| |
| |
| |
VI.
Dina.
In den geurigen sterkenden dampkring van echte geestbeschaving en zuiver gevoel, in de troostrijke nabijheid van eene liefhebbende zuster, had zich allengs het evenwigt hersteld in mijn binnenste en was de snijdende pijn der droefenis tot een zacht gevoel van stillen weemoed versmolten. Maar terug gekeerd naar mijn kantoorleven was het mij als moest ik nog eens al de smart doorstaan die mijn hart had geschokt. Wat was mijn gemoed week, wat was mijn gevoel prikkelbaar geworden! O hoe walgde mij nu de geest die mij daar tegen waaide! Hoe grof en plat scheen mij alles, wat ik zag en hoorde. Hoe verveelde mij het gekal van den ijdelen snork, die het er op toelegde om mij ‘op te vrolijken’ - hoe ergerde mij zijne plompe zonen en wat scheen dina mij wanstaltig, nu ik zoolang mijne bevallige zuster had gadegeslagen in haar stil en geregeld huisbeleid, in hare gracelijke manieren, in haar zachten maar bezielenden invloed op allen die haar omgaven.
| |
| |
- Kom, kom, gij moet nu die dingen uit uw hoofd zetten, sprak snork - ik heb ook mijne moeder naar het graf gebragt - ik wreet wat dat is - maar men overleeft het door energie. - Ik heb mijne vrouw verloren - ook dat komt men met gezond verstand te boven. Gij moet redeneren - ik heb ook geredeneerd en ben met mijn gezond verstand er over heen geraakt. Mijn zoon de jurist was ook zoo'n moedersgek en begon te kwijnen; maar ik zeide: jongenlief heb toch energie! - Het is niet anders, wij moeten nu maar zien dat wij verder komen. - Wij zullen intusschen alles doen wat wij kunnen om u de zinnen te verzetten rob; morgen is het weer familiedag en ter uwer eer krijgen wij een heel fijn dinertje van dina. O ze heeft wat te werk gegaan over uw lang uitblijven! - Ja gij moogt er vrij over blozen diene - ik zal het toch zeggen - tranen met tuiten....
- Om den dood der lieve vrouw, stamelde dina, terwijl zij zich van verlegenheid niet te bergen wist. Dit vuurde snork te meer aan tot zijne ongepaste scherts.
- O! vervolgde hij, dat was dagelijks: wat zou rob nu doen - en waar zou hij wel wezen? wanneer komt rob toch weer en hoe lang is hij al weg!...
- Och vader! smeekte dina - ik heb er immers geen woord van gezegd - en het arme schepseltje schonk alle schoteltjes zoo vol als de kopjes van beven en verwarring, terwijl de oude snork schudde van lagchen en mij ook de ooren vrij rood deed worden van pijnlijke spanning bij mijne moeijelijke houding.
Naauwelijks had hij ons verlaten of dina barstte met zekere onstuimigheid los:
- Rob gij kent mijns vaders manier van spreken
| |
| |
en zijn plaaglust, maar - zeg mij toch iets van uwe moeder - hoe is zij gestorven? - vertel mij alles.
Ik deed haar nu een omstandig verhaal van het verscheiden der geliefde ontslapene, dat zij met gretigheid aanhoorde, terwijl zij de laatste woorden mijner moeder herhaalde, totdat zij die meende niet meer te zullen vergeten.
- En zij is niet meer, zuchtte zij in verslagenheid - maar gij hebt eene zuster die u lief heeft en die even beminnelijk is. - Beminnelijk - beminnelijk! - herhaalde zij dof voor zich neer starende; maar eensklaps mij strak aanziende, zeide zij:
- En zij was zoo schoon, uwe moeder niet waar? en uwe zuster is zij ook niet schoon?
- Wat zal ik daarvan zeggen, hernam ik, eenigzins verlegen met mijn antwoord - men vindt altijd het schoonste wat men lief heeft.
- Men heeft lief wat men het schoonste vindt - viel dina korzel in.
- Ook wel eenigzins, maar het schoonste in mijne moeder was hare edele ziel, haar voortreffelijk hart, en deze innerlijke schoonheid doordrong geheel haar wezen zoozeer dat zij zelfs als oude vrouw mij nog bekoorlijk scheen. Doch of anderen zoo zouden geoordeeld hebben weet ik niet. Daarom wil ik ook niet beslissend spreken over het schoon of niet schoon mijner zuster - haar lief uiterlijk is zoo geheel de spiegel van haar beminnelijk innerlijk, dat ik in alles haar beminnelijk gemoed zie.
- En het hatelijk uiterlijk moet dan altijd een spiegel van een hatelijk innerlijk zijn...?
- Dat wil zeggen - daar is een schoon en een niet
| |
| |
schoon, dat van toevalligheden afhangt en met de ziel niets gemeens heeft - maar indien ook het lief gelaat mijner moeder bij voorbeeld door de kinderziekte of eenig ander toeval ontsierd ware geworden, zij zou toch nooit, zoo als gij het noemt, een hatelijk uiterlijk vertoond hebben. Zoo sterk is de magt des geestes op het vleesch, dat een waarlijk edele ziel ook zelf de mismaking des ligchaams overwint.
- Maar de onedele ziel en het onaangenaam gemoed dan - zuchtte dina - zoo dat vereenigd is met een wanstaltig ligchaam - wat wordt er dan van de beminnelijkheid? - Dan bestaat er vriendschap noch liefde, hoop noch vreugd voor de rampzalige.
- Neen, dina! spreek zoo niet - alle fouten van het hart zijn te herstellen, al het onbehaaglijke van het gemoed kan overwonnen worden, en daar is eene edelaardige vriendschap, die in het hart is geworteld en die geheel onafhankelijk van het uiterlijk is.
- Ik geloof wel dat ze er is, die edelmoedige vriendschap, zeide zij mij weemoedig aanziende - ik geloof dat er edele harten zijn, die mededoogen kunnen hebben met de verworpenen in de maatschappij, die voor niemand iets zijn mogen en die van alle geneugten des levens verstoken zijn.
- Niemand wordt door God uitgesloten van een billijk levensgenot.
- Maar de menschen doen het - ik bedrieg mij zelve niet - ik weet hoe leelijk ik ben - ik weet dat niemand mij ooit een volkomen hart zal toedragen.
- Dat is een vreeselijk wantrouwen waarmede gij u zelve nutteloos pijnigt.
- 't Kan zijn - maar ik weet al te wel hoe onge- | |
| |
nadig er over zeer lieve meisjes geoordeeld wordt en hoe dan over mij.
- Wat maakt u het oordeel en vooroordeel - hebt uw naaste lief - en gij zult liefde vinden in al die harten die gij uwe toegenegenheid schenkt.
- Neen, o neen! riep dina weenend uit - zoo welwillend zijn de menschen niet - terugstooting, verachting, spot, zelfs bij mijn naaste verwanten.
- Laat u door geene schrikbeelden ontmoedigen, dina! Volhard in het goede - wees zacht, geduldig, vriendelijk, inschikkelijk en voorkomend voor al uwe huisgenooten, en zij zullen u eenmaal regt laten weêrvaren.
- Ach, neen! dat zullen zij nimmer doen, riep zij met diepe moedeloosheid uit.
- Dat doen zij wel, al is het niet zonder te kort koming - ook zij moeten die waardering leeren; maar is uwe goedheid ook nog wel zoo bestendig geweest en zoo innig, als ze zijn moest?
- Ik beken het - zij was zeer gebrekkig, beleed zij opregt.
- Welnu, hervat uw pogen om de harten der uwen geheel te winnen en gij zult slagen.
- Neen! neen! neen! zuchtte dina mistroostig - nu niet meer - ik ben reeds te oud geworden zonder leiding, zonder vorming.
- Nooit te laat om het goede te doen. Schep moed dina - want er is reeds veel veranderd ten goede.
- Door u - niet door mij - riep zij met geestdrift - door u alleen -
- Ook door u en in u - laat mij u dit tot aanmoeding zeggen dina.
| |
| |
- Alles door u! riep dina haar gelaat in hare handen verbergende, alleen door u - omdat gij medelijden met eene ongelukkige hebt gehad.
- Zoo ik er deel aan heb dan was het door de beeldtenis mijner lieve moeder en zuster, die ik u zoo vaak geschetst heb en die gij poogt na te volgen.
Ik zag groote tranen nedervallen, terwijl dina snikte:
- Ja, dat zou ik wenschen, maar hoe kan ik dat als niemand mij helpt.
- God zal u helpen dina - ach wij menschen vermogen zoo weinig voor elkander als het op de verandering des gemoeds aankomt. Alleen wacht geen te haastige vorderingen op dit gebied. Wat snel hoog opschiet is niet altijd het bestendige. De jaren lang gekoesterde zwakheden en gebreken ontwent niemand zich in dagen of weken. Heb daarin geduld met u zelve en met anderen. Soms schijnen wij stil te staan, vaak zelfs terug te gaan - ja wij zouden waarlijk al het gewonnene verliezen, zoo wij ons niet weer met frisschen moed aangrepen om voort te raken en dan is vaak die herhaalde poging eerst de regte blijvende stap om vasten voet te krijgen op het goede pad. Onze heiligmaking is eene levenstaak- gelukkig degenen die reeds vroeg met ernst daaraan beginnen te arbeiden; doch helaas, wie onzer heeft hier geen te laat te betreuren - Het is hier in zekeren zin altijd te laat, omdat het nooit te vroeg had kunnen zijn - maar van den anderen kant ook nooit te laat, omdat wij een genadig ontfermend Vader in christus hebben.
Dergelijke gesprekken hadden wij dagelijks, ja wij kwamen zelfs zoo ver, dat wij niet langer in het algemeene en onbestemde bleven zweven, maar bepaalde
| |
| |
gebreken bespraken, die dina met kinderlijke opregtheid beleed en betreurde niet alleep, maar ook merkbaar bestreed. Ik liet niet na baar bij elke kleine zegepraal aan te moedigen. Hare onstuimige luimen verloren allengs de heftigheid - haar onrustig jagen werd stiller en zachter, baar scherpe bittere toon, hare ligtgeraaktheid werd matiger en hare eigenzinnigheid zwichtte ligter.
- De bijbel helpt mij - zeide zij mij op zekeren morgen - de bijbel spreekt nooit van schoon of leelijk, maar van goed en kwaad, van roet God of zonder God te zijn.
Op de familiedagen liet de oude snork niet na ons altijd met dezelfde plompe scherts te overladen, waarvan hij zich bij mijne thuis komst en te ieder uur bediende, wanneer hij ons in gesprek aantrof of als ik eenige beleefdheid voor zijne ongelukkige dochter had.
Mijne honding werd daardoor te moeijelijker - wat kon ik zeggen zonder dina te kwetsen. Ik antwoordde dan soms wel eens in den aangeslagen toon en zette zelf de scherts voort of nam die over uit nooddwang; en om mijne arme kweekelinge, die werkelijk in den familiekring op het zachts genomen, over het hoofd gezien en veronachtzaamd werd, niet in haar aanleg tot nijd en menschenhaat te stijven, zoo wrel als uit gebrek aan iemand die mij meer belangstelling inboezemde, wijdde ik mij veel meer aan haar toe dan de voorzigtigheid mij als jong mensch voorschreef. De familie begon mij stilzwijgend als dina's geleijonker aan te merken en noemde ons altijd in eenen adem, plaatste ons naast of althans nooit ver van elkander, on ik zag niet in waarom ik mij dit niet
| |
| |
zou laten welgevallen ter bescherming en opheffing van een meisje, dat te zeer miskend en veronachtzaamd was geworden.
Het was mij aangezegd, dat de familiedag buitengewoon luisterrijk zou zijn. Voor het eerst zou daar de verloofde verschijnen van snorks neef, die bij ons op het kantoor was. Hij had haar aangekondigd als o! zoo lief en mooi, en heden moest de jonge dame de algemeene revue passeren van al de zaamvergaderde nichtjes en tantes. Ik spitste mijne ooren.
- Welnu, zei een bleeke magere dame - heb ik het u niet gezegd dat ze geheel niet blank was en zoo rood alsof ze het vuur had aangeblazen.
- Geen figuur - zei een spichtige nicht, die haar taille naar die der wespen poogde te vormen.
- Lompe handen en voeten, merkte eene oudachtige tante aan, hare fijne vingertjes bewonderend wrijvende, terwijl zij haar tenger voetje wat verder vooruit liet komen.
- En het haar schijnt met veel kunst en vliegwerk tot krul gedwongen te moeten worden, hernam dina's zusje, hare weelderige krullen achteloos uittrekkende om te bewijzen dat zij de kunst niet behoefde.
- Een geesteloos gezigtje - merkte een bejaarde dame aan, die voor het grootste vernuft der familie te boek stond.
- Hoegenaamd geen fortuin, hernam een matrone, die van juweelen blonk.
- De liefde is blind, maar hare manieren zouden mij niet behagen, zeide een zeer geaffecteerde coquette - en dina wierp bij elke phrase een beteekenisvollen blik op mij, alsof zij zeggen wilde: wordt die
| |
| |
vierschaar over mij gespannen - wat blijft er dan over!...
Om de arme dina van het rusteloos tobben over haar uiterlijk af te brengen en hare denkbeelden op de vorming van het innerlijk te bepalen, was ik er toegekomen om soms sterke uitdrukkingen te bezigen, waaruit zij begon op te maken dat ik volslagen onverschillig en gevoelloos voor schoon of niet schoon moest zijn - ja niet alleen vestigde zich dit denkbeeld bij dina, maar het won ook steeds meer veld bij geheel de familie, die er het hare van dacht, zonder dat ik in de verte vermoedde, wat eerst in het rond werd gefluisterd en allengs luider uitgesproken - eene verloving tusschen dina en rob.
Wie de onbedachtzame geweest is, die dit noodlottig denkbeeld het eerst onder woorden voor de ongelukkige dina gebragt heeft heb ik nooit ontdekt, maar zeker was het, dat men haar al mijne woorden en daden onder een valsch licht leerde beschouwen en daardoor al het goede omverwierp, wat ik in dit verwaarloosd gemoed had trachten te bewerken.
Al de achtbare leden van den familiedag kwamen er in overeen, dat er ‘iets’ tusschen ons bestond. Wat dat ‘iets’ was? - Belangstelling, medelijden - geldzucht, vriendschap! - of liefde - al de ooms en tantes vonden dat het in elk geval op een huwelijk zou uitloopen, en ofschoon er menig bedenking tegen gemaakt werd van de zijde der ongehuwde nichten, stemden de ooms en tantes voor de zaak, en in een noodlottige zamenzwering kwamen zij overeen ‘iets’ - dat zoo duidelijk was als de zon op den vollen middag en zoo vast als een muur - niet langer onder den druk
| |
| |
der geheimhouding te laten smeulen, maar plegtstatig te onthullen....
Schraper, die de oudste der familie was en daarenboven compagnon en neef van snork, vond dan goed om op het onverwachts een toast in te stellen op het eerste bruidspaar in het gezelschap, waarbij hij zoo onhandig als handtastelijk op dina en rob zinspeelde, dat aller oog op ons geslagen werd.
Het bloed vloog mij naar het hoofd en een vervaarlijke blik viel op snork. Was het een kunstgreep van hem om mij te verstrikken, of zou hij waarlijk gemeend hebben mij de zaak gemakkelijk te moeten maken langs dezen zonderlingen weg. - Of kon het een oorspronkelijke gril van den ouden heer schraper zijn?
- Zoo hier geen ongepaste scherts of bittere spot mag verondersteld worden - dan heeft er eene schromelijke vergissing plaats, voegde ik hem met moeijelijk bedwongen ergernis toe - maar ik acht mij verpligt aan dit gezelschap en aan mejufvrouw snork, hier openlijk te verklaren, dat ik niet begrijp tot zulk eene dwaling aanleiding gegeven te hebben. De gezindheden van achting en welwillenheid, die ik aan eene huisgenoote betoonde, als de dochter van mijn patroon, verdienen niet aldus misduid te worden.
Deze woorden vrij heftig uitgesproken bragten eene algemeene ontsteltenis te weeg - een doffe stilte volgde, die eindelijk door een onverstaanbaar gegrom van snork werd afgebroken, waaruit ik alleen verstond, dat hij zeer gebelgd was over de wijze waarop ik de vooronderstelling opgenomen of liever afgeweerd had, alsof ik mij beieedigd achtte door een vermoeden,
| |
| |
van den schoonzoon te worden van hem - mijnheer snork!....
De oude schraper zat er magtig onnoozel bij en zocht troost bij zijn Gantemerle - bij elke teug smakte hij eigenaardig als om te bewijzen dat hij aan niets dacht dan aan Cantemerle - en al de ooms, tantes, neven en nichten maakten om strijd veel beweging, met messen en vorken en aten met de ernstigste tronies zoo gehaast alsof men er met een zweep achter zat.
Ik durfde het naauwelijks wagen naar de arme dina om te zien, die het slagtoffer van zoo groote onbescheidenheid was geworden.
Tersluips beproefde ik haar te bespieden - met welk een diep smartgevoel was mijn hart voor haar bewogen en hoe zou ik het aanleggen. Ik voelde het wel - van nu aan was het uit met onzen omgang, met onze vriendschap. Welk eene doodelijke bleekheid was op hare pijnlijk gespannen trekken gevallen - hoe heesch klonk nu die ontroerde stem - hoe wild was dat gebaar - hoe akelig die stuipaehtige lach. - Arme dina! wat moet uw harte gepijnd zijn geweest - en wat kon ik doen om het te heelen.
Toen ik haar de gewone diensten aanbood, wees zij die spijtig af; zij weigerde mijn arm en stiet mijne hand weg, die ik haar bood om in het rijtuig te stappen. - Zoo had ook zij zich bedrogen - of was ik het, die bedrog had gepleegd - had ik haar - had ik heel de familie misleid? Hoe plaagde mij dit denkbeeld - ik herdacht al ons spreken, ik overwoog al mijne gedragingen... Was ik schuldig? - Of was de dwaze vader de oorzaak van dit misverstand? - In elk geval kon mijne verhouding zoo niet blijven. Snork
| |
| |
nam een hoogen toon aan en was barsch en onbeleefd. Dina ontweek mij met wilde schuwheid. De spanning was ondragelijk en ik stelde mijn patroon voor om op een anderen voet de werkzaamheden ten zijnen kantore voort te zetten en een andere woning te betrekken.
- Heel best! hernam snork - doe net zoo als ge goed vindt - 't maakt mij niet uit of gij hier woont of bij een ander - mijn huis is vol genoeg. - En 't is maar beter ook, dat gij vertrekt, want gij zoudt mijn dochter het hoofd veel te warm maken... ik moet bekennen dat uwe houding mij reeds lang heeft mishaagd, en veel opspraak verwekt.
Ik poogde mij te verantwoorden en de zaak op te helderen - vergeefs - er was geen spreken met snork, die alles even dwars en verdraaid opnam en voor alle rede onvatbaar bleef, terwijl hij honderd maal herhaalde, dat hij met zijne dochters nog niet verlegen zat.
Hij was een van die dwazen, die men op hunne dwaasheid niet moet antwoorden, om hun niet gelijk te worden.
|
|