| |
| |
| |
IX.
Voor mij verloren.
Het aanzoek van willem nam mij eene groote zorg van het hart. - Immers ik was niet vreemd aan de vrees dat hij een belangstellend oog op bertha had geslagen. De dame aan wier verpleging bertha zich gewijd had was onder zijne behandeling: hij kwam dus in de gelegenheid haar dagelijks te zien, en voor mij, arme! was zij zoo ongenaakbaar! Ik besloot er mij door te slaan om voor mijn vertrek tot zekerheid of althans tot opheldering te komen - ik wilde weten wat ik te hopen - wat ik te vreezen had, en ik wapende mij tot de honderdmaal herhaalde en veranderde en omgewerkte ontboezeming die ik dacht uit te spreken.
Maar o hoe bestierven mij de woorden op de lippen - bij de beleefde koelheid, bij die ijskoude belangstelling, bij die deftige ontoegankelijkheid van de vriendin, die eens zoo ongedwongen als eene zuster
| |
| |
met mij omging. - En nu als eene vreemde dame tegen mij over! - als eene statelijke jonkvrouw die hare zelfbewustheid en waardigheid loodzwaar op mij liet wegen - wier vriendelijkheid mij met elken volzin op verder afstand van zich dreef, ja, wier gemeenzaamheid mij tot de grootste terughouding dwong! - En toch was zij zoo lief en zacht - zoo welwillend en deelnemend... o raadsel....
Lang bleef ik bij haar - veel spraken wij te zamen en toch kwam ik geen stap verder - ja veeleer had dit onderhoud mij geopenbaard welk een breede klove tusschen ons lag. Wie had die gedolven? - En hoe zou ik haar nader komen, die als met een ringmuur was omgeven?
Het gesprek was soms vrij levendig en toch kwam het mij voor dat zij even als ik inwendig een andere reeks van gedachten volgde dan die, welke wij hortend en stootend aan een zochten te schakelen. Inderdaad ons onderhoud was de bondste idéënassociatie die zich ooit formeerde - en mijne verwarring en neerslagtigheid stegen met ieder oogenblik. Ik voelde dat mijne ooren bloedrood moesten zijn, dat mijne oogen een doffen gloed moesten hebben - alle polsen jaagden en trilden.
Daar trad Dr. jordins binnen en sneed den vlossen draad van ons onderhoud af. Ik nam afscheid van die vreemde dame met een eerbiedige buiging, van den doctor met een krampachtigen handdruk...
Ook jordins was ontzettend stroef en koud. - Wat had ik toch gedaan, dat ik op zoo koele bejegening moest onthaald worden tot een vaarwel...
Mij dacht nergens zou ik zooveel hartelijkheid vin- | |
| |
den als hij secundus en lotje en de behoefte daaraan rigtte mijne schreden naar hunne gastvrije woning.
Ik werd in mijne verwachting niet bedrogen. Hier waren de harten niet voor mij verkoeld. Het was alsof er geen tijd was voorbij gesneld tusschen de laatste oogenblikken daar gesleten en het heden. O hoe mij dat terug leven in een aangenaam verleden roerde en verkwikte!
Zoodra ik er kans toe zag om lotje alleen te spreken, kon ik niet zwijgen van hetgeen mij op het hart brandde.
- Lotje lief - sprak ik - gij zijt er getuige van geweest, welke hartelijke betrekking er eenmaal bestond tusschen bertha en mij - gij waart mijn vertrouwde in die dagen, gij weet welke plannen ik koesterde - welk een droom ik droomde - en zie, nu is zij mij geheel vreemd geworden - er is een hooge muur tusschen ons opgerezen, die mij zegt, dat zij zich op een grooten afstand van mij houden wil... Ja, waarin ik een blijvend wantrouwen meen te zien, dat mij vreeselijk krenkt. Zeg mij toch, bid ik u, weet gij wat haar dus heeft doen veranderen.
Lotje die intusschen een waschje rekte - zag vrij bedremmeld op haar kindergoed neder, en antwoordde niet zonder aarzeling:
- Gij weet rob - ik zeg de dingen maar rond weg zoo als ik ze meen - maar zou er niet meer reden tot verwondering zijn als het anders ware.....
- Dat begrijp ik in het geheel niet - ben ik dan harer zoo geheel onwaardig geworden?
- Hebt gij zelf haar vertrouwen in uw karakter niet.....
| |
| |
Ga voort - ga voort, bid ik u - riep ik hare bedeesdheid ziende.
- Niet al te veel gevergd? - Zijt gij ons allen niet een raadsel geworden?
- Ik heb gekke dingen gedaan - dat beken ik - ik heb mijne schoonste jaren weggeworpen - maar heb ik mij ook niet bevlijtigd om alles zooveel mogelijk weer goed te maken?
Lotje zuchtte zwaar en bleef driemaal zoolang op hetzelfde stuk rekken als noodig was.
- En met welk doel heb ik het verlorene trachten te herstellen? - Voor wie meent gij dat ik mij in dien dompigen kelder heb laten inkerkeren? - Voor wie zou ik mijn arm hoofd met cijfers hebben afgebeuld, zoo het niet ware geweest met het oog op haar - gesterkt door de hoop dat ik eens iets voor haar zou kunnen zijn.
Lotje liet eensklaps het linnengoed zinken en staarde mij ongeloovig aan.
- Maar rob - wij menschen misleiden ons zelven zoo vaak en soms zoo lang - vergun mij eene vraag - is dat denkbeeld u al die jaren door bijgebleven - of welt het nu eerst in u op?
- Het is altijd de grondtoon mijner ziel geweest, en werd dit denkbeeld al eens voor een oogenblik door andere indrukken verdrongen - zij waren kortstondig en moesten altijd plaats maken voor die eenige gedachte, die mij heeft aangemoedigd als ik verflaauwde - opgewekt als ik moedeloos werd. Zonder dat denkbeeld was ik nooit tot een standvastig besluit - nooit tot volhardende inspanning gekomen - maar lang, zeer lang heb ik mij aan haar moeten onttrek- | |
| |
ken, omdat ik met beschaamde kaken moest staan. - In dien tijd heeft zij het harte van mij afgekeerd - en alle vertrouwen opgegeven.
- Hadt gij regt iets anders te eischen?
- Eischen neen - maar wenschen.
- Maar gij hebt zoo weinig gedaan om het verwezenlijken van dien wensch mogelijk te maken. - Hoe kan men vertrouwen gaande houden als men alles doet om zijn karakter in een twijfelachtig licht te stellen. - En wat zoudt gij billijkerwijze van de jonkvrouw zeggen, die haar hart bleef toewijden en hechten aan een jongeling die het zijne voor elken anderen indruk open zet....
- Heb ik dat gedaan! Doelt dat op mij! - Neen lotje, ik heb mij veel te wijten - maar dat niet - mijne liefde voor bertha bleef in het binnenste heiligdom mijns harten ongeschonden en er is geen plaats voor een ander in mijn gemoed geweest.
- Rob! rob! - zei lotje zoo ongeloovig het hoofd schuddende dat ik haar bad mij alles te zeggen wat zij op het hart scheen te hebben om tot de oplossing te komen.
- Wat was het dan toch met dat Jodinnetje - zeide zij zachter, als vreesde zij een pijnlijke plek te doortasten.
- Hulda - bedoelt gij?
- Om welke gij dat tweegevecht met uw vriend hebt gehad - vergeef mij rob, zoo ik slecht onderrigt ben en mistast, want over dit voorval ligt voor ons nog een zoo geheimzinnigen sluijer....
- Was het dat! riep ik vol vrees en hoop beide - was dat het, wat bertha van mij losgerukt heeft!
| |
| |
- Had zij geen reden rob? - Zoudt gij haar anders uwe achting niet moeten ontzeggen - zoudt gij haar op het zachtste niet een dwaas kind hebben moeten heeten, als zij niet in tijds op hare hoede ware geweest tegen eene gehechtheid aan iemand, die zijn gansche loopbaan verwoest en zijn leven gaat wagen voor een schoone Jodin.
- Hond op, lotje! ik smeek u, gij brengt mij tot radeloosheid, wie heeft u - wie heeft haar zoo slecht, zoo boosaardig onderrigt. Heeft hulda voor een korten tijd mijne zinnen betooverd, die vlam verdoofde even ras als zij ontgloeid was, en leerde mij slechts te meer de waarde van een dieper en edeler gehechtheid kennen, die weldra aan deze vlugtige zinsbegoocheling een einde maakte - doch door wien kan zij weten, wat ik nooit aan iemand heb beleden, eene zwakheid van welke niemand getuige is geweest?
- En uw wederpartijder of medeminnaar dan? - abraham kramme - dien bertha op reis ontmoet heeft? Ik kan u bertha's brief daarover nog laten lezen.
- Doe dat lotje - ik bid u - laat mij ten minste alles begrijpen.
Lotje haalde den brief en las:
‘Hoe lang heb ik nu niet reeds in den vreemde gezworven met mijne lieve kranke, en nog had ik onder de tallooze reizigers, die ik in zoo snelle afwisseling gezien heb, geen enkel bekend gelaat ontmoet. Voor eenige dagen wendt zich echter eensklaps een slank jong mensch tot mij en komt mij met de innemendste hoffelijkheid als een oud hekende toespreken - en dat jonge mensch is niemand anders dan de geestige vriend van rob, abraham kramme. - Ik onderrigt hem in
| |
| |
welk eene ondergeschikte betrekking hij mij hier aantreft, maar hij verzekert mij dat zulks hem geen beletsel zal zijn mij die beleefdheid te bewijzen, die hij aan de zuster van een zoo gullen gastheer als Do. boston van Hoenderveld schuldig acht te zijn. Wat sprak hij mij opgewonden van de genoeglijke dagen in die gezellige pastorij! Met levendige nieuwsgierigheid vroeg ik naar tijding van vrienden en betrekkingen, en hij scheen volkomen op de hoogte der nieuwtjes te zijn.
Het verwonderde mij wel een weinig dat hij mij van iedereen sprak, behalve van zijn besten vriend rob, en ik kon niet nalaten eens naar hem te vragen. - Mogt ik er een weinig bij blozen - hij verbleekte zoo sterk dat ik er van schrikte, en geheel zijn gelaat en houding scheen te veranderen op dien naam.’
- Gij hebt dan niets van hem vernomen in den laatsten tijd, riep hij blijkbaar verrast.
- Niets hoegenaamd - zeide ik - is hij nog niet gepromoveerd?
- Lieve hemel! gepromoveerd! - riep bram met schamperen lach - 't was misschien beter dat gij niet naar hem gevraagd hadt - zeide hij met doffe stem en duistere blikken, als verzonk hij in smartvolle gedachten. - Het valt mij te zwaar een berigtgever van dit alles te zijn. Het noodlottige weet men altijd vroeg genoeg....
- Is hem dan iets overkomen! - vroeg ik angstig - ik bid u zeg het mij.....
- En gij weet dan niets! - ik meende dat er tusschen u beiden - zeide hij achteloos afbrekende. - Doch ik kan het u waarlijk niet vertellen.
| |
| |
Mijn onrust steeg en ik zeide:
- Maar als ik er u om bid.....
- Dan zal ik moeten toegeven - doch noode - zeer noode. - Weet dan dat hij is verdwenen op het oogenblik dat elk meende dat hij zijn examen was gaan afleggen - dat hij is terug gevonden bij een mooi Jodinnetje, om wie hij heeft geduelleerd met een makker, die hij in zijne jaloerschheid voor een medeminnaar heeft gehouden.
- En hoe is dat vreeselijk voorval afgeloopen?
- Hij heeft zijn vriend gevaarlijk gewond.
- En hij?
- Hij is er met een onbeduidend schrampje afgekomen.
- En is die vriend gestorven! vroeg ik in bange spanning.
- Hij staat hier levend voor u - maar toch, rob maakte zich uit de voeten - dit is al wat ik weet.... Hij heeft zijn carrière bedorven - voor zijn vak is hij verloren, en wat kan er van zulk een zwak onstuimig karakter te regt komen? - Niets - niets - zeide bram op een zoo ijskouden toon, alsof hij nooit een ige vriendschap voor den armen rob gevoeld had.
Mijn hart was zoo overstelpt door deze berigten dat ik dagen lang schier krank was van verslagenheid. Ik heb rob meermalen van hulda hooren spreken - hoe had ik kunnen denken dat zij eenmaal de gevaarlijke Sirene worden zou om zijne zinnen te verbijsteren. Het kostte mij moeite dat alles te gelooven, en ik zou het bepaald verworpen hebben, als het bram niet zelf was die dat alles gezegd heeft. En nu de treurige waarheid daar is - wat wordt er nu van zijn karak- | |
| |
ter? - Is hij een afgedwaald schaap of een verachtelijk huichelaar, die mij gevleid heeft met schoone woorden, terwijl zijn hart een ander aankleefde. Zijne hartelijkste betuigingen, zijne warmste beloften worden nu zoo vele aanklagten tegen hem. In elk geval is hij een zeer zwak mensch, en moet ik mij voor hem in acht nemen. Hoe smartelijk vind ik mij bedrogen in hem, dien ik reeds zooveel plaats in mijn hart had toegestaan en die ik er voortaan meer dan een vreemde moet buiten sluiten. Mij blijft niet over dan over mijn eigen gemoed wacht te houden en toe te zien, dat ik ook niet valle, terwijl ik meen te staan - maar gij lieve zuster en secundus vooral, gij zult misschien nog veel voor hem kunnen zijn - ik bid u - onttrek u niet aan hem - maar poog hem nog te winnen voor het geluk zijns levens, dat hij nu zoo jammerlijk verwoesten gaat. Ik heb diep medelijden met hem.’
Toen bezweek mijn hart - ik zonk op een stoel neder, terwijl heete tranen op die dierbare woorden nederdrupten.
Zulk een edel liefdevol hart had ik verloren, had ik mij onwaardig gemaakt door mijne zwakheid, al ware het dan ook niet door die huichelarij van welke zij mij verdacht!
- En hebt gij haar dan niet beter onderrigt? - vroeg ik mij herstellende.
- Hoe kon ik? - Niemand weet het regte - gij waart buiten lands of waar dan ook - en als bertha eindelijk van hare reis wederkeerde, hadden wij juist berigten ingewonnen omtrent uwe levenswijze tijdens
| |
| |
het hervatten uwer studiën, die ons diep bedroefden en verontrustten.
Ik rukte mij de haren uit het hoofd, terwijl ik uitriep:
- Berigten van decimus - dien ellendigen bemoeial en kwaadspreker...
- En daarna volgde een nieuw terug blijven van het examen...
- O ja - gij hebt gelijk! riep ik vol bitterheid - ik ben harer niet waardig - ik heb geen het minste regt op hare achting - op haar vertrouwen... Zij deed wel het harte voor mij toe te sluiten!.... en zonder genade mij van zich te stooten... Ik zie nu dat al mijn pogen tot verbetering, tot herstelling vruchteloos is - gedane dingen hebben geen keer - het is alles voor mij verloren...
- Rob! rob! ga zoo niet te werk! zuchtte lotje, haar trouwe zusterlijke hand op mijn schouder leggende.
- Wat heb ik nu voor al mijn arbeid op een kantoor dat anders mijn afschuw zou geweest zijn - onder menschen die mij niet verstaan, aan wie ik niets hoegenaamd heb - ik heb mij dat getroost als eene penitentie - als bewijs van mijn berouw - maar ook geen boete doet de misstap te niet - 't is alles vergeefsch - vergeefsch.
- Neen, mijn lieve broeder dat is niet waar - gij zijt nu toch tot eenig werk, tot zekere maatschappelijke betrekking gekomen, en dat is een groot voordeel in uw geval.
- Bah voordeel! riep ik wild - voor mij voordeel - mijn eenige winst zou geweest zijn door haar verstaan te zijn geworden - mijn eenig voordeel zou ge- | |
| |
weest zijn, dat zij mijne inspanning en de eerste overwinning op mij zelven gewaardeerd had.
- Maar laat ons nu volkomen opregt met elkander zijn rob - daar is nog iets dat mij een raadsel is. Wat is er van de betrekking tusschen u en de dochter van den heer snork?
- O spreek mij niet van dat arme kreupele meisje - ik nam haar in bescherming tegen ruwe bejegening, onbehoorlijke miskenning en men zeide dat ik haar het hof maakte; men betigt mij dat ik haar met toeleg in dien waan heb gebragt om meer in gunst bij haar vader te geraken - en gijlieden gaat al die dolheid gelooven! - Ach ja! - ik mag het u niet kwalijk nemen, als ik de eene dwaasheid begaan kon - waarom dan ook niet alle mogelijke dwaasheden - dat heet den dolende teregt brengen, den wankelende steunen en aanmoedigen.
- Uwe smart maakt u onbillijk, hernam lotje zacht - maar het is niets - gij kunt tegen mij uw hart uitklagen - mijn jongen - gij hebt een zwaren, leelijken schijn tegen u gehad.
- Ik begrijp alles - alles wordt mij op eens helder - alles heeft zaamgespannen om bertha tegen mij in te nemen - maar ik bid u - regtvaardig gij mij ten minste in zoo verre als het mogelijk zal zijn.
- Dat beloof ik u rob - en ik ben regt dankbaar dat ik op zoo menig donker punt thans een helder licht zie vallen - want ook ik ben zoo vaak in twijfelmoedigheid over u geweest. Mijn hart heeft over u getreurd als ik al die tegenstrijdigheden moest vernemen, die ik niet vereffenen kon en die uw inborst
| |
| |
in zulk een dubbelzinnig licht stelden. Het is zoo smartelijk in het onzekere te zijn over de drijfveren en bedoelingen van degenen die men liefheeft en wier heil men wenscht.
Veel helderde ik haar nog op. Op menig punt kon ik mij regtvaardigen - maar op den bodem van al het voorgevallene lag: mijne schuld - mijn gebrek aan zelfbeheersching, aan moed en zelfstandigheid - en dit kostte mij het edele hart van bertha! Jaren lang had zij mij reeds opgegeven, en ik had in mijne ijdele inbeelding nog aan haar blijven vasthouden.... maar nu was het uit - ik voelde wel dat ik nooit hare achting, nooit haar vertrouwen volkomen herwinnen zou - zij was voor mij verloren...
|
|