| |
| |
| |
VII
De hypochondrist.
Weinige dagen later nam ik voorloopig mijn intrek bij quintus. Ik vond hem aan de koffijtafel. Hij was zoo mogelijk nog dikker geworden en zijn gelaatstint was aanmerkelijk gloeijender. Ik was dus wel wat verwonderd hem poedertjes uit zijn zak te zien halen en apothekersfleschjes en pillendoozen op zijn kamer te zien.
- O het is regt naar met mij - klaagde hij, voor ik nog iets had kunnen vragen - ik zal mijn ambt er aan moeten geven.
- Hoe dat zoo? - riep ik verschrikt.
- Mijn leven is ieder oogenblik in gevaar.
- Uw leven! - herhaalde ik, cornelie met zorg aanziende - die echter zelfs niet den zwaksten zweem van hare vroegere bekommernis over zijne gezondheid scheen overgehouden te hebben en zorgeloos en blij met haar kindje zat te spelen.
- Ik lijd onnoemelijk! - vervolgde quintus weemoedig met een verwijtenden blik op zijne zorgelooze
| |
| |
gade. Ik heb congestie naar het hoofd - en dat in eene mate die mijn leven bedreigt - want de aandrang van bloed behoeft maar zóó sterk te worden, dat een dier teedere ragfijne bloedvaatjes, waarvan nu dagelijks zoo veel wordt gevergd, bezwijkt - het bloed stort zich uit in de hersenen - ik ben een lijk.....
- Och quint - zie toch eens hoe hij lacht - riep cornelie opgetogen over dit kunststuk van haar zoon. Kijk! kijk! hij blaast bellen! - maar de vader zag niet naar al die wonderen en antwoordde gemelijk de tafel overziende:
- Waarom is de pastei niet op tafel? - Is daar niets meer van over? Ik hoop niet dat gij die door de meiden laat opeten - gij deedt beter een weinig meer zorg aan uw man te wijden, dan eeuwig met een kind te dodijnen, dat er nog geen weet van heeft.
- Ik meende dat gij de carbonnade....
- Kan ik daarom niet van de pastei ook willen gebruiken? - gromde quintus, terwijl hij de carbonnade voorloopig bemagtigde in afwachting van de pastei.
- Maar moogt gij dan zooveel vleeschspijze gebruiken, vroeg ik belangstellend.
- Och hemel, bijna niets! - klaagde quintus - niets mag ik hebben wat het bloed aanzet - ik ben tot eene ontbering, tot eene soberheid gedoemd, die mijne krachten ondermijnt. Ik voel mij dan ook met elken dag slapper worden - en moet soms wel eens transigeren met mijn leefregel om op de been te blijven - ik ben mak als een lam van magteloosheid - alle geestinspanning is mij ten strengste verboden - en nu moet ik zien dat mijne vrouw dagen en nachten toewijdt aan een gezond sterk kind, dat van haar
| |
| |
bijzijn niet meer genot heeft dan van dat eener bonne of minne - terwijl ik hulpbehoeftiger ben dan ooit - en mij door een knecht moet laten helpen....
Cornelie scheen nu toch uit hare droomerigheid op te waken om zich te verdedigen. Al de schriktooneelen die quintus blijkbaar ophing met het doel om haar ongerust te maken, schokten haar hoegenaamd niet - zij was dat gewend; maar nu hij haar zulke bittere verwijten begon te doen vatte zij vuur.
- Ik zou het arme kind aan vreemden overgeven? - Neen, dat doe ik nooit! - dat zal niet gebeuren.
- Ziet gij het wel - daar word ik nu aan opgeofferd - ik, die daar in een aanhoudend levensgevaar zweef, wien een uitgetogen zwaard boven het hoofd hangt! Morgen wordt er consult over mij gehouden - de geneesheeren zijn het niet eens over mijn kwaal. De een zegt: mijn bloed is te dun, ik moet mij sterk voeden om niet tot waterzucht te vervallen - de ander zegt: sterk voedsel is vergif voor u, want het zal u een beroerte op den hals halen! Het water - een beroerte of de hongerdood - ziedaar wat mij voor de deur staat! - zeide hij vrij afgebroken onder het kluiven door. - Morgen wordt mijn lot beslist. Er op of er onder. Dr. Z. wil mij aderlaten om de beroerte af te wenden - Dr. X. roept: als gij hem aderlaat is hij een kind des doods! - het is eene overspanning van zenuwen - geef hem opium. Als gij hem opium geeft vermoordt gij hem, zegt Z.! - Wie heeft nu gelijk? - Aan wie zal ik mijn leven toevertrouwen? - zeide hij beurtelings naar de pastei en ue carbonnade grijpende. - Aan wien? - Cornelie, zij hebben van de pastei gesnoept - ik weet juist hoe ver ik het gister gebragt
| |
| |
heb - gij moest beter op zulke dingen passen - aan wien moet ik mijn leven toebetrouwen - zoo zweef ik in gevaar. - 't Is toch jammer dat zij mij zoo achter die heerlijke pastei gezeten hebben. 't Was een lieve attentie van mevrouw smit.
Cornelie trok het zich niet aan, noch de bestraffing over hare achteloosheid, noch de doodsgevaren van haar ander ik. Het bleek onmogelijk om haar een schrift aan te jagen - en quint scheen het er dan nu, op den laatsten dag zijns levens, nog eens goed van te willen nemen. Maar oogenblikkelijk na zijn maal mengde hij zijne poedertjes en nam die met angstvallige naauwgezetheid in, terwijl hij met kommervolle blikken betuigde:
- O! gij weet niet rob! in weik een staat mijne spijsvertering zich bevindt.
- Te oordeelen naar hetgeen ik het genoegen had u te zien nuttigen, zou ik er het heste van gedacht hebben - maar men kan niet weten.....
- Zonder mijne poeders? - maagkramp - zuur - opzetting van lever en milt - hoofdpijn - hartklopping - henaauwdheden - tot stervens toe! - Maar dit is al weder mijn laatste poeder - cornelie ik zeg het u ten derden male - en hij hief het papiertje met verwijtend gelaat omhoog: - mijn laatste poedertje.... ziet gij! en gij weet, ik kan er niet buiten!
- Ze zijn besteld beste - ze zullen wel komen....
- Zullen wel komen! Dat is onverdragelijk indolent van u. - Zullen wel komen! - Ze moesten er zijn! - ze moeten er althans stellig zijn voor ons diner, zal ik ook maar het allergeringste aan mijne lippen durven brengen. - Als het voor het kind was zoudt gij
| |
| |
zoo niet spreken - zij zouden er zijn - doch nu zullen zij wel komen.....
Cornelie glimlachte - zij scheen die naijver van den vader op het kind nog al aardig te vinden - maar hij nam het te hoog op om er niet al de aardigheden van verloren te doen gaan. Ik bemerkte al te wel, dat hij zich misdeeld en veronachtzaamd rekende en daar over wrokte. Maar cornelie bekommerde er zich niet om. Het goede kind doorzag niet veel en was zoo geheel ongeschikt om quintus eenige afleiding of opbeuring te verschaffen, dat hem niets overbleef dan zich zelven te bestuderen en te observeren, hetgeen hij dan ook gestadig voortzette, onder voorlichting van eenige ziektebeschrijvingen. Met het horologie voor zich, voelde hij zich telkens den pols en telde zijne slagen - ieder half uur nam hij iets uit een ander fleschje of potje, terwijl hij met behulp van een klein spiegeltje geregelde waarnemingen deed nopens den staat zijner spijsvertering door beschouwing van zijn tong. Zijn dag was stelselmatig verdeeld en bezet met allerlei bemoeijingen tot afwending van den dood - vooral scheen het mij toe dat hij dien van te verhongeren het beste bestreed.
- Cornelie, ik begrijp niet waarom gij altijd leven maakt en raast als ik in de kamer ben - nu rinkelt gij met uw sleutelbos-straks tiktet gij onophoudelijk met uw mes tegen uw glas, welligt zult gij uwe kleine aanstonds op een alarmgelui met de tafelbel onthalen.
- Och kom! zei cornelie gemelijk - ik moet toch iets tot amusement van den kleine doen.
- Dwaasheid - het kind zal zonder uw geraas
| |
| |
even weltevreden zijn - en ik acht al die zotternij meer geschikt om zijne ontwakende zinnen te verwilderen dan zijne opmerkzaamheid gaande te maken - in elk geval - het hindert mij - en gij jaagt er mij de kamer mede uit.
Cornelie zag in verslagenheid haar zuigeling aan en wist er niet heter op dan het kind weg te brengen.
Op het zelfde oogenhlik werd mevrouw van zemelen aangediend; hare zware stem galmde ons reeds tegen - daar stormde zij de kamer in en regelregt op quintus los; hij werd omarmd en gekust of hij een kleine jongen geweest ware. Ik sloeg een vragenden blik op cornelie, maar even weinig als zij zich verontrust had over de kwalen van quintus - evenmin trok zij zich de omhelzing van mevrouw van zemelen aan - die met ach! en o! mijn dierbare dominé! aan geen einde kon komen. Zij bedaarde niet eer voor quintus met een heel benaauwd gezigt gezegd had:
- En in zulk een toestand vindt gij mij weder!....
- Wel dominé - ge ziet er kostelijk uit! zoo blozend en gevuld - gij zijt weer geheel jong geworden.
- Schijn! mevrouw - hernam quintus met pijnlijken ernst - en nog wat luider en nadrukkelijker herhaalde hij - alles schijn! ik bevind mij in een aller gevaarlijksten toestand.
- O Heere sta mij bij! jammerde mevrouw van zemelen met een akelige holle stem - O! O! - en zij haalde vast een grooten linnen zakdoek uit tegen dat de wateren haars hoofds buiten de oevers zouden treden - O! o, - en mij dat niet schrijven! Cornelie! en zij maakte zich gereed om quintus op nieuw in
| |
| |
hare reuzenarmen te klemmen - maar ditmaal weerde bij haar zachtkens af, zeggende:
- Ik bid u - wees kalm - want de rust is mij boven alles noodig. Zij ging dan zitten, vouwde de handen en staarde ons drieën beurtelings met een wild wanhopend hoofdschudden aan, terwijl quintus baar letterlijk betzelfde vertelde, wat bij mij verhaald had, zonder dat het doezelig gelaat van cornelie er een oogenblik door bewolkt werd. Mevrouw van zemelen schonk quintus echter een volkomen zegepraal - zij kwam tot tranen, snikken, jammeren; er moest een glas water komen en quintus druppelde er met eigen hand eenige kalmerende droppeltjes in, die natuurlijk een dubbelde kracht bezaten, omdat ze uit het eigen fleschje kwamen waaruit hij ook dagelijks zijne zenuwen sterkte.
- Wat heb ik toch veel aan u verloren Dominé! - o onherstelbaar! - Wat moet er toch van ons worden! Wij zeggen het honderdmaal als wij die pudding eten, waarvan gij zooveel hield - och was ons dominétje er nu nog maar! - En wij hebben juist door een bijzondere gelegenheid zulke heerlijke Bourgogne! - O het is zoo jammer - en hoe mijn geestelijk leven verkwijnt onder die doode prediking van uw opvolger, kan ik u niet zeggen! - 't jammert mij altijd, dat ik hem nu die kostelijke Bourgogne moet schenken! hij heeft ook geen kennis aan den weg - ik heb geen hart voor dien man - O - de wereld! de wereld! en de Booze... Ach waart gij maar bij ons gebleven!
Daar het mij toescheen dat mevrouw van zemelen een soort van biecht ging spreken, verwijderde ik mij.
| |
| |
Doch aan tafel vond ik haar tot mijn smart weder. Gelukkig was onze goede septimus gearriveerd en de genoeglijke glimlach van onzen dichter vertroostte mij niet weinig. Ten derden male bragt quintus zijn ziekte verslag uit en ik begon mij eenig denkbeeld te maken van de storelooze kalmte waarmede cornelie hem aanhoorde of niet aanhoorde.
- En maakt u dat niet doodelijk ongerust cornelie, riep mevrouw van zemelen de handen wringende.
- O ja zeker, hernam deze koel - ik wenschte van harte dat hij beter was, vooral dat hij wat heter kon slapen....
- Och! daar bekommert gij u waarlijk zoo veel niet om, viel quintus misnoegd in - of mij nacht op nacht die gevaarvolle slapeloosheid foltert, daar bekreunt gij u weinig om - maar als het kind zich even beweegt, vliegt gij het bed uit, alsof het in vuur of water gevallen ware.
- Maar wat kan ik aan uwe slapeloosheid doen - zuchtte cornelie.
- Wel, gij moest iets voorlezen - ried mevrouw van zemelen - iets zingen, of.....
- En dan wordt de kleine wakker - had cornelie het ongeluk te zeggen.
- Ziet ge - zei quintus zegepralend - zoo gaat het? - de stam wordt opgeofferd aan den tak.
Ik zag wel dat cornelie moeite had om hare tranen te bedwingen; zij wist er niets tegen in te brengen - de redenaarsgaven waren dan ook zoo ongelijk, dat zij best deed zich niet met zulk een atleet te meten. Septimus onthaalde ons gedurende het dessert op eenige passages uit bilderdijks ‘ziekte der
| |
| |
geleerden’, die op quintus toestand betrekking hadden, tot ongemeene stichting van den lijder.
Mevrouw van zemelen maakte zich voor het overige van den avond van de arme cornelie meester, om meer bijzonderheden van het lijden haars vriends te vernemen, doch de jonge moeder scheen zoo verzadigd van dat onderwerp, dat zij het telkens afbrak om van de wonderen haars zuigelings te verhalen, die zulk een buitengewoon kind was als er maar ooit ter wereld kon geboren worden.
Maar mevrouw van zemelen was te vol van haar dominé en haar eigen persoon, om de aandoeningen der jonge moeder te kunnen waarderen. Ofschoon ik haar gedurig: o die wereld! hoorde roepen, scheen haar toilet mij niet ontbloot van wereldschen zwier, althans ik vond dat haar de blinkende ornementen en de kleurige linten, die haar oud hoofd omfladderden, zeer misstonden. Een rijke kant scheen bijzonder de aandacht van cornelie te boeijen. - O zwijg mij daarvan, riep mevrouw van zemelen met afschuw - ik weet het wel, dat moet alles nog vallen! - Alles moet weg! - 't Is alles nog uit den Booze - hoe kom ik er los van nu hij weg is! - En wij hebben nu zulke heerlijke kalkoenen - maar ik zal ze sturen, zij zijn zoo vet! - Want ik heb alles voor hem over! - alles!
Intusschen waren quintus en septimus gelukkig uit de bedomptheid van het ziekvertrek geraakt om zich in de niet minder benaauwende lucht van kerkelijke kwestien te wagen. Dit was te hagchelijker onderneming, daar de beide mannen zoo uitermate verschilden en het optimisme van den goedhartigen zachtaar- | |
| |
digen septimus nooit sterker kon uitkomen dan tegenover de zwartgalligheid van den hypochondrist.
Septimus vond het leven nog al genoegelijk, vooral daar hij toch eindelijk was geëngageerd met zijne daatje (in zijne poëzij ada, ook wel cloë of phillis) al bleef hij ook sinds jaren op een beroep wachten - In zijne zoete tevredenheid met zich zelven en met heel de wereld kon hij zich geen denkbeeld vormen van al de ergernissen en kwellingen waarmede quintus geplaagd was, die in zijn gemoed overhoop lag met de kerk en den staat, ja met alles wat in en om hem was. De kalme genoeglijkheid van den proponent was hem dan ook een aanstoot. Vergeefs poogde hij zijne sluimerende ambitie wakker te schudden, om in zijne klagten en worstelingen te deelen; maar septimus nam het niemand kwalijk, dat men hem steeds voorbijging en dat al zijne proefpreken hem nog geen beroep verschaft hadden. Hij hield zich bezig met de redactie van twee tijdschriften en wachtte, door de Muzen getroost, zijn toekomst gelaten af.
Werd er over menschen gesproken, septimus sprak altijd met welwillende verschooning, en viel quintus tegen hen uit - hij nam ze tot elken prijs in bescherming. Maar wel verre dat dit quintus zachter gestemd zou hebben of zijn hard oordeel gematigd, heb ik hem nooit scherper en geweldiger hooren te werk gaan dan juist tegenover dezen optimist, die in alles allereerst en allermeest het goede wilde gezien en gewaardeerd hebben.
Over menschen konden zij het somwijlen echter nog wel eens worden - maar wee! toen septimus van zijne tijdschriften en de belletrie begon op te halen.
| |
| |
- Zwijg mij, bid ik u van die voddenkraam - riep quintus - een schande voor de natie!...
Septimus zag hem vrij onthutst aan en zeide:
- Gij moet toch niet alles wegwerpen, er begint veel liefhebberij te komen onder onze jongelieden.
- Die liefhebberij is juist de ramp der belletrie! De liefhebber verbeeldt zich altijd dat zijn gekras goed genoeg is, omdat hij maar een liefhebber is; en hij durft onbeschaamd zijne liefhebberij aan het publiek aanbieden met de huichelachtige, maar toch naïve verzekering, dat hij heel wel weet, dat hij niet veel bijzonders heeft te bieden, maar dat hij het toch maar zal opdisschen. Hij rekent in zijne bescheidenheid op de toegevenheid van het publiek. Hebt gij nooit van jean pauls ezel gelezen, die (altijd als ‘liefhebber’) solo ging zingen en optrad met de vriendelijke bede, dat het geeerde publiek het met zijne geringe en niet bijzonder gelukkige gave voor lief mogt nemen.... Wie een waarachtig liefhebber is van eenig kunstvak, die bederft het niet met zijn gebroddel; die neemt het ook niet met zich zelf voor lief en onthaalt vooral het publiek niet op de eerste proefnemingen van zijn zwakke hand.
- Gij eischt waarlijk te veel, hernam Septimus met goedige inschikkelijkheid. Hoeveel goeds kon er niet in de eerste proeve van jeugdige talenten schuilen! - En moet dit niet aangemoedigd worden?
- Gewis! - Ik wil geene teedere bloemen vertreden, maar elk vak, elk genre heeft zekere eischen. Aan die eischen moet door het kunstgewrocht althans in de grondtrekken worden voldaan, of het stuk mag in geen aanmerking komen. Laat mij u mijne zienswijze met een beeld ophelderen. Gij, septimus, ont- | |
| |
vangt van uw kleermaker een nieuwen rok. Gij weet wat een rok is, hoe een rok thans behoort te zijn en daarenboven hoe uw rok moet wezen. Gij beziet het stuk en zegt terstond: Welk een oud model! - voor welk mismaakt ligchaam is dat bestemd? - Foei, gij veelvergende beoordeelaar- zegt uw snijder - gij past hem aan en roept: hij is mij veel te naauw in den rug - de mouwen zijn te lang, de kraag is te breed, de panden zijn te spits - in een woord - hij deugt niet - ik kan hem niet gebruiken. - Welk een liefdeloos oordeel! - zegt de arme snijder - zie toch niet zoo uit de hoogte op mijn arbeid neder mijnheer - is hij niet keurig genaaid? - 't Doet er niet toe! - zegt gij koel - 't is jammer zelfs - want alles is verknipt. - En het laken dan mijnheer - is dat niet soliede! -Al was de stof de schoonste der wereld, wat maakt mij dat - gij hebt het stuk bedorven. - Maar vindt gij dan de knoopen niet fraai! - zegt de taaije snijder. - Wat maken u die dingen, als het geheele stuk voor geen menschen ligchaam deugt?....
- Al heel weinig, dat beken ik - maar....
- En wat zoudt ge doen? - Zoudt ge den rok accepteren, omdat ze toch zoo netjes bewerkt was, of omdat de knoopen niet onaardig waren.
- Neen, ik zou er wel voor bedanken.
- Hoe hoogmoedig! - gij zoudt al dat goede voorbij zien, die schoone détails maar wegwerpen!....
Septimus lachte.
- Gij zoudt zeggen dat die rok een prul was, een onding - ging quintus voort - uw gezond oordeel zou u dat ingeven en gij zoudt regt hebben. Niet dat gij als de artist u zijn schaar gaf een beteren rok zoudt
| |
| |
kunnen snijden - niet dat ik zeg, dat ik al die prullen zou kunnen verbeteren - maar toch zal ik zoo vrij zijn te zeggen dat ik ze bloot prullen acht.
- Nu zou een nog ongeoefend snijdermeester u echter een rok hebben kunnen maken - hernam septimus- die u volmaakt gemakkelijk en sierlijk zat - maar gij zoudt er eenige kleine fouten in zien.
- Ik zou de hand van den meester herkennen, ik zou het algemeen goede waarderen, ja de te kortkomingen en overijlingen voorbijzien om het goede geheel.
- O waardeer ook het schoone en goede in de bijzondere deelen van een minderschoon geheel.
- Dat kan ik niet - riep quintus.
- Ik kan ook niet anders - antwoordde septimus.
- Er is veel beminnelijks in dit uw gezigtspunt, - zeide ik tot septimus - maar men moet er eene aangeboren dispositie toe hebben. Ik beken dat ik de dingen liever bij hun regten naam noem, al is die naam niet maisch of zoet.
- Het is een allergevaarlijkst standpunt - het is de laauwheid dezer eeuw, die ik verfoei - viel quintus in.
- Men komt zoo ligt tot de zwakheid van te verbloemen waar bestraft - van te vergoelijken waar gestuit moest worden, merkte ik aan.
- Gij vervalt in die lamzalige verdraagzaamheid - riep quintus - die uit den Booze is - die vrucht des ongeloofs, die Atheïsten en Turken wel gelijk zou willen stellen met de kinderen Gods.
Bij de volstrekte onmogelijkheid om zich met quintus te verstaan, betuigde septimus in onverstoorde kalmte:
- Ziet gij quintus - wij moeten altijd verschillen - dat kan niet anders. Gij zijt pessimist en ik ben
| |
| |
optimist. - Gij ziet overal allereerst het gebrekkige, het verkeerde - ik zie allereerst het goede en schoone. Gij noemt heel de wereld slecht en wantrouwt ieders bedoeling - ik vind zooveel goeds onder de menschen en het is mij behoefte hen te vertrouwen, zoolang zij het mij niet onmogelijk maken. Ik vind alom stof tot blijdschap en dank - ik geloof en hoop alles van de toekomst - gij vindt overal oorzaak tot ergernis en droefheid en ziet een zwart verschiet te geinoet - Dit is de vrucht onzer temperamenten - dit schuilt ons in merg en vochten - dit is in onzen schedel, ja in geheel onze physiognomie gegrift - ik eisch niet van u dat gij zijn zult als ik - gun mij slechts te blijven die ik ben.
- Gij optimisten! riep quintus van harte over deze redenering geërgerd - gij wilt alles maar bemantelen en verbloemen en zoo u de duivel levendig verscheen, zoudt gij hem nog niet eens zwart durven noemen. ‘Zwart?’ - zoudt gij zeggen - ‘neen, dat is te erg - zwart? - zulk een hard en liefdeloos oordeel durf ik niet vellen - zwartachtig welligt - eenigzins donker - een weinig graauwachtig - dat zou kunnen zij n, maar - hij zal dan toch ook stellig zijn witte plekjes gehad hebben....
Doch quintus maakte niet enkel den duivel, maar heel de wereld zoo bitter zwart, alsof er nergens meer een wit plekje te bekennen viel. Hij had zoo veel te klagen over zijne ambtgenooten, over de kerkeraden, over de gemeente - alles was zwart! kool zwart! en toch hoorde ik quintus liever in zijne tragische worstelingen tegen alle aardsche en onderaardsche magten, dan ons zijne ziektekundige verslagen opdisschen. Een zonderling voorgevoel verrees in mij als ik
| |
| |
hem zoo gadesloeg. Zou hij niet zedelijk verkwijnen en sterven dan moest hij eenigen strijd aanbinden, die hem aan zich zelven ontvoerde en tot vermoeijende krachtontwikkeling riep. - Thans sloeg hij nog maar in den blinde om zich heen; maar zoodra een kampvechter uit de gelederen zou te voorschijn treden, die hij kon aantasten, dan zou zijn woelende onrust tot staan komen, zijn worstelzieke geest een uitweg vinden voor den strijdlust die in hem opbruiste - doch wee hem die de eerste slagen zou opvangen.
Wat mij betrof ik vond het raadzaam hem niet te na te komen en verheugde mij dat de gelegenheid zich zoo spoedig opdeed om van verblijf te veranderen.
|
|