| |
| |
| |
X.
Scheiden.
Het was of mijn vader zijne liefde en hartelijkheid voor nanny verdubbelde, sedert zij het aanzoek van jordins van de hand had gewezen, als gevoelde hij dat hare zorgen voor zijne steeds toenemende behoefte hierin een sterke stem gehad hadden, en hij haar zijne erkentelijkheid daarvoor bewijzen wilde. Een zweem van weekheid en verteedering lag er in zijn stem, in zijn houding en in zijn oog als hij bij haar was - ja lang kon hij zwijgend haar met een welgevalligen glimlach gadeslaan, die als een liefelijke bloem op zijn eenzaam pad was overgebleven en zijn vreugde en licht bleef nu de avond des levens was gedaald. Al zijne zonen waren nu gevestigd behalve septimus, die ofschoon hij op alle onbekende dorpjes van het Noorden tot het Zuiden in het Koningrijk der Nederlanden op de proef had gepreekt, altijd een ander met het beroep zag heengaan. Hij bleef nog altijd getrouw aan zijn dichterlijke neigingen, en nanny nam ook daarin
| |
| |
de plaats onzer lieve moeder in, dat zij een langmoedig toehoorster was van alle ontboezemingen, lijkzangen en welkomstgroeten, ja ook de minnezangen des dichters in vertrouwen aanhooren en vaak toetsen mogt. Zijn daatje had zoo geduldig een tiental jaren hem helpen wachten, en die wachttijd had een lijvigen bundel herderklagten aan de elpenlier des smachtenden Zangers ontlokt, terwijl hij zijne ada onder alle mogelijke herderinnennamen bezong en haar als de schoonste aller schoonen verheerlijkte. Doch de dood kwam daatje aan des dichters hart ontscheuren; en zeker is geen jonkvrouw ooit in meerdere dichtregelen verhemeld geworden, dan zij: want septimus beproefde alle dichtvormen aan hare nagedachtenis, en hij wist zijne smart even goed aan trippelmaat als aan alexandrijnen te onderwerpen.
Bleef septimus aan het ouderlijke huis verbonden, decimus reisde rusteloos het land door. Langer dan een paar jaar kon hij het op dezelfde plek niet uithouden. Waar hij beroepen werd, daar trok hij ook heen; reeds had hij in vijf verschillende provincien zijne gaven ontwikkeld, en vaak zich al heel digt bij de steden onthouden, binnen wier vesten hij zich zoo gaarne geborgen zou hebben; maar altijd bleef hij buiten de poort op het vrije veld, om uit de verteilet liefelijk klokkenspel te beluisteren, de groote kerk te begroeten en zijn wenschen met al den rook dier duizend hemelhooge schoorsteenen te zien opgaan. ‘Nabij de stad’ is soms nog zoo verre van: ‘in de stad!’
Daar zijn menschen die zich overtuigd houden dat zij geboren zijn om de wereld, die zij van hun standpunt gezien, zoo bijster in de war vinden, eens op
| |
| |
gang te brengen. Overal waar zij komen beginnen zij dus inspectie te houden en den boel naar hun zin aan kant te maken. Decimus verstond zijne roeping in dit ondermaansche dal een weinig op die wijze en toog dus alom terstond aan het redderen en regelen - veelal ongeroepen en - ongedankt. Hij had een goed oog op vele zaken, maar daarom niet op alle. Daar was menig gebied waarop hij, zoo al niet geheel vreemdeling, toch nieuweling was - maar dit belette hem niet over alles zijn woordje te zeggen en dat liefst zoo openbaar mogelijk. De drukpers werd dus zijne spreektrompet en welhaast schreef decimus over alle mogelijke onderwerpen brochures, die hem wel geen roem en den volke geen heil konden brengen, maar hem toch die zekere goedkoope vermaardheid schonken, waarnaar hij zoo onrustig in het rond tastte- ‘Openbaarheid’ was zijn magtwoord, een ijveraar te heeten zijn hoogste glorie - Ja een - ijveraar was hij!... maar helaas - een ijveraar zonder verstand..... En wat die in de wereld al kwaads gebrouwen hebben!!!....
Doch om de avonturen van onzen ijveraar in bijzonderheden te verhalen, zou ik een geheel boekdeel noodig hebben. Dit moet ik alleen in dit schetsboek aanteekenen, dat hij, hoe kort hij op zijne verschillende standplaatsen toefde, niet vertrok voor hij twee derde zijner hoorders uit de kerk weggepreekt en de gansche gemeenten in rep en roer gezet had om er de grootste verwarring en verwildering achter te laten....
Omstreeks dezen tijd van mijn leven ontstond er
| |
| |
in de Hervormde kerk zekere beweging, waarbij de uiteenloopende rigtingen, die sedert lang door elkander geschud waren geweest, zonder daardoor ooit der vereeniging nader te komen, zich scherper begonnen af te teekenen, daar de geestverwanten zich ter wederzijde allengs meer zaam verbonden, zoowel de mannen van de oude als van de nieuwe school.
Decimus, die tot hiertoe tusschen de beide rigtingen heen en weer gescharreld en zooveel voor als tegen elk der partijen geschreven had, sloeg tot onzer aller verbazing eensklaps tot de oude leer over; hij stond steevast voor de formulieren en was een kampioen voor de vaderen; van nu aan verstond hij zijn bijbel en fatsoeneerde hij zijne geloofsmeening in alles naar de uitspraak van het oude Dordt; en daar hij een geestverwant dacht te vinden in secundus, die buiten deze kerkelijke beweging blijvende zijn eigen weg ging, was hij gekomen om zich daaromtrent met hem te onderhouden, terwijl ik mij daar nog onthield, en het was voor mij niet onbelangrijk den ijveraar zijne zaak te hooren bepleiten tegen over een zoo kalme zelfstandigheid als secundus.
- Gij moogt niet langer zoo alleen blijven - groote dingen zijn aanstaande, secundus - riep hij plegtig als een profeet - de Heer komt om zijne gemeente te reinigen en zijne uitverkorenen bijeen te vergaderen en gij zoudt uw eigen weg blijven gaan? Het is schade voor u, voor ons, voor de goede zaak, gij moest u bij ons aansluiten.
- Maar, lieve broeder, ik sta waarlijk niet alleen, antwoordde secundus nadrukkelijk - ik bewandel geen eigen gekozen weg - ik voel mij ten naauwste ver- | |
| |
bonden aan allen die den Heer liefhebben en zijn rijk wenschen uit te breiden op aarde - aan die allen ben ik met de innigste liefde gehecht - één geest vereenigt al de zoodanigen, één beginsel leidt hen en één doel hebben zij voor oogen. - Is dit niet de eenige en ware band? - de band der volmaaktheid!
- Hersenschimmen! - wat hebt gij den vijand voor te leggen als hij zegt; wat gelooft gij - of als hij u beschuldigt van dwaling.
- Wel mijn bijbel - de geschiedenis van de christenheid en mijne op ervaring gegronde overtuiging. Of welligt zou ik bloot vragen: hoe leeft gij? - toon mij uw geloof uit uwe werken, ik zal u uit mijne werken mijn geloof toonen.
- Maar gij weet zoo goed als ik, dat elke ketter zijn letter heeft en dat alle liberalen zich even goed op den bijbel zeggen te gronden, als wij regtzinnigen. Wij moeten dus eene geloofsbelijdenis hebben.
- Ik ben bereid die op elk uur van den dag of den nacht af te leggen.
- Goed - maar moet dan uw persoonlijke opvatting voor heel de gemeente gelden? - Men vraagt: wat is de leer der kerk?
- Gij wilt dus uw geloof aan de uitspraken een er synode onderwerpen?
- Er moet toch eenheid zijn onder de belijders - een band ter vereeniging van de leden die van één gevoelen moeten zijn om te zamen een ligchaam uit te maken.
- Gelooft gij dan, dat zoo er op den dag van heden een nieuwe synodale bepaling in het licht verscheen, die ons voorschreef wat wij te gelooven of
| |
| |
niet te gelooven zouden hebben - een enkel leeraar of leek zijn geloofsovertuiging zou veranderen om conform te zijn met die voorschriften? - Even weinig zou dit geschieden als dit thans gebeurt.
- Moet dan maar alles in het honderd loopen en elk een geloof op zijn eigen hand hebben? Neen God is een God van orde - en regelmaat moet er zijn in zijne gemeente, een band voor de geloovigen.
- Goed - zoovelen door één geest geleid worden zullen ook eensgevoelende zijn, en naar éénen regel wandelen. Ik verlaat mij volkomen op die innerlijke band der gemeenschap in de kerk, op die hoogere eenheid van doel en beginsel, onafhankelijk van formulieren en belijdenisschriften. Geen uitwendige banden snoeren de leden van christus te zamen, maar Hij dje het hoofd is vereenigt ze door één leven.
- Maar wilt gij dan alle uiterlijke banden losmaken.
- O neen, maar ik wensch ze ook niet strenger aan te binden - ik wil mij ook niet in den strijd mengen, die maar een woordenstrijd is. - De kerk was de kerk vóór de artikelen van eenigheid, vóór de catechismus en vóór de formulieren - en dat zal ze wel blijven met of zonder deze of gene bijzondere inkleeding van hare grondwaarheden. - Ik wensch niet mede te werken aan de verwisseling van costume; ik verlang slechts den geest en de levenskracht op te wekken en te sterken.
- Dat wensch ik niet minder en daarom zou ik zoo gaarne zien dat gij u met al diegene vereenigen wildet, welke dien geest en die levenskracht trachten zuiver te houden, en alle bederf te weren.
- Hebben dat uwe artikelen en formulieren ooit
| |
| |
gedaan? - Zelfs toen zij op het strengst gehandhaafd werden en in volle kracht werkten? - Neen, wat de geest Gods, die in het midden der gemeente woont en werkt, zelfs niet verhindert: het opwassen van het onkruid met de tarwe tot den dag des oogstes - wacht dat van geen menschelijke pogingen.
- Moeten wij dan maar lijdelijk toezien dat de gemeente door alle wind van leering wordt omgevoerd.
- Kunnen belijdenisschriften dat verhinderen? Indien de goede belijdenis te gelijk als een levend beginsel in elk harte kon ingegrift worden - dan was er nog hoop; maar al is uw kerkelijk formulier nog zoo schoon en zuiver op het papier, leeft het daarom in de harten? Verhindert het daarom de dwaalgeesten om ketterijen te verkondigen? - Laat de geschiedenis - laat de dagelijksche ervaring toch spreken.
- Goed, maar de gemeente dient een toetssteen te hebben - een soort van legger als ik het zoo eens noemen mag, waaraan zij de leer die haar verkondigd wordt toetsen zal om te weten wat waarheid of dwaling is. Staat er niet geschreven: beproef de geesten of ze uit God zijn?
- Zeer wel - maar waaraan toetsten de eerste lezers dezer apostolische vermaning de leer? - Zij toch bezaten nog geene artikelen, geen catechismus.... de geschriften des Nieuwen Testaments waren nog niet eens verzameld - en toch werd hun gelast de geesten te beproeven, zich te wachten voor de valsche leeraars. - Doch aan welke uitspraken wilt gij deze verbindende kracht toeschrijven? Waardoor geldt de eene synodale uitspraak boven de andere? - Alleen het apostolische woord heeft verbindende kracht in
| |
| |
de gemeente, die op het fondament der apostelen is gebouwd.
- Ik wensch ook geen ander fondament te leggen dan het geen gelegd is; maar ik beschouw een uitvoerige geloofsbelijdenis van godzalige mannen als guido be bres en anderen als edelsteenen daarop gebouwd - terwijl de valsche leerstellingen hout, hooi en stoppelen zijn te achten. Ik geloof echter dat uw afkeer van de belijdenisschriften daarin schuilt, dat gij er een en ander in vindt, waarmede gij u niet vereenigen kunt - en dit verwondert mij, daar ik u altijd voor hoogst regtzinnig heb gehouden en de leer der vaderen van harte toegedaan.
- Ik stem u toe dat er enkele uitdrukkingen in die belijdenisschriften zijn, welke ik niet als de mijne kan overnemen, wat echter de regtzinnigheid aangaat schijnt de opinie over mijn geringen persoon al zeer uiteenloopend. Op mijn eerste standplaats vloeide een zeker publiek naar mij toe, zeggende, dat ik een zeer orthodox man was. Op mijn tweede plaats daarentegen vloeide mij eene andere schare toe - met de betuiging, dat men blijde was dat ik een liberaal man was, en niet zoo overdreven als eenige der ons omringende predikanten - welke mij dan ook niet weinig verketterden. En nu ik hier ben, zijn er ter eene zijde die mij verachten omdat ik te vrijzinnig ben, van den anderen kant verlaat men mij als veel te regtzinnig. Intusschen ben ik niet veranderd. Van dat ik voor de eerste maal voor de gemeente optrad tot op heden bleef mijne overtuiging dezelfde, en heeft zelfs de voortgang en ontwikkeling van mijn innerlijk leven mij slechts tot geringe wijziging van geloofs- | |
| |
begrippen geleid. Maar toch - mijne gevoelens hebben zekere verandering ondergaan; en wat bij elk christen in het bijzonder plaats grijpt, treffen wij bij de ontwikkeling der christelijke kerk niet minder aan - ook zij moet zich steeds voorwaarts bewegen en niet gebonden worden aan het vlotten der opinie, die in eenig tijdvak praedomineert. Het ligchaam van christus rijpt niet plotseling tot den vollen wasdom; trapsgewijze neemt het toe - telkens dieper dringt men door en van sport tot sport bereikt men het toppunt. Onregt doen wij om het nakroost niet toe te staan den voet eene trede hooger te heffen dan wij bereiken kunnen - onregt doen de voorzaten ons als zij eischen dat wij tot hun standpunt terug zullen treden. Elk geslacht, elk tijdvak heeft als het ware zekere taak, zekere opgave uit te werken en aan de nakomelingschap de vruchten van die worsteling, van dat onderzoek, van dat streven over te leveren tot vermeerdering van den algemeenen rijkdom. Ik heb achting voor de godsvrucht zoowel als voor de zienswijze der vaderen; maar ik wil mij niet in die afgelegde vormen steken, die zij, zoo ze nog leefden, nu zelf ontwassen zouden zijn. Ieder tijdperk heeft zijne eischen op het gebied der waarheid; de voortspoedende ontwikkeling van den menschelijken geest heeft onder den invloed des christendoms hare regten - en wie deze miskent, worstelt magteloos tegen den stroom in en sluit zich uit van de voordeelen, welke bij elken strijd moesten buit gemaakt worden.
- Daarom juist moet gij u bij de beweging aansluiten! pleitte decimus.
- Neen, uwe banier is mij te exclusief - uw stre- | |
| |
ven te sectarisch om mijne sympathie te wekken. Gij zoudt mij niet gebruiken kunnen, en ik zou mij beklemd en gestremd voelen in uw gareel. - Ik weet het wel hoe de verschillende rigtingen mij van tijd tot tijd keuren en waardschatten om mij aan te nemen of buiten te sluiten. Ik bekommer mij daarover niet meer. Ik weet waar ik sta - en waar ik heen wil. - Daar was echter een tijd dat zulks mij zeer verontrustte. De schijnbare eenzaamheid van mijn standpunt bedroefde mij - de miskenning van de beide strijdende partijen, de smaad van linker en regterzijde drukte mij neer. Het is zoo hard zich van weerskanten in het ongelijk gesteld te zien - niet bij den aanval van de eene zijde door de andere beschut en verdedigd te worden - nooit in onze liefde, in onzen ijver voor de waarheid erkend te zijn. - Maar ik voelde het al te wel, ik kon niet anders - ik mogt niet met een half hart tot de eene of tot de andere partij overgaan omdat beide uitersten zijn. Een uiterste is altijd eenzijdig, uitsluitend, bevooroordeeld. Gelukkig vond ik zooveel arbeid, had ik zooveel tegen zonde, zwakheid en onwetenheid te worstelen om mij heen, dat ik het systematische wel voor de praktijk moest opgeven - en die drang wordt meer en meer de eisch des tijds. Daar moet het met de gemeente heen - zij moet leeren handelen en wandelen naar het Evangelie; het Christendom moet in het leven treden - dan zullen zich de twistvragen van zelf oplossen.
Dat was het juist wat decimus nog in lang niet zou verstaan; hij wachtte alle heil van de herstelling der oude leer.
Zoo redeneerden mijne broeders dag aan dag, zon- | |
| |
der elkander een stap nader te komen of zich te verstaan omtrent hetgeen zij de kerk noemden. Voor decimus was die kerk een stel leerbegrippen - voor secundus de verzameling der in den geest door eenheid des innerlijken levens verbonden geloovigen. De een sprak steeds met het oog op hare uitwendige verschijning in de wereld - de andere van haar kern en innerlijk wezen.
Toch stond secundus niet meer alleen. Wie waarlijk tot een innerlijk zelfstandig leven, tot eene vaste eigene overtuiging is gekomen, die voelt zich op nieuw aan allen verwant, schoon van niemand afhankelijk - die vindt medestanders zonder eene partij te vormen - die treft gedurig gelijk gestemde gemoederen aan uit alle rigtingen en kleuren.
- Gij gaat naar octavus - zei decimus, zich plotseling tot mij wendende - zeg hem toch, dat hij voorzigtiger moet zijn, hij zweeft op aller tongen.
- Wat heeft hij nu weêr gedaan? - vroeg ik met een zucht, want ik had in de laatste dagen al zoo veel wonderlijke legenden over mijn broeder gehoord, dat ik op alles voorbereid was.
- Zijn hoogmoed! zijn hoogmoed! - riep decimus met een heftig gebaar van afkeer - zijn vervaarlijke trots! - Hij is nu zoo ver gekomen dat hij onbewimpeld zijn eigen werk goed noemt - zijne eigene uitdrukkingen bewondert - en zoo vaak hij iets fraais gezegd heeft, ziet hij onderzoekend rond of anderen het wel regt waarderen. O het is vreeselijk! - Zijn waardige ambtgenoot, Ds. splinter, een door en door braaf man - sprak er met zoo veel kommer over. Hij
| |
| |
bejammerde het zoo hartelijk, dat het karakter des begaafden redenaars zoozeer onder zijn roem begint te lijden, dat zijne welmeenendste vrienden ten eene male aan hem moeten wanhopen.
- Bah! - die verraderlijke splinter! - kon ik niet langer uitstellen te zeggen - dacht ik het niet, dat hij en al zijne nijdige geestverwanten de eenige bron zijn van al die laffe vertelsels, die overal in omloop gebragt worden, om een roem te bezwalken, dien zij niet vernietigen kunnen - om de grootheid van een geest te verduisteren met den walm van hun eigene kleinzieligheid. - Maar het gaat octavus met al zijn gebreken als de zon, uit de kern harer donkerste vlekken straalt nog twee duizendmaal meer licht dan uit de volle maan. Octavus blijft een kind des lichts bij al zijne zwakheden - Splinter en de zijnen blijven kinderen van den nacht ook bij al den glans van den vollen maneschijn hunner kille onberispelijkheid. - Intusschen beloof ik u, dat ik octavus zal waarschuwen.
- Maak u toch zoo warm niet tegen mij - sprak decimus; ik vrees echter, dat gij bij uwe ingenomenheid met onzen welsprekenden octavus al een slecht vermaner zijn zult.
- Dat wil ik ook niet zijn - alleen hoop ik mij een getrouw broeder te toonen.
- Zeer wel - hernam decimus met welwillende goedkeuring - hij heeft het noodig; zulke begaafde mannen worden in het groot gevleid - en in het openbaar verhemeld.
- Maar ook in het groot getuchtigd en in het openbaar door het slijk gesleept - antwoordde secundus - Mij dunkt octavus heeft zijn deel van het een zoo
| |
| |
wel gekregen als van het ander - en hij legde ons eene brochure voor, waarin octavus op de hatelijkste wijze toegetakeld werd, niet door een kruk, maar door een man van groote verdienste en bijna even beroemden naam als de zijne. Verdienstelijke mannen zijn echter niet altijd regtvaardig of onbevooroordeeld. Vooringenomenheid, persoonlijke gebetenheid sprak in elken volzin en ontsierde een stuk, dat inderdaad voor octavus zeer nuttig had kunnen zijn. Maar het was klaarblijkelijk den schrijver niet te doen geweest om octavus te leeren en te leiden - hem te grieven en te verguizen was zijn onedelmoedig oogmerk.
- Wat zal hij boos zijn! riep decimus - hoe zal hij te werk gaan.
Hoe zal hij dat opvatten - dacht ik bij het lezen der smadelijke woorden. Ik wenschte nu nog levendiger hem te zien. Zoo haastte ik mij om tot hem te gaan. Ik vond hem op zijn studeervertrek voor het venster staan en in de wolken turen.
- Jongen zijt gij daar - riep hij, zich vrolijk omwendende, toen hij mijn stem vernam, wees welkom, welkom, welkom! - Met u kan ik zoo délicieus zitten kouten en ik heb juist groote behoefte aan een langmoedig sympathetisch hoorder.
Na nog eenig over en weer praten over mijne zaken, dat ik zoo vlugtig mogelijk opnam - scheen octavus de draad zijner gedachten weer op te vatten waar mijn onverwachte verschijning dien had afgebroken. Ik had de bewuste brochure reeds onder zijne papieren herkend. Zij lag open op zijn schrijftafel. - Was hij voor ieder openhartig - voor mij was hij dat nog in het
| |
| |
bijzonder - ik dacht dus niet anders of de brochure zou aan de orde komen en zijne blijde opgewektheid overschaduwen. Doch niets daarvan.
- Gij ontmoet mij in een van die zalige momenten - sprak hij met een oog, dat van geestvervoering begon te tintelen - die mijn hart van lof en dank doen overvloeijen - waarin al wat in mij is juicht en aanbidt tevens; waarin ik verootmoedigd uitroep: wie ben ik, dat God mij zoo hooge gunsten verleent, met zulke uitnemende zaligheid overstort. - Dat zijn de uren van stille en geheimzinnige werkzaamheid van den geest, als hij zijne openbaringen ontvangt uit den hooge - als eensklaps een straal van waarheid uit het ontoegankelijk licht in ons donker harte valt en wij daarbij aanschouwen, hetgeen wij nooit gezien, nooit gekend of verstaan hebben - een gedachte, die nieuw en frisch in ons opluikt als bloesemknoppen bij het morgenlicht. Van waar komt mij dat schoone gezigt, dat mij verrukt en verhemelt - ik weet het niet, ik heb het niet gemaakt - ik heb het niet uitgedacht, niet voortgebragt. ‘Les idées sont dans l'air’ - wij ademen ze in of zouden zij veeleer uit het rijk des lichts en der waarheid tot ons afdalen, zoo vaak ons dorstend hart zich opent om die hemelsche dauwdroppels op te nemen. - Ik weet het niet rob, maar al wat ik voortbreng - het wordt mij gegeven, dat voel ik duidelijk. Zoo vaak mijn geest zich afzondert en zich losmaakt van de zienlijke dingen, komen daar gedachten en beelden tot mij in vormen die zij medebrengen, die ik nooit te voren aanschouwd heb - en dit, dit is eigenlijk maar de eenige en waarachtige smart van mijn leven, dat ik nooit nog - neen nimmer - die innerlijke aan- | |
| |
schouwing in hare volle kracht en schoonheid heb kunnen wedergeven. Daar tegenover staat echter, dat die aanschouwing zelve mij ook het hoogste genot van mijn aanzijn verschaft - dat ik mij nooit zaliger gevoel dan aldus in den geest te zijn. Ik heb daar een geschrift van den vinnigsten wederpartijder, die ooit mij nog aanviel - 's mans smadelijke redenen smarten mij diep, zijn moedwil verbitterde mij zelfs gedurende de eerste vlugtige lezing - maar bij een kalmer herlezing begin ik zijne hatelijkheden af te scheiden van de waarheid en ik moest tot de bekentenis komen, dat God dit vijandig mensch heeft toegelaten mij in zijn haat te zeggen wat mijne vrienden mij in hunne liefde verbergen. Ik wil daar mijn nut mede trachten te doen - ja ik heb er reeds eene schoone vrucht van geoogst. Mijn antagonist betrapte mij op scheve tekstaanhaling - althans ik had mij op de gewone algemeen in omloop zijnde opvatting eener bijbelplaats verlaten, zonder die in het oorspronkelijke te vergelijken. Hij bragt mij daartoe en daardoor raakte ik aan het denken; daar zonk de aarde met al hare vijandschappen en recensenten voor mij weg; ik voer op met de vleugelen der gedachten - ik ademde in de rijke zalige wereld van het ware en schoone - waar alles vrede is en verzoening - licht en liefde - Ik heb mijn preek gevonden - zie hier de schets die ik aanteekende. - Ach een dor geraamte niet waar? - Eer ik nu alles op het papier heb schijnt het mij geheel verstorven. Het wordt cadaver. - Doch zie, naauwelijks begin ik het weer uit te spreken of een adem des levens vaart door de koude doodsbeenderen - zij krijgen spier en zenuw - de gestorvene staat op van den doode en ver- | |
| |
schijnt levend voor de toehoorders - hoewel hij voor mij steeds een vale lijkkleur behoudt, totdat er tijden over hem zijn voorbij gegaan en ik den gloed van het beeld mijner innerlijke aanschouwing verloren heb - en dan eerst begin ik een weinig vrede met mijn arbeid te krijgen - die mij later soms in de zelfde mate meêvalt als mij zijn eerste beligchaming tegenstond.
Daar octavus gaarne over zijn werk en zijne manier van werken sprak, vroeg ik hem:
- Maar zeg mij toch eens, wien heb ik te gelooven. Secundus verzekert mij, dat gij zeer gemakkelijk - en decimus, dat gij zeer moeijelijk werkt - en beide beroepen zich op uwe eigene verklaring.
- Beide hebben gelijk - alleen elk spreekt van een ander moment in mijn arbeid. - Bij de wording van elk geestesproduct moet men twee momenten onderscheiden - het oogenblik der conceptie en dat der voortbrenging. Met secundus heb ik meermalen over die heerlijke ure der inspiratie gesproken, wanneer de idéën ons eensklaps verschijnen als engelen uit den hemel, die gij niet door eenige bezwering tot u hebt doen afdalen. Zij zijn daar - gij weet niet hoe of van waar - maar gij geniet hun bijzijn - zij leeren u door intuitie - gij ziet en gij voelt en weet en geniet. - Doch het is u niet genoeg voor u zelven dat ware en schoone te smaken - gij moet het ook anderen te voelen en te aanschouwen geven en zie hier het punt, waar de moeite aanvangt - eene moeite die vaak een werkdag is, waarbij mij het klamme zweet om de slapen parelt, waarbij ik mij uitput in de hardste inspanning, en nooit bid ik vuriger dan bij het gevoel van de kleinheid mijner krachten tegen over
| |
| |
de grootheid van mijn ideaal. Welk een smart en wanhoop kan mij aangrijpen als ik niet dan koud en dood het beeld kan malen, welks hemelsche heerlijkheid mij in liefde en aanbidding heeft doen wegzinken, terwijl ik toch zoo vurig wensch mijne medebroeders tot die zelfde liefde te ontgloeijen. - Zoo kan mijn arbeid moeijelijk en zwaar worden en te gelijk ook zeer ligt zijn.
Ik verstond hem - en begreep ook alles wat ik van hem gehoord had. In zijne waarlijk kinderlijke en eenvoudige wijze van zijn, liet hij zich geheel zonder achterdenken gaan in de aandoeningen die zijn levendig gevoel bewogen. Veelal was zijn spreken meer een improviseren dan redeneren - en de idéën, die in hem opwelden, genoot en bewonderde hij - maar niet als het zijne, niet als zijne schepping of kunst, maar als schoon en waar in zich zelve. - Maar de kleingeestige napraters, die nooit voor eigen rekening iets gedacht hebben, konden zich geen denkbeeld vormen van die bewondering voor al het geestrijke, afgezonderd van den spreker. Octavus lachte van goederharte om het komische, onverschillig of hij het voordroeg of een ander - maar zij die hem daarin veroordeelden en er zijn ijdelen hoogmoed in meenden te zien, waren niet in staat den spreker af te scheiden van het gesprokene, terwijl hij zich zelf en heel zijn omgeving vergat voor elk idée, dat zich aan zijn geest vertoonde, of het ernstig of luimig was of het van gevoel of geest getuigde. Ja, het was zoo, - hij zag rond of anderen de idéën ook alzoo verstonden en genoten als hij - hij spande zich in om hen daartoe te brengen en daarin zagen bekrompen nietelingen niet dan zelfzucht en eigenliefde!... Ik hield dus de aanbevolen vermaning gaarne achter en
| |
| |
bragt regt genoegelijke uren met mijn genialen broeder door wiens rijke geest bij elke nieuwe uitgieting dreigde over en over te bruisen; al zijne scheppingen waren grootsch en verheven als gothische tempels, ernstig en statig, maar rijk tot weelderigheid toe en toch eenvoudig en smaakvol.
Even weinig als ik mij eenmaal bij het aanvaarden van de studie den schrift van het examen had voorgesteld tegen over mijn zwakken moed, even weinig had ik bij mijn verlangen naar zee en verre landen aan de smart van het scheiden gedacht - òf ja, wel gedacht - maar tegenover mijne krachten niet met juistheid gewogen.
O dat scheiden! - welk een pijn! - Welk een wanhoop greep mij aan toen ik de zware deur van het oude huis achter mij hoorde sluiten. Mijne eenige zuster en mijn grijzen vader daar achter te laten! - Wat had ik op het oogenblik van vertrekken niet gegeven, als het alles weer vernietigd en ik vrij had kunnen worden! - Maar er was geen teruggaan meer mogelijk - Ik zou die pijn doorstaan - Ik zou mijn wanhoop overwinnen. Ik had het mij op het stille graf mijner moeder heilig voorgenomen, dat ik mijn loopbaan niet meer door lafhartig toegeven aan een onbestemde vrees zou verwoesten. Het was of zij mij toeriep: ‘opdat de uitnemenheid der kracht zij van God en niet uit ons’ - en het gebed sterkte mijn wankelmoedigen geest om te volharden.
Mijn reis was voorspoedig en had niets dat haar onderscheidde van honderd andere reizen en dus der vermelding waardig zou zijn.
| |
| |
Nicolaas de oudste zoon van tertius reisde met mij en was mij een aangenaam togtgenoot, die ondanks zijn opbruischend bloed, veel aanleg en een opgeruimd gul hart bezat en zich geheel aan mijne leiding overgaf.
Doch ik heb mij voorgenomen om het brein mijner goedgunstige lezers niet noodeloos meer te vermoeijen met nieuwe kennissen, daar ik van de oude bekenden nog vrij wat zal te vertellen hebben.
Zoodra ik was afgereisd, zeide mijn vader met schijnbare kalmte tot septimus en nanny.
- En dat was voor het laatst - ik zie rob nooit weder.
- Lieve vader, smeekte nanny - laat zulke treurige denkbeelden de smart der scheiding niet komen verzwaren. God zal u welligt uwe krachten en gezondheid nog verscheiden jaren laten behouden, en rob verliet ons toch ook niet om voor altijd weg te blijven - laat ons hopen....
- En toch zeg ik u, dat hij mijn aangezigt niet meer zien zal.
- Maar vader! - viel septimus verschrikt in - waarom vooruit te loopen, is het heden niet reeds zwaar genoeg? - Waarom zouden wij trachten in de toekomst door te dringen?
- Dat zou een ijdel pogen zijn - maar de tegenwoordige tijd die de toekomst in zijn boezem draagt slaakt vaak wel eens een zucht, of laat zich een klank ontglippen, die op die toekomst betrekking heeft en die aanwijst. Ik dring mijne overtuiging aan niemand op - ik heb dat nooit gedaan - Maar weet gij het nog wel kinderen - mij heugt het als de dag van gisteren - dat mij op zekeren morgen bij de eerste bete een der
| |
| |
voortanden uit den mond viel - Ik verbleekte niet om het gemis van een tand, maar omdat ik op dat zelfde oogenblik voorgevoelde, dat dit mij zeide dat ik eerlang iets van mijn vleesch en been verliezen ging. - En wat is gebeurd - weinig dagen later roept robs brief ons aan het sterfbed van leo. Is mij iets dergelijks niet overvallen voor den dood uwer moeder? En toen rob mij omarmde voelde ik het al te wel - dat was voor het laatst!....
Septimus deed al het mogelijke om al deze verschijnselen op rationele en physieke wijze te verklaren - tot nanny, die den ouden heer beter kende, hem wenkte om zijne wijsbegeerte maar voor zich te houden en den ouden man zijne sympathie met de toekomst niet te betwisten.
Niettegenstaande deze duistere voorgevoelens, die mijn vader echter geheel niet naargeestig maakten, kwamen wij behouden aan, en mogt ik ondanks een sterk heimwee mij in een redelijken welstand verheugen, terwijl ik mij met ernst op de behartiging mijner zaken toeleide.
Hoe hunkerde ik naar tijding uit het verre vaderland! hoe ongeduldig wierp ik mij op die eerste brieven! - Er kwamen berigten, die mij diep in het hart grepen. Daaronder hoorde in de eerste plaats de tijding van een huwelijk - het huwelijk van Dr. jordins met bertha!....
Het andere berigt betrof dina. Reeds bij mijn afreis was er in de familie snork zonderling geheimzinnig over eene ernstige ziekte van dina gesproken, maar ik had daaraan niet bijzonder gehecht. Nu echter
| |
| |
schreef men onbewinpeld het vreeselijkste wat ik van haar hooren kon. - Dina was krankzinnig.
- Arme, arme dina! riep ik uit. - Ik poogde u te verheffen tot meerder ontwikkeling en zij kwam tot zinsverbijstering! In stede van licht duisternis! - Voor orde verwarring - voor hoop en vrede - nevel en nacht.
Daar ik echter wel wist dat aan de firma snork en Co. noch de daaraan vermaagschapte ooms en tantes, neven en nichten de bijzondere aanleg niet gegeven was om door ontleding van duistere zielstoestanden uit te blinken, besloot ik mij door andere kanalen van den waren aard der zaak te onderrigten. Niemand kon ik dit beter opdragen dan nanny. Ik smeekte haar zich het arme schepseltje aan te trekken, indien er nog maar eenige hoop was, dat haar geest een straal van licht en liefde zou kunnen opvangen. Maanden verliepen in deze onzekerheid voor nanny mij schreef, dat zij gedurende haar verblijf te Amsterdam dina bezocht en gesproken had, en zich met de hoop streelde, dat dit kranke hoofd en dit kranke hart nog wel te genezen zouden zijn. Hare gezondheid had veel geleden en zij zag er zeer verwilderd en vervallen uit. Schuw en wantrouwend staarde zij nanny aan en was naauwelijks te bewegen haar met meer dan een enkel ‘ja’ - of ‘neen’ - te antwoorden, en ofschoon haar ruwe stem en zonderlinge manieren, haar onrustige en toch zoo doffe blik bij den eersten opslag, sterk aan waanzin deden denken, was het toch al te voorbarig haar nu reeds onder de krankzinnigen te willen rangschikken, en de pijnlijke trekken om haren mond, de troostelooze blik
| |
| |
ten hemel bij de zware zuchten, die zij soms slaakte, het snel en dikwijls wisselen van kleur bewezen genoeg dat zij nog met volkomen bewustheid leed. Norsch en stug wendde zij echter elk gesprek af, en scheen geen acht te slaan op de goedwilligheid die nanny haar bewees. Vergeefs poogde mijne geduldige zuster haar tot vertrouwen te lokken, en haar te verzekeren, dat het haar aangenaam zou zijn, zoo dina haar een tijd lang kwam gezelschap houden in hare eenzaamheid
- Gij hebt mij niet van noode - zei dina onvriendelijk - gij weet wel dat gij aan mij niets hebben zoudt - wij passen niet bij elkander.
Maar nanny liet zich door dien toon niet afschrikken en hare liefde overwon.
|
|