| |
| |
| |
XXIII.
Ontspanning.
Het naderen van het examen ontscheurde mij aan mijn toorn tegen decimus, want hij was de schuldige - ik niet.
Met ieder dag voelde ik den drukkenden kommer zwaarder prangen, willem sprak mij moed in, quintus gebruikte zijn magnetische toovermagt en wist mij uren lang zoodanig te biologiseren, dat ik geloofde aan de mogelijkheid van mijne promotie; maar als hij van mij ging, brak de betoovering, en ik zonk in wanhoop neder bij de bewustheid dat ik er niet toe in staat was. Ik zag het deftige academie gebouw voor mij - ik trad binnen - de pedel lachte in zijn vuistje over mij - 't was mij of faculteitzaal en senaat één waren, of examen en promotie dooreen liepen - de portretten der doode professoren blikten gramstorig en treurig op mij neder - ik zag ook de deftige rij van levenden neder zitten - ik kende ze hoofd voor hoofd - zij zagen mij als een arm zondaar, als een
| |
| |
verloopen vlugteling druipstaartend weerkomen - ik stond voor hun hooge vierschaar - en wist niets - niets hoegenaamd - mijne paranymphen wenkten elkander medelijdend toe over den sukkel die met hangende pootjes terugkwam.
Met een huivering schrikte ik op uit dien altijd wederkeerenden droom - terwijl het klamme zweet mij op het voorhoofd parelde.
Neen, neen - ik kon niet - dat was onlijdelijk! Zoo zat ik ook den avond voor ik naar Leyden vertrekken zou op mijn kamer. Quintus kwam aanbieden met mij te gaan. Willem verscheen een oogenblik later en bragt mij het billet voor de diligence.
- Ik heb de cabriolet voor u afgehuurd - zeide hij, dan zit gij vrij.
Ik antwoordde niet - maar zag hem verwilderd aan. Willem bad mij vroegtijdig te bed te gaan - maar er was niet aan te denken. - Laat in den nacht bleven zij bij mij, toen zij zagen dat ik toch niet te bewegen was om rust te nemen, en als zij eindelijk gingen, riep ik hun als een waanzinnige achterna:
- Reken op mij niet - ik zal niet gaan - ik kan niet - en ik wil ook niet - ik heb allen bedrogen - ik kan niet gaan.
- Gij zult wel! riepen zij mij toe - wij rekenen op u en komen u afhalen.
Ik wierp mij op den grond en bleef daar liggen tot willem vroeg in den morgen de deur weer opende en met quintus binnentrad.
- Kom kleed u nu spoedig - zeide hij - het is tijd. Maar ik rukte de das van mijn hals en wierp
| |
| |
die als zinneloos door het vertrek, onder de verzekering dat ik niet gaan kon en niet gaan zou. Ik voelde dat het mij onmogelijk was. Een helsche keten scheen mij te kluisteren, een daemonische magt mij te verlammen.
- Laat af om Gods wil - laat van mij af! - smeekte ik de handen wringend - zoo kan ik niet langer leven! Daar moet een einde aan komen of het is met mij gedaan. Dit is meer dan doodsangst! Dit is een helsche pijn. Het moet uit zijn, of ik ben zinneloos!
Quintus zeide dat ik het nooit zou kunnen verantwoorden - dat ik nu voor altijd met mijn vader gebroken zou hebben - maar 't was of ik hem niet regt begreep.
- Veracht en verfoei mij! - schreeuwde ik uit - maar laat om Gods wil van mij af - ik kan niet meer...
- Welnu dan - zei jordins met verbittering - dan moet het maar voor altijd uit zijn met dit vak en met ons. - Waarom hebt gij mij dan bedrogen?
- Dat weet ik niet - zei ik, hem wezenloos aanziende.
- Maar wat moet er dan in 's hemels naam gedaan worden - gij wordt ten stelligste verwacht.
- Ik weet het niet - ik weet niets, riep ik uit - dan dat ik rampzalig ben en dat ik u bid heen te gaan.
- Het is dan voorbij en afgedaan voor goed, riep willem, gramstorig zijn hoed grijpende - en de deur onzacht achter zich digt slaande, verdween hij geheel ontmoedigd door mijne rampzalige besluiteloosheid.
Toen zonk ik met het hoofd voorover op mijn
| |
| |
schrijftafel en weende luid in een wilde radelooze wanhoop.
Nog denzelfden dag liet ik een Jood komen - verkocht hem al mijne geneeskundige boeken - en dronk dubbel zooveel als anders om mijn aanzijn te vergeten, want het denken was mij een helsche plaag. Te berekenen wat ik gedaan had met deze nieuwe dolheid, te vragen wat er van mij worden moest - bragt mij tot radeloosheid - tot razernij. Wat bleef er over dan mij te bedwelmen.
Naar ziel en ligchaam krank, mij van God en menschen verlaten geloovende, lag ik eenige dagen later op mijn bed ofschoon het reeds namiddag was - ik wist niet of ik waakte of droomde. Het scheen mij toe dat ik te huis en nog kind was. Mijne moeder paste mij op en waakte aan mijn leger; zij verhoogde mijne kussens en schikte mijn dek - haar zachte hand gleed liefkozend over mijn gelaat. Ik greep die in vervoering om ze aan mijne lippen te brengen.
- Ja waarlijk - zij is het! - gilde ik uit - het is geen droom - zij is hier - en ik ben niet van God verlaten - geen prooi van wanhoop en waanzin.
- Mijn kind! - mijn ongelukkig kind! - sprak een zachte, dierbare stem digt aan mijn oor - teedere armen omklemden mij en het was of ik mij in tranen moest oplossen.
- Moeder - moeder, stamelde ik eindelijk - kon er van uw arme dertiende wel iets te regt komen - maar zij sloot mijn mond met een kus digt - en zeide:
- Alles is niet verloren rob - schep moed - mijne liefde is voor u immers dezelfde gebleven. O zie mij
| |
| |
zoo wanhopend niet aan, sla de handen zoo radeloos niet zamen! - Gij zijt jong - gij kunt alles nog weer goed maken. - Misschien is uw arme moeder van alles schuld! - En zij begon zoo bitter te weenen, dat ik geheel ontroerd tot bezinning kwam en opsprong om haar met de teederste woorden tot bedaren te brengen.
- Uwe ouders hebben het uit bestwil gedaan - maar ik zie wel in, dat onze kortzigtigheid gedwaald heeft en dat wij u nooit in dien weg hadden moeten stellen.
- Alles is alleen mijn schuld! - riep ik uit, alleen de mijne, moeder! ik wijt het niemand dan mij zelven. Maar ik ben een ongelukskind en deug tot niets.
- Tot alle goed werk kunnen wij volmaaktelijk toegerust worden rob, als wij ons digt aan God houden, zoo wij gelijk een rank uit den wijnstok al onze kracht uit onzen Heer putten - maar zonder Hem kunnen wij niets doen. Daarom zeide die beste vriend van alle vrienden: ‘Blijf in mij en ik in u - want gelijkerwijs de rank geen vrucht kan dragen uit zich zelve, tenzij zij in den wijnstok blijve - alzoo ook gij niet, zoo gij in mij niet blijft.’
Het was mij of ik die woorden nog nooit gehoord of er ten minste den zin nooit van begrepen had - en nu troffen zij mij zoo diep, dat zij mij de smartelijke bekentenis ontlokten:
- Ik heb geen deel aan Hem, ik ben nog niet door een waar geloof in dien wijnstok ingeplant geweest, ik heb op een zandgrond gebouwd - de stormwind heeft geloeid, de vloeden zijn los gebroken tegen mijn
| |
| |
bedriegelijk gebouw - het is gevallen - en zijn val was groot --
Hoe meer ik met mijne moeder sprak, en het was eene ware oorbiecht, zoo te meer vielen mij de schillen van de oogen; de begoocheling was voorbijgegaan - de waarheid zegevierde eindelijk op het zelfbedrog. Geen wonder! daar lag het gansche gebouw van mijn inwendig leven in puin - en telkens als ik het waagde er weer een onderzoekenden blik op te slaan, vond ik het verder gesloopt, zoodat het scheen als mogt er geen steen op den anderen blijven. - 't Was alles afbraak, ruïne. - De ranke zuilen van geloof, hoop en liefde, waarop het sierlijk frontespice van mijn godsvrucht was verrezen, ach hoe rijk ook hun kapiteel van loofwerk was, als rietstaven waren zij verbroken, en nergens vond ik een voorwerp dat mij het oprapen en behouden waard scheen - Al mijn edelsteenen valsch! - al mijn schatten klatergoud! - En in dat kaartenhuis mijner inbeelding had ik tijd en eeuwigheid denken te trotsen - den dood en het oordeel willen afwachten - den Heer die de geesten weegt en de harten doorgrondt willen verbeiden!... En daar lag nu de stad mijner sterkte in puin. Zou er ooit iets van mijn innerlijk leven teregt komen? - Zou die chaos tot rust en tot orde komen? - Zou dat oude voorbijgaan en alles nieuw worden? - Zou de geest des Heeren over deze wateren zweven en eenmaal spreken: daar zij licht! -
O mijn verslagen, mijn verbrijzeld harte durfde het naauwelijks hopen. Mijne neergebogen ziel kon eerst allengs den troost des Evangelies indrinken, terwijl het verpletterend bewustzijn mijner onwaar- | |
| |
digheid mij belette, mij een voorwerp van Gods liefde te gelooven.
Dagelijks kwam mijne moeder bij mij en wij sleten zalige uren; maar ik was krank en moest het bed houden. Haar bijzijn was mijn beste geneesmiddel. Hare hemelsche vrede, haar bezielend geloof, hare warme liefde, hare blijde hope straalden weldadig op mij af - ik koesterde mijn verkleumd harte in dien gloed en het herleefde.
- Moeder - zeide ik, toen ik voor het eerst weer een geheelen dag op kon zitten - moeder ik heb gister avond een star gezien. Dat is niets vreemds zult gij zeggen - en ja - mij was het toch zeer vreemd. Er zijn maanden verloopen zonder dat ik mijn gebogen hoofd naar de starren durfde opheffen, en weken lang heb ik niet eens naar buiten gezien. Maar gister avond was ik tegen de schemering in slaap gevallen en ik ontwaakte niet voor dat het geheel donker was - verschrikt sloeg ik de oogen op in het duister. De eenzaamheid overviel mij met een nameloos gevoel van verlating en ik voelde mij zeer ongelukkig. Toen blonk mij eensklaps een licht in de oogen - een schoone ster stond daar in hare hemelsche heerlijkheid en lachte mij arme zoo vriendelijk en hoopvol aan - o moeder - waarom dacht ik toen in de eerste plaats aan u, aan uwe onwankelbare liefde voor mij, die niet geschokt of verkoeld schijnt te kunnen worden door al mijne zonden en dwaasheden. Ik dankte God dat Hij mij in uw getrouw hart zulk een star in de duisternis van mijn verward leven had geschonken. Uwe liefde is mij een beeld, ja een onderpand van het Goddelijk erbarmen. Zoolang ik u heb zal de wan- | |
| |
hoop mij nooit geheel en al overweldigen - maar als gij eens zult zijn heengegaan.... Wat dan...
- Dan zal diezelfde hand u leiden, die u tot zoolang mijne liefde verleend heeft, als een bleeke weerglans van zijn eeuwige ontferming. Ik verheug mij in uwe liefde mijn kind; maar laat ik zwakke vrouw, die reeds met den eenen voet in het graf sta, geen afgod worden om u af te trekken van den eenigen levenden God, wien alleen de hoogste en onverdeelde verkleefdheid onzer zielen toekomt. Ik hen een broze rietstafsteun niet op mij, mijn zoon - straks eischt de Heer mij op.
- Dan weet ik niet wat er van mij worden moet, moeder! - riep ik uit - zoo gij niet ter goeder ure waart verschenen - ik had het leven niet langer kunnen dragen.
- Kind, kind! zie toch niet op uwe oude grijze moeder, die niets voor u zijn kan, die u van kindschbeen aan haar Heer en Heiland opgedragen heeft. - Blijft bij Hem en ik zal uw hand gewillig loslaten als de Heer mij wenkt.
- Ik niet! - ik kan u niet missen moeder - ik voel dat mijn geloof en mijn hoop is zaamgegroeid met de liefde tot u.
- Kunt gij dan uw hart geen beter schuilplaats wijzen - kunt gij dan zelf de kracht niet putten uit de bron, welke al mijn kracht is geweest. Wij hebben één Middellaar, één voorspraak bij den Vader - een ander hebt gij niet noodig - ja, een ander kan u nadeelig en verderfelijk zijn. - Ik vreeze zeer, dat ik u in den weg sta om tot God te naken in stede van u Hem nader te brengen. Maar mijn uur zal
| |
| |
welhaast slaan en dan zal het u nut zijn, dat ik word weggenomen.
O hoe weinig verstond ik haar, hoe weinig waardeerde ik haar standpunt, omdat ik nog niet begrijpen kon, hoe de Heer haar alles in allen was en haar leven met christus verborgen in God.
Zulke zigtbare engelen zendt de hemelsche Vader aan onze verdwaalde harten, als zij nog te zwak en te zinnelijk zijn, om aan de onzigtbare te gelooven en de hemelstemmen te verstaan. Zulke zigtbare engelen die het geloof tastbaar maken voor onze zinnen, die de verpersoonlijking der reine godsvrucht, de verwezenlijking van het leven des geloofs vertoonen - o zijn zij niet het licht, het zout der wereld, zijn het niet de waarachtige priesters en priesteressen des Hemels, wier wandel een gedurige offerande, een heilig reukwerk Godes is. Hun leven is een aanschouwelijk bewijs van de hoogste waarheid - een levend getuigenis van de zegepraal des geestes op de stof, een onderpand van het eeuwige te midden van al het vergankelijke dezer wereld.
Neêrgestooten van de hoogte mijner opgeblazen inbeelding, wandelde ik schoorvoetend in het diep besef mijner zwakheid voort, onder gedurig opzien tot God, om van nu aan met vreezen en beven aan mijne zaligheid te arbeiden, ootmoedig belijdende, dat het God was, die in mij werkte, beide het willen en het volbrengen, naar zijn welbehagen. Maar o hoe bleek mij nu bij iedere stap mijn vroegere trots en waan, hoe schaamde ik mij de vermetelheid mijner hoovaardij, die zich een volwassen man had geloofd en toch in waarheid nog geen denkbeeld had van de eerste schre- | |
| |
den - de ware zelfverloochening, het innig bidden, de gedurige waakzaamheid...
Wat was ik onhandig bij die eerste pogingen! - wat was mij die eerste kamp tot zelfbeheersching bang. - Hoe ras bezweken mijne trage handen, mijne slappe kniën bij de inspanning, hoe schoot ik dagelijks in waakzaamheid en ijver te kort - maar toch het was een ander, een nieuw leven - ik bouwde niet langer op een valschen grondslag; ik zag mij in mijne zwakheden, ik blikte onbevangen in mijn bedorven hart, en de waarheid noopte mij gedurig tot dieper zelfonderzoek. En waar zelfkennis is daar is ook behoefte - waar de blik de diepte des verderfs durft peilen, daar ziet men ook op tot God, waar men de hartekwalen bij de ware namen durft noemen, daar zal men ze niet langer verbloemen en troetelen - daar ontstaat strijd - daar wordt eenmaal overwonnen met Hem die ons leven is.
|
|