan zulk een dwaze moraal zouden houden. Ik heb het anders ervaren van de christenen! Zij zeggen: hebben wij den mantel, laat ons nu ook den rok bemagtigen en daarna ook huid en vleesch en been - en merg! - Hebben wij regts geslagen - zeggen zij - komt, nu ook nog links - en straks tot in het harte. - Maar zij zullen mij niet vergeefs gekweld en gefolterd hebben. - Ik zal volop vergelden - dat is mijne verlustiging - de eenige hoop, die mij nog aan mijn leven doet hechten.
- O hulda, mijn hart weent over u en over de gevaren van uwen weg - Ja, ik had u liever in krankheid of druk gezien, dan aldus door wilde drift vervoerd - eene drift, die u zoo diep rampzalig maakt.
| |
| |
- O zeg dat niet rob - sprak zij hartstogtelijk - daar is vreugde ook in den haat - daar is een genot in de wraak - daar is eene voldoening in elke drift. In elke heftige émotie, in elken magtigen prikkel is een zoet.
- Een zoet venijn met een eindeloos wrangen nasmaak - hulda! - een eeuwig knagende worm, die niet kan sterven - een vuur dat niet kan uitgebluscht worden, maar u foltert! - O hoed u - hoed u voor eene daad, die een brandmerk in uw geweten zou nalaten. - En de daad zult gij niet verhinderen kunnen, waar gij de gezindheid blijft kweeken, eene gezindheid, die den mensch verlaagt, terwijl zij voorgeeft hem te verheffen tot een regter en een vergelder - eene gezindheid, die der vrouwe vooral onwaardig is - en zoo weinig met haar aanleg en bestemming overeenkomt, dat zij niet anders dan noodlottig voor haar zijn kan.
- O wat weet de wereld van onzen aanleg en de bestemming der vrouw! - riep zij bitter - de wereld die ons gestadig miskent en vernedert. Wat bekreunt zij zich om een vrouwen hart, een vrouwen leven.
- Er moge miskenning van vrouwelijken aanleg in onze maatschappelijke instellingen schuilen, hulda - maar de maatschappij miskent de vrouwelijke deugden toch niet.
- Zij gelooft er niet eens aan, rob! - en gij moet wel als een kluizenaar geleefd hebben om dit niet te weten.
- Maar dit ongeloof doet het wezen der deugd geenszins te niet. Kunt gij haar niet liefhebben om haars zelfs wille, omdat zij rein en liefelijk en edel is?
| |
| |
- Ja, zoo ik hier ware blijven wonen in kinderlijke onnoozelheid en landelijken eenvoud - zeide zij zachter met een weemoediger uitdrukking op het vervallen gelaat - ja, dan misschien - maar in het gedrang der wereld - bij het gedruisch van allerlei heftige aandoeningen verdwijnen die zoete kinderlijke droomen - en men ziet er op terug als op een verloren paradijs. - Maar dat is heen - dat komt nooit weder. - Andere geneugten belooft het leven! - Helaas! - wat heeft het mij geboden! - en wat is er van over in dit van een gereten hart? - Niets dan een dorst - een brandende dorst naar vergelding - naar wraak...
- Gij kweekt een hel in uw boezem, arme hulda! - terwijl gij er een hemel kunt ontsluiten, zoo gij u zelve overwinnen kunt en - aan anderen vergeven....
- Vergeven! - riep zij minachtelijk - dat nooit! - vergeven is zwakheid - en ik veracht elke zwakheid...
- Neen hulda, de wraakzucht is de belijdenis van de grootste van alle zwakheden - van die van geen verongelijking te kunnen dragen - vergeven is kracht - is heerschappij - is overwinning op onze vijanden - Vergeven is de goddelijkste handelwijs des menschen - en wat de Allerhoogste zich niet schaamt, zal wel voor het kind des stofs geen schande zijn.
- Zij staarde somber voor zich neer, trok wilde figuren met haar parasol in het zand, en zeide dof bij zich zelve:
- Gij voelt het niet branden - gij weet niet wat ik lijde - gij weet niet hoe zij mij gefolterd hebben.
- Kan het u verligten mij iets van uw lijden te verhalen - maar ik vraag niet uit nieuwsgierigheid.
Toen liet hulda mij een blik slaan in haar duister
| |
| |
levensboek. - Ach met hoeveel verscheurde en bevlekte bladeren! Maar het staat niet aan mij die bladzijden in bijzonderheden te ontcijferen - zij behooren haar en haar alleen - ik mag slechts de ruwste omtrekken hier ontvouwen.
Haar leven was als dat van zoo menig ongelukkige, eene verwikkeling van allerlei strijdige hartstogten en woelende begeerlijkheden; nergens beteugeld door een hooger bewustzijn van een magt, die boven ons is, om ons haar wetten voor te schrijven of van eene liefde, die onze zelfzucht overwinnen kan. Jong, schoon en rijk begaafd - was hulda door haar vader aan een vermogend man uitgehuwd, die voor haar hart en geest niets zijn kon en die haar leven ledig liet. Had zij zich niet aan het vaderlijk gezag kunnen onttrekken om een man te volgen, die haar niet begreep noch waardeerde, en die waar zij zich de moeite niet gaf iets voor hem te zijn, alras niet alleen onverschillig, maar zelfs vijandig jegens haar gestemd werd, en haar trots en eigenliefde strafte en krenkte zoo zwaar zijn wreed en stug gemoed het maar vermogt uit te vinden - Eigenmagtig beschikte zij nogtans over hare genegenheden en achtte zich geregtigd het ledig in haar leven aan te vullen, zoo als haar gekrenkt ijdel hart en de verzoekingen des levens het haar leerden. En altijd haar invloed gebruikende waar het haar was verboden, versmaadde zij de aanwending daarvan, waar haar die pligt ware geweest. Zoo was zij weldra verstrikt in een reeks van rampzalige verwikkelingen, in een doolhof van intrigues vol arglistigheid en bedrog en geveindsheid om een flikkering van levensgenot na te jagen op verboden grond - En dat alles zonder
| |
| |
leedwezen, zonder schaamte, zonder rouw, bij het zelfbedrog van een sluimerend geweten, van een door drogredenen en valsche beginselen verblind harte; en dat alles met den trots en de zelfbewustheid van eene, die zich in haar regt waant en aan niemand te verantwoorden heeft! - En die vrouw beklaagde zich over de wereld, die zij zoo volop gediend had - zij beklaagde zich over de maatschappij, die zij in het aangezigt had gehoond, spottende met hare hechtste grondzuilen - die vrouw beklaagde zich over hare natuurgenooten, omdat die even zoo vrijmagtig en moedwillig ten haren opzigte gehandeld hadden, als zij het had goed gevonden - en dat wilde zij wreken.... wreken door die zelfde kwellingen te brengen over hare wederpartijders, die haar zoo onlijdelijk voorkwamen.... omdat zij in den grond hares harten niet geloofde aan den Eeuwigen Regter - en geen deernis kende met degenen die zich aan Zijne ontzettende vergelding blootstelden - want alleen met dat geloof en met die deernis kan men vergeven en voor zijne vijanden bidden. Maar dit alles was voor hulda verborgen - zij leefde en leed als zonder God in de wereld.... Zoo was de wereld haar ten God geworden - een afgod die zijn offer verslindt.
In somber gepeins naar de pastorij terug keerende, vond ik mijn waarden primus zoo ernstig bezig met de beschrijving en ontleding van zekere Epizoën, dat het scheen als of hij er nu al zijn levenskrachten op gezet had om te weten of deze soort van Mallophagen, die hij op de vederen van een katuil ontdekt had - een hart hadden!
| |
| |
Ja mijn lezer - een hart - Niet een zeker vat daarvoor tot hiertoe aangenomen, maar een echt en wezenlijk hart! - De geleerde wereld geloofde echter niet aan dat hart - primus geloofde er aan - en het insekt was er niet rijker of armer door!
Ik zag dan den natuurvorscher turen door zijne vergrootglazen, omfladderd van verscheidene fraaije vlinders, die in zijne kamer logeerden, en ik dacht daarbij over zijn hart en over het mijne. Het zijne - zou het maar alleen voor Infusorien kunnen slaan? - Zou het zoo met boeken stof vervuld zijn, dat hij eene hulda ijskoud had kunnen afwijzen, een dwalend schaap zonder herder - eene ziel zoekende naar licht in hare duisternis - en had hij die zooveel belangstelling stelde in het hart der Mallophagen dan niets gevoeld voor het hare? - Ik moest dat weten - ik moest doortasten of hij dan zijn echt menschenhart bij al die Epizoën had verloren en welke Parasiten er de edelste krachten van uitgezogen hadden.
- Ik heb hulda gezien - zei ik zacht hem oplettend aanziende.
Hij verbleekte en zeide geheel verstrooid.
- Waar hebt gij haar gezien - wanneer?.... toch niet onlangs - niet hier?
- Zoo even.
- Wat deed zij hier - waar was het? zeide hij snel nog altijd in de microscoop turende.
- Op de plek waar wij als kinderen kennis maakten.
- Zonderling! rob - zonderling - Hij scheen het hart der Mallophagen te vergeten en zag van de microskoop op.
- Zij beklaagde zich over u.
| |
| |
- Over mij! - zuchtte primus, en een hoog rood vloog over zijn eerlijk gelaat, terwijl hij verlegen voor zich zag en een penneveer begon stuk te plukken.
- Wat is het arme schepsel ongelukkig, primus!
- Verschrikt zag hij weer op en vroeg:
- In welk opzigt? - Is zij arm?
- Rijk naar de wereld - maar arm zoo arm als eene vrouw maar wezen kan door het verlies van alles wat edel, wat beminnelijk in haar was. Haar bekoorlijk schoon is verteerd door den gloed van ziedende driften, hare edele fierheid is in vermetelen trots - haar kracht in woestheid ontaard.... Ach waarom hebt gij haar niet onder uwe hoede genomen, toen haar hart nog open en heilbegeerig was, toen zij licht en troost bij u hoopte te vinden.
- Zocht zij dat bij mij rob! - riep primus mij ontsteld aanstarende.... zou zij dat waarlijk gezocht hebben?
- Hadt gij haar althans wat minder terugstootend kunnen bejegenen en haar wantrouwen jegens de Christenen niet stijven door koel afwijzen.
Primus drukte de hand op het hart, en terwijl zijne trekken pijnlijk werden, zuchtte hij:
- Och rob - oordeel niet - ik kon niet anders - en diep bewogen riep hij: was ik ontrouw aan mijne verpligting - de mensch, de zwakke zondige mensch heeft den leeraar in den weg gestaan. Hulda was zoo jeugdig en schoon - zij geleek zoo sprekend op eene andere, die mij eens zoo dierbaar was geweest - alleen, hare bekoorlijkheid was nog grootscher meer bezield en wegslepend. Als zij de oogen tot mij ophief - doortintelden zoo jeugdige gewaarwordingen mijn borst - mijn eenzaam harte sprong op in vervoe- | |
| |
ring en werd week. De aarde omkluisterde mij en de hemel rees verre boven mij! - Hoe zou ik van den geest getuigen, terwijl vleesch en bloed zoo heftig opwaakten? - Hoe zou ik de onzienlijke dingen prediken, terwijl het zigtbare mij betooverde? - Hoe zou ik haar naar het eeuwige opvoeren, terwijl het tijdelijke mijne vleugelen verlamde - Hoe zou ik getuigen van God - terwijl ik vervuld was met haar --- Vergeefs waagde ik den kamp - vergeefs beproefde ik de overwinning - het vleesch begeerde tegen den geest. - Daar bleef niet over dan de oogen uit te rukken die mij ergerden, de hand af te kappen en verre van mij te werpen. Toen ben ik koel, ja ijskoud geweest voor het arme kind - toen heb ik haar willens veronachtzaamd om haar van mij te verwijderen. - Hoe vurig ik haar heil ook wenschte - ik voelde mij onwaardig het haar te bereiden - want als ik haar hart had gewonnen - het zou voor mij zelven zijn geweest - en niet om des Heeren wil, - voor mijn eigenbatig gemoed, niet voor het Godsrijk. - En dat mogt - dat kon ik niet..... Maar zoo ik ooit voor mij zelven of voor iemand heb gebeden - het is voor haar geweest, dat God haar leiden mogt en hoeden en dat een onbaatzuchtiger hand haar eenmaal brengen mogt aan den voet van het kruis om vrede te vinden voor hare ziele.
- O primus! - riep ik uit - zoek gij vrij naar het hart in al wat leeft - ik heb het uwe hervonden, zooals ik het altijd heb gekend....
|
|