| |
| |
| |
XXII.
Een gevaarlijke toevlugt.
Jordins fungeerde intusschen reeds als geneesheer te Amsterdam en werd aan het buitengasthuis geplaatst, waar hij ook woonde. Hoe hartelijk hij mij in zijne sombere woning ontving, toch betoonde hij zich weinig ingenomen met mijn besluit.
- Ik weet niet - zeide hij - 't bevalt me niet. - Ik had u nu maar liever iets anders zien kiezen. Er ligt te veel tijd tusschen. -En - zijt gij wel zeker van uw voornemen?
- Vast en zeker! - riep ik met een zucht. Maar hij bleef ongeloovig - pookte met een zuur gezigt geweldig in zijn kagchel en zag een geruimen tijd niet op.
Ik verhaalde hem wat mijn vader ten goede voor mij had bewerkt en bevonden - maar 't scheen hem niet meer vertrouwen in te storten en dit krenkte mij geweldig. Toch verklaarde hij zich bereid met mij te werken en noodigde mij zijne zieken met hem te bezoeken. In de beoefening was het vak mij zeer lief - ik
| |
| |
had mijn leven aan de ziekbedden der armen willen slijten - zoo er maar geene examens waren noodig geweest.
Het voorjaar kwam aan - doch ik schreef mijn vader, dat ik mij nog niet sterk genoeg voelde - en dat ik het najaar wilde afwachten. Hij keurde dit hoogelijk af; maar ik betuigde, dat ik eerst nog eenige oefening wilde nemen. Mijn vader liet mij echter geen rust. Er was geen ontkomen meer aan. Alle uitvlugten ontvielen mij, ik moest er door. Ik werkte weêr dag en nacht, hoezeer jordins mij ook bad, liever alle boeken weg te werpen dan mijne zenuwen te overspannen. Hoe meer de dag naderde zoo te naargeestiger werd ik - mij dacht, ik voelde beurtelings alle kwalen in mijne leden omwoelen. - Ik gebruikte droppeltjes - ik nam pillen - vergeefs - de agitatie klom met elken dag en bij de gedachte aan het examen rezen mij de haren te bergen.
Eens dat ik op mijn kamer zat met ware wanhoop in de ziel bij mijn afgrijzen voor het uur, dat als een spooksel naderde, terwijl ik mij zelven afvroeg: zou dan niets mij van die onbedwingbare angst verlossen kunnen? - was het mij plotseling als had ik een middel gevonden.
- Drank! - fluisterde eene stem - schep moed uit bedwelming - drink!...
Ik huiverde terug van die gedachte - maar stiet ze toch bij het prangen van mijn kommer niet geheel van mij.
Mijn angst was zoo onlijdelijk, mijne neêrslagtigheid zoo onoverwinnelijk! Nergens opwekking of bemoe- | |
| |
diging! Mijne eigenliefde zeide mij, dat ik daar aanspraak op had - dat het ontbreken er van mij magtigde aan mijne lusteloosheid voedsel te geven of naar andere middelen ter vertroosting om te zien. Daar was ook niemand die mij hielp in het bekampen van mijn zwakheid. Leo stond niet langer als mijn beschermende engel aan mijne zijde. willem stiet mij af door zijne koude strengheid. Zou ik het dan ook niet opgeven, of ten minste mij schadeloos zien te stellen voor de ontbrekende kracht? - Ik was mij zelf in den weg. - Het was nacht en nevel om mij en in mij. - Zelfverwijt, valsche schaamte, menschenvrees, teleurgestelde hoop, veiloren vriendschap en liefde en eer....
Drank! - vergeten van de pijn - verdooving van de aanklagt daar binnen, door bedwelming - of wel - moed en opgewektheid in drinken tot den arbeid.
Ik stond op en ging terstond eene proef nemen - ik dronk vrij wat meer dan ik wist dat mij goed was en ligter sloeg mij het hart. - Ik zette mij aan het werk - mijn geest was zeer helder, zoo dacht mij althans, en ik was opgeruimd ook; ja ik voelde mij weldra zoo manmoedig en onversaagd, dat ik mij door al de professoren der wereld te gelijk zou hebben durven laten examineren. Ik begon van nu aan in huis te drinken. Tot hiertoe had ik nooit den regten smaak voor sterke dranken gehad. - Zelfs in mijne dolzinnigste dagen, dronk ik nimmer uit lust, behoefte was het mij zoo min als gewoonte; doch thans deed ik het met toeleg en een bepaald doel - en wanneer mijne neerslagtigheid daarna grooter werd, haastte ik mij te meer om mijne opgewektheid te hernieuwen. Treurig wierp ik soms nog wel een blik op flesch en
| |
| |
glas - met wrevel vulde ik mij vaak dien beker - eenmaal wierp ik hem zelfs met bitter zelfverwijt het venster uit!... Maar des anderen daags nam ik een ander glas en dronk nog meer naarmate mijne smart mij ondraaglijker viel bij de beschuldiging van mijn geweten.
Het was reeds laat en ik had menig rumgrochje gedronken, toen er iemand aan den trap tot mijne hospita zeide:
- O blijf maar, jufvrouw, ik zal den weg wel vinden.
Het was mij of ik met stoel en al in den grond zonk - ik zou gewenscht hebben dit inderdaad te doen, want ik herkende eene stem, die onaangenamer mij klonk dan eenig geluid ter wereld mij had kunnen wezen. Liever had ik mijne ouders en primus, of wie ook ontmoet dan juist - decimus.
Zijn lang dun ligchaam vertoonde zich pas tusschen de deur of hij stak den spitsen neus reeds vooruit, als om de lucht die hij hier inademde te onderkennen - en de vlugtige deelen der verwarmde alcohol schenen zijne reukzenuwen niet bijzonder aangenaam te prikkelen.
- Hebt gij gasten gehad? - zeide hij nog eens rondsnuivende.
Wat was ik hem dankbaar dat hij mij zelf aan een noodleugen hielp.
- Een paar kennissen, zei ik achteloos mij verkloekende - maar zijne oogen bleven rondwandelen als zocht bij verdere sporen van dit bezoek; en er geene vindende aan mijne met boeken en papieren overdekte tafel - met een eenzaam ongezellig glas - zeide hij met een hoogst sarcastischen glimlach:
| |
| |
- Ah zoo! - vrienden - hm -
Hierdoor verbitterd bij het smartelijk zelfverwijt van dat oogenblik, zei ik driftig:
- Gij schijnt hier te komen om het heïr eens af te zien.
- Dat wel niet - want ik dacht bloot bij u te overnachten als dit kon, omdat ik morgen zaken in de stad heb en het is reeds te laat om bij quintus te gaan.
- Best - zei ik bar - ik heb een ruim ledikant - wilt gij ook iets gebruiken?
- Gij weet wel, ik heb een afkeer van sterke dranken - en ik ben zeer verwonderd.... u zoo opg....
Ik voelde dat mijne ooren vuurrood werden.
- Ik ben hier meester en verwacht geen aanmerkingen! - riep ik in klimmende opwinding - want het bloed ging mij kooken.
- Hoor eens broertje - hernam decimus pedant, mij bij een knoop van mijn huisjas vattende en zijn langen houterigen wijsvinger dreigend tot mij opheffend - gij zijt mij wat al te opgewonden, anders zou ik u wel eens het verkeerde onder het oog willen brengen van zoo......
Ik vloog op en zeide iets zoo ontzettends, dat decimus naar zijn hoed greep en pijlsnel den trap afstormde. Ik herinnerde mij niet regt wat ik gezegd had - maar ik geloof dat ik hem in de keus gaf uit het raam ofwel van de trappen geworpen te worden, en hij verkoos dien laatsten weg natuurlijk op gevoeglijker wijze af te leggen.
Des anderen daags kwam quintus mij reeds vroegtijdig bezoeken. Dit was iets zeer ongewoons. Ik begreep alles.
| |
| |
- Gij hebt decimus gister avond nog laat bij u te logeren gekregen - zeide ik.
- Ja, hernam hij kortaf, en hij zag mij doordringend en treurig aan.
- En nu komt gij mij den mantel eens uitschuijeren.
- Indien gij dit meent is het welligt beter, dat ik terstond weer vertrek - antwoordde hij zacht.
- Neen - blijf- hernam ik - u kan ik hooren - hem niet.
- Zoo gij meent dat ik reden heb u iets bijzonders te zeggen - geloof ik, dat gij u zelven reeds gezegd hebt wat ik te bespreken had.
- Zoo is het ook quintus - ik heb mij reeds hard verweten, dat ik decimus zulk een schrift op het lijf heb gejaagd door mijn gekke drift - maar hij zal u ook gezegd hebben, dat ik wel wat opgewonden en overprikkeld was....
- Dat is hem niet ontgaan, en hij vreesde dat gij u het gebruik van sterke dranken tot eene heillooze gewoonte zoudt maken.
- Dat niet - daar zal ik mij wel voor wachten - zei ik stout - maar er zijn gevallen, waarin men wel wat opgewektheid noodig heeft....
- Toch niet - in geen geval - allerminst in het uwe - zei quintus - kalmte is u boven alles noodig - helderheid van geest niet door een kunstmatige opwinding, maar uit besef van onze ware positie tegenover menschen, tegenover God. Menschenvrees overwint men niet door zijne edelste menschelijke voorregten weg te werpen en zich als mensch te vernederen. Zelfverachting, zelfverwijt kweeken menschenvrees,
| |
| |
maar de moed wordt gesteund door een onbevangen geweten - door een vertrouwenden blik op God.
De waardige vriendelijke wijze waarop quintus dit alles zeide, won mijn hart evenzeer voor hem als voor hetgeen hij sprak. Ik bekende hem ongevraagd hoe de verzoeking in mij was opgerezen en hoe ik haar niet had afgeslagen, maar allengs gekoesterd, en hij sprak nog lang zoo vertrouwelijk met mij over zijn eigen zwakheden en de magt der wereldsche begeerlijkheden op ons ligt afzwervend en verblind hart, dat ik tot tranen toe werd bewogen. Neen het was geen hard gevoelloos zedemeester, hij was een zondaar gelijk ik - hij huichelde zich geen heilige - en hij kende zijne verkeerdheden, al had hij ze nog niet ten onder gebragt.
Het was een uur van opwaken en ter harte nemen. - O! hoe jammerlijk was ik afgedwaald! - ik wenschte echter terug te keeren, doch ik schuwde de inspanning. Gretig greep ik echter de mij geboden hand, in hope dat die het mij gemakkelijk maken en mij van zelf doorhelpen zou, zonder dat ik mij veel had te vermoeijen met waken en bidden. Maar de vijand die binnen in het harte nestelt, kan niet dan door innerlijke middelen verwonnen en uitgeworpen worden....
Twee dagen bleef ik echter onder den heilzamen invloed van eene betere overtuiging en mijne goede voornemens. Ik waagde het weder te bidden, al stamelde ik slechts vlugtige en afgebroken verzuchtingen - ik poogde het toch bij den Heer te zoeken en het werd mij ruimer om het hart.
De derde dag bragt mij drie brieven - één van pri- | |
| |
mus, één van secundus en één van tertius. Wat moest dat beteekenen. - Met een akelig voorgevoel brak ik ze open, met bevende hand ontvouwde ik het eerste het blad van primus met zijn microscopisch keurig net schrift - Ik doorliep het haastig - achtte niet op de woorden die ik niet ontcijferen kon - een ding was mij duidelijk: Decimus had hem ‘in vertrouwen’ mede gedeeld, dat ik een verloren dronkaard was geworden - primus jammert - hij weeklaagt over mij, en bezweert mij bij de eer van ons huis, bij de liefde mijner moeder van dien rampzaligen hartstogt afstand te doen - hij staaft het met physische en philosophische gronden!
Secundus had insgelijks uit een ‘vertrouwelijk’ schrijven van decimus meenen op te merken, dat ik mij aan drank verslaafd had en sprak mij op zijne gemoedelijke Christelijk Bijbelsche wijze toe, mij biddende te gedenken hoe duur wij zijn gekocht en dat beide ziel en ligchaam Godes zijn - hoe het aardsche huis dezes tabernakels een woonstede Gods kan worden, en hij eindigde met de bede, dat hart en zinnen bewaard mogten worden in christus.
Tertius schreef met geen ander doel en door geen andere aanleiding. Hij die mijn getrouwe leermeester was geweest en mij zoo lief had, bad mij mijn aanleg niet te verwoesten en mij zelven ongeschikt te maken voor de edele loopbaan, die ik betreden moest, ten nutte der lijdende menschheid en staafde zijne redenen met voorbeelden uit de geschiedenis.
Doch hoe treffend elk der drie brieven ook op zich zelven was - dat zij te gelijk kwamen - dat zij op het alarmgelui van decimus kwamen, dat maakte mij
| |
| |
zoo radeloos, dat ik alle drie verscheurde, zonder ze voor de tweede maal te lezen.
Een paar dagen later kwamen er weer vier brieven, te weten: van nonus, van octavus, van septimus en sextus - van den zelfden inhoud en elk zich beroemende op eene ‘vertrouwelijke mededeeling’ van decimus, die behoefte had gehad zijn hart deswege te ontlasten.
Ik was in der daad verbaasd dat er geen brieven van mijne ouders bij waren.
Sextus maakte mij met professorale deftigheid opmerkzaam op de nadeelen, die er voor mijne carrière uit konden voortvloeijen, zoo een gerucht van onmatigheid mij eenmaal het vertrouwen der patienten ondermijnde....
Septimus schreef mij een vers in kreupele Alexandrijnen over den lof der matigheid en het verachtelijke van de dronkenschap, dat hij reeds voor jaren op den dood van een befaamden drinkebroer vervaardigd had.
Nonus predikte mij in zijne rationele kalmte, dat het beneden de waarde van den mensch was zijne zedelijke vermogens prijs te geven voor het genot eener enkele teug....
Octavus schetste mij met leerstellige hardvochtigheid dat er geen zaligheid was voor dronkaards, en dat ik mijn eeuwig verderf te gemoet ging....
Maar gekrenkt en verbitterd als ik mij voelde, vermogten zij geen van allen iets op mij. Noch het eeuwig verderf, noch de waarde der rede, noch de lof der matigheid, noch het vertrouwen mijner patienten was tot iets anders in staat dan mij tot vlammenden toorn
| |
| |
te brengen tegen decimus van pijn over het verraad dat hij pleegde, en ik greep in woede al die zeven brieven, de verscheurde en de heele en halve - en maakte er een paket van dat ik met een behoorlijken geleibrief naar decimus afzond, om tegelijk een nieuwen voorraad van rum in te slaan en ten spijt van alle mijne dominés te drinken als het mij lusten zou.
Arme blinde dwaas, die ik was! - die niet over het nietig bestel der menschen heen wist te zien op de magtige hand die ze stierde! - Ellendige dwaas die ik was, die vermeende een vrijbrief te hebben voor mijn geweten in de ongepaste bemoeizucht van decimus!.... Zoo hij mij die parten niet had gespeeld, zeide mijn verblind hart - dan zou ik den raad van quintus gevolgd en afstand gedaan hebben van eene zoo noodlottige toevlugt, maar nu hij mij toch als een dronkaard geschandvlekt heeft voor al de mijnen, waarom zal ik nu trachten het niet te worden. Het komt nu alles op zijn hoofd - het is nu alles zijn schuld - hij moge voor mij verantwoorden....
Met welke drogredenen troetelen wij toch onze zonden en hoe traag is dan onze rede om het ongerijmde ons te toonen van de valsche stellingen, waarmede wij de stem van het zelfverwijt zoeken te smoren. Hoe gretig grijpt de zondelust ieder voorwendsel aan, die de begeerlijkheid een vrijpas geven en haar bestaan gedoogen kan.
O de zonde noemen wij zoo gaarne ‘zwakheid’ maar is zij niet veeleer een ‘kracht!’ Is ze niet een reus, een geweldig woesteling in ons binnenste, die zich
| |
| |
tegen God stelt en Hem in het aangezigt tart - zijne eeuwige wetten in overmoed vertrapt - de waarheid verkracht en het edelste wat in ons is ten onderhoudt met meer dan ijzeren ketenen - ja de zonde is een magt - een ontzettende reuzenkracht in ons tot dat wij onzen zwakken verdeelden wil sterken in gemeenschap met Hem, wiens kracht in onze zwakheid volbragt wordt.
|
|