De dertiende (3 delen)
(1857)–Elise van Calcar– Auteursrechtvrij
[pagina 20]
| |
III.
| |
[pagina 21]
| |
brandstapel nog lof en dank op hunne lippen hadden - o ja, dat alles is schoon en grootsch, de palm der eere zij aan deze heilige strijders - maar de kroon der overwinning zal niet minder schitterend zijn voor die verborgen en vergeten martelaren, wier krankheid een dagelijksche pijnbank, wier smartvol sterfbed een ontzettend verscheuren van den levensdraad mag heeten. Altijd getrouw te zijn aan het geloof, altijd te volharden in de liefde, altijd de blijde hope vast te houden, onder dagen en nachten van jammerlijk lijden, van niet te stillen pijn - o dat is ook groot en verwonderenswaardig. Den dood niet te vreezen, verlangend uit te zien naar de eeuwige woningen - dat is nog iets geheel anders en minder zeldzaam en ligt te verklaren. Bij christus te zijn is verreweg het beste en de ruste der zaligen wenkt den moeden pelgrim vriendelijk toe; doch wij denken bij dat alles ons als eensklaps verplaatst aan de overzijde des grafs, als geheel verlost van het ligchaam dezes doods; maar - de ontbinding zelve - maar het losscheuren der snoeren - het onbruikbaar worden van het bezwijkende werktuig - het belemmeren van de noodwendigste verrigtingen - als alle leden foltertuigen worden en elke onvermijdelijke beweging een onverbiddelijke beul is. - Welk een ontzettende kamp, welke onlijdelijke martelingen kan dat niet scheppen, waarbij zelfs den toeschouwer het hart ineen krimpt van weedom. En zoodanig was de toestand mijner dierbare kranke. Een kreet van pijn kon zij vaak niet weerhouden, maar nooit een ongeduldige wrevelige klagt, nooit een morrend of mistroostig woord bij dat geweldadig slopen van het aardsche huis harer vreemdelingschap. | |
[pagina 22]
| |
Weinige oogenblikken na mij verscheen quartus. - Innig verheugde het mij, juist hem te zien in deze ure - hem hier te zien zonder adèle zijn kwade genius. In diepe neerslagtigheid liet hij het hoofd op de borst zinken, hij, die het anders zoo hoog droeg, zoo trotsch daarheen plagt te gaan - dof en mat stond zijn levendig oog, loom en achteloos waren al zijne bewegingen, alsof er geen lust en geen moed meer in hem overig was. Zwijgend knielde hij met een smartvollen blik op de kranke voor haar neder, als wachtte hij een zegen over zijn diep gebogen hoofd, dat hij rusten liet op hare hand, terwijl zij zeide: - Mijn lieve zoon, mogt het uw geloof voor uw leven, voor uw heilig dienstwerk sterken, dat gij mij ziet sterven - in dat geloof, dat de steun en de staf mijner dagen is geweest. - Van de poort der eeuwigheid roep ik u toe: tracht niet naar de hooge dingen - maar wees getrouw over het kleine - getrouw tot in den dood en gij zult over meer gezet worden. - Getrouw! - barstte quartus uit - getrouw! O moeder als gij mijn ontrouw kendet! - Ik ben niet waardig het woord der prediking op mijne lippen te nemen - geen huichelarij is vol te houden in het aangezigt van den dood - het licht der eeuwigheid omstraalt mij van uwe sponde. Ik wilde mij verwijderen - maar quartus zeide: - Blijf rob - gij zijt getuige van mijne afdwalingen geweest, waarom zou ik u mijn bekentenis willen verbergen - ik heb den Heer openbaar genoeg verloochend - ik ben verre van hem weggedwaald - een onnutte, een onwaardige dienstknecht ben ik geworden' | |
[pagina 23]
| |
die alleen het mijne heb gezocht - mijn eigene eer, mijn glorie, de voldoening mijner ijdelheid. - Ik heb mij willen verlustigen in den lof der menschen om mijn hoogmoed te voeden met hunne bewondering; het woord der waarheid, het woord des levens heb ik tot een ellendig voertuig voor mijne onzalige hoovaardij gemaakt - ik heb groot willen zijn - ik heb pogen te schitteren met een ijdele praal vertooning - en ik ben gevallen - diep gevallen. - Maar om weer op te staan, mijn zoon - om in mijne stervende handen uwe gelofte te vernieuwen en als van nieuws af aan als een boetvaardig zondaar uwen Heiland te voet te vallen, die zijn zwakken petrus aanziet als hij uitgaat om te weenen, al heeft hij Hem ook driemalen in het openbaar verloochend.... De Heer ziet u aan mijn zoon - want Hij woont bij het verbroken harte en bij de verslagenen van geest. Hij vraagt u op nieuw of gij Hem lief hebt, of gij Hem volgen wilt in den weg der zelfverloochening en der dagelijksche kruiziging van de begeerlijkheden des vleesches en des geestes - en ja, Hij telt uwe berouwvolle tranen en herstelt u in uw ambt met een vertrouwend: hoed mijne lammeren. Quartus hief het hoofd weer op, vouwde de handen met die mijner moeder te zamen en zag met verhelderde blikken ten hemel, terwijl hij een gebed uitsprak van de ootmoedigste schuldbelijdenis, maar ook van de levendigste hoop op zijnen Heer, aan wien hij zich thans zoo innig en plegtig opdroeg en toewijdde, om uit de naauwste vereeniging met Hem al de kracht te putten die hij van nu aan der zonde tegen stellen wilde. Het ligchaamslijden roofde de kranke voor een ge- | |
[pagina 24]
| |
ruimen tijd alle kracht tot spreken - maar naauwelijks was die storm weer voorbij of zij wendde zich met vriendelijken oogwenk tot mij zeggende: - De pennen van deze oude afgesleten tent zitten nog verbazend vast - er zijn felle rukken noodig om ze los te maken - ziet gij nu wel hoe ongeschikt ons arm ligchaam den geest kan maken in de laatste levensdagen? Hoe gevaarlijk zou het zijn om op die donkere dagen te verschuiven wat wel de volle helderheid en vastheid van geest vereischt. Ik heb mijn huis bereid - ik weet dat mijn Verlosser leeft. De bruidegom is in aantogt - mijne lampe is bereid. Hij moge mij wakende of slapende vinden - ik ben de zijne. Na eenige oogenblikken hervatte zij zich tot mij wendende: - Uw vader kan niet gelooven dat ik heenga - dat bedroeft mij. - Laat de doctor het hem toch zeggen. - Ik kan het niet gelooven! - barstte hij los - terwijl hij voor het bed op zijne kniën nederzonk en zijn grijs hoofd op het leger der kranke liet zinken. - O Heer! zal ik haar nu moeten missen! - Nanny tweemaal heb ik u van de poorten des doods terug gebeden - twee maal heb ik u aan mijn God betwist - moet ik u dan nu loslaten! - riep hij in bittere droefheid uit. - O nanny bid voor mij! ik kan het niet dragen. En de kranke sloeg de zachte vriendelijke oogen ten hemel vol geloof en hoop - haar liefdevolle hand rustte op zijn hoofd, en zij voor wie wij hadden moeten bidden - zij bad voor ons om kracht in die ure.... De sterke man aan wiens vaste hand zij zooveel jaren had voortgewandeld, ontdekte nu op eens, hoc hij niet haar, maar zij hem had gesteund - hoe haar innerlijk | |
[pagina 25]
| |
geloofsleven het zijne over het hoofd was gewassen, zoodat zij zijne voorbidster zijn kon en zijn moest. - Vrouw! groot is uw geloof! - riep hij het hoofd opheffende om nog eenmaal in dat kalme reine oog te lezen. En de kranke antwoordde met eene heldere stem en ten hemel geslagen blik: - Opdat de uitnemenheid der kracht zij van God en niet uit ons!Ga naar voetnoot*) Het was haar laatste woord, sedert gegrift in mijn harte en duizendmaal herhaald met de diepste overtuiging van eigen zwakheid, maar ook van Gods kracht in ons door het geloof. De pijnen hadden uitgewoed, maar met het verdwijnen van deze verdween ook alle gevoel, en de geest werd van zijn boeijen losgemaakt om der eeuwige heerlijkheid te gemoet te snellen. - O robbert! - wat hebben gij en ik toch veel verloren! - riep mijn vader op het brooze hulsel starende dat daar zoo kalm en vriendelijk voor ons lag. Gij zijt nog jong, maar hoe kom ik oude man dien zwaren slag te boven - mij dunkt van nu af aan begin ik te versterven. Zoo was het inderdaad. Mijn vader, hoe krachtig ook van gestel, hoe gezond nog van ligchaam bij zijne zeventig jaren, verviel van dag tot dag. Zijn kracht was gebroken - zijn moed was heen; wij zagen hem huiveren, waar hij pleeg te braveren, terug gaan waar hij gewoon was door te drijven, toegeven waar hij volhard zou hebben - en zelden verhief zijn geest zich | |
[pagina 26]
| |
weder tot de vaste kloekmoedigheid en wakkere opgewektheid waarin wij hem altijd gekend hadden. Als een troostende engel stond nanny van nu aan hem ter zijde. Zij hleef altijd om en hij hem, hij was niet gaarne meer alleen. Vaak zat zij uren zwijgend met haar werk op zijn studeerkamer, en als zij hem verlaten moest voor huiselijke bemoeijingen, dan volgde hij haar schier werktuigelijk naar de huiskamer en was zij daar niet dan riep hij haar. Nooit wandelde hij sedert meer alleen; nanny moest altijd hem vergezellen en wijdde zich dan ook zoo geheel aan zijne verpleging en opbeuring toe, dat hem zoo veel mogelijk de ledige plaats vervuld en het gemis vergoed werd en hierdoor bleef er in haar leven en bedrijf geen ruimte voor iets anders over. Zij had eene dierbare taak aanvaard, een edel dagwerk dat al haar ziels- en ligchaamskraehten behoefde, terwijl het hare vorming en ontwikkeling bevorderde. Het werd bij mijn vader een bepaalde manie, om zich voor versleten te houden en zich onbruikbaar te verklaren. - Hij had zijn emeritaat genomen en onttrok zich steeds meer aan alle bemoeijingen. Dagelijks sprak hij van zijne verzwakking en het afnemen zijner vermogens - maar nanny wist hem altijd weer aan te wakkeren en tot eenigen arbeid over te halen. Het was aandoenlijk om te zien hoe volgzaam de eigenzinnigheid van den ouden dag voor die teedere hand was en hoe gewillig de onverzettelijke grijsaard zich door de zachte jonkvrouw leiden liet, ja zich blijkbaar met welgevallen gevangen gaf. Haar frissche kracht voltooide den arbeid waaraan mijne moeder bijna een halve eeuw gewdjd had. Een | |
[pagina 27]
| |
halve eeuw - dat is lang - zeer lang - maar wat zegt dat als men werkt voor de eeuwigheid - als men arbeidt aan de onsterfelijke wezens, die God ons tot togtgenooten geeft op den levensweg en waaraan Hij ons met naauwe banden bindt. Ik zag op nanny, die schoone kroon van moeders arbeid - waarin zij ons haar edelste krachten en gaven na liet tot een blijvenden steun en troost - ik zag op mijn vader, hoe haar zachte hand zijn halsstarrige natuur verteeder d had en tot buigzaamheid bewerkt, door dien onmerkbaren, maar gewissen en diep doordringenden invloed van zachtmoedigheid en geduld. Hoe gemakkelijk had hare voorzigtigheid en kieschheid het hem gemaakt om zich allengs van zwakheden en gebreken te ontdoen en op te wassen in die edelaardigheid, die diep in zijn aanleg gegrond, maar te vaak door verkeerde opwellingen onderdrukt was. En toch zou hij of niemand in haar doen of spreken eenigen toeleg vermoed hebben om hem te vormen, te leiden - haar ootmoedig hart, dat altijd zoo ijverig en waakzaam was om tegen eigen zwakheden te strijden, zou aan zoo iets naauwelijks hebben durven denken. En toch had haar gestadige invloed zijn innerlijk leven bestuurd, zijn hart gevormd en gezuiverd - en zelfs nog na haar verscheiden bleef zij voortwerken in zijn gemoed. Duidelijk bleek het ons hoe hij zich dagelijks door haar liefelijk beeld zag omzweven, hoe hij hare vriendelijke woorden herriep in zijne gedachten en de stille kracht van haar geloof en hare liefde bepeinsde en bewonderde - met die vereering, die niet tot ijdele klanken noopt, maar onwederstaanbaar tot navolging dwingt. Zoo mogt zij dan ingaan in de ruste haars Heeren, | |
[pagina 28]
| |
de getrouwe discipelinne, die als eene stille in den lande verborgen gewerkt had. Hare werken volgden met haar en haar stille zachte geest omzweefde nog uit de verte het eens zoo onstuimig gemoed des mans en bragt hem tot kalmte en berusting bij de eenzaamheid van zijn ernstigen levensavond. Die stille zachte geest wuifde ook hare kinderen nog zegenend tegen en mij bovenal scheen zij zoete woorden toe te fluisteren uit hare zalige ruste, die mijn hart tot dieper godsvrucht stemden en mij drongen tot inniger en zelfstandiger geloofsleven. |
|