| |
| |
| |
XIX.
Getrouw tot in den dood.
Veel genoot ik in die dagen van het aangenaam en nuttig verkeer van leo, die ten minste in zoo ver hersteld was, dat hij bij veel voorzigtigheid tot het gewone leven en tot zijn gestaakte letterarbeid terug gekeerd was. Een geruimen tijd had hij zich reeds te Amsterdam onthouden, want in die zonderlinge zaamgestelde dampkring der hoofdstad, scheen hij, bij het eigenaardige van zijn toestand, even als zoovele andere borstzieken, ruimer te ademen dan wel elders.
Bij de onvergenoegdheid van quintus in het dagelijks verkeer en de bekrompenheid van zijne wel zeer vrome, maar niet zeer ontwikkelde vrouw, kwam zijn huis mij weinig uitlokkend voor als eene blijvende wijkplaats, terwijl leo's woning te klein was om mij op den duur te huisvesten. Toch had ik juist besloten hem daaromtrent te raadplegen, toen quintus mij zeide:
- Wij gaan in de volgende week naar buiten - wat denkt gij te doen?
| |
| |
- Hebt gij een optrek gehuurd? - vroeg ik argeloos.
- Optrek huren! - riep quintus met zulk eene vervaardheid, dat ik begreep in zijn oog iets heel dols gezegd te hebben - Wij gaan eerst eenige weken naar den Vossenberg en dan naar het huis Paauwenhof van mevrouw van zemelen.
- Gelukkig de stedeling - riep ik uit - wiens vrienden buitenplaatsen hebben!
- En paarden en rijtuigen - vervolgde quintus, mij op een keurige équipage wijzende, die voor de deur stilhield - ik groet u rob - ik ga bij mevrouw koopman dineren.
Ik zag hem instappen en wegrijden en benijdde hem zijne leefwijze niet. Ik wist het wel - dit alles bevredigde hem niet; hij leidde meer een leven van een saletjonker dan van een bedrijvig man. Zou hij dat nog lang volhouden? - Zoolang tot de walging hem te sterk zou worden, die nu reeds bij vlagen hem kwelde en hem zoo wrevel en onhandelbaar maakte.
Ik sprak met leo over mijn verder verblijf en hij zeide:
- Zoo gij bij mij blijven wilt, zou ik wel willen verhuizen en wat meer achter af gaan wonen om digter bij mijne bezigheden te zijn.
- Hebt gij hier dan iets om handen - hernam ik verrast.
- Ik mogt toch niet werkeloos aan den weg blijven staan - waar de velden om arbeiders roepen.
- En uwe gezondheid.
- Zij is gebrekkig, maar belemmert mij toch niet geheel en al - ik werk zoo lang het dag is.....
| |
| |
- Maar in welke betrekking zijt gij dan toch en hoe zijt gij er aan gekomen?
- Dat zal ik u verhalen - hervatte hij. Ik wandelde hier de achterbuurten rond en sloeg op mijne wandeltogtjes het leven der armen oplettend gade. Ik zag des avonds de in lompen gehulde vuilniskrabbers met hunne vijgenmandjes aan den arm naar hunne vlieringen klimmen of in vochtige kelders verdwijnen - ik hoorde hunne walgelijke Godslasterlijke taal - ik zag hunne bandeloosheid. Elders zag ik vervallen aangezigten waarop de kommer stond te lezen en ik vroeg: wie is de herder dezer verloren schapen? - Quintus had juist die wijk der stad - maar hij had het mij meermalen voorgerekend, dat het werk hopeloos was - een schaar van duizenden te bezoeken en te leeren kennen, was eene wanhopige poging - hij zou eenige jaren noodig hebben om overal rond te gaan - hij begon er dus maar niet aan. Ik beschouwde dit terrein dan als een verlaten arbeidsveld, dat niemand mij zou betwisten en mogt ik met mijne luttele krachten er niet veel uitrigten, al wat er toch gedaan werd zou aanwinst zijn. Ik besloot dus een deel dezer wildernis mij toe te eigenen. Ik had veel in krachten gewonnen en wijdde mij hier aan de ‘innere mission’ Het kost weinig moeite hier kennissen te maken; nu eens hield ik mij als of ik naar iemand zocht - dan weder sprak ik een lijdend wezen aan, en woorden van deernis zinken diep in troostelooze harten. Ik vond zooveel tijdelijken nood als ik verwacht had - maar de geestelijke nood ging al mijn denken te boven. Welk een stikdonkere nacht legert over de wijken der armen - welk een ontzettende onwetenheid op het gebied van godsdienst en
| |
| |
zedelijkheid! - Welk een ijselijke verbastering en diepte van jammer trof ik aan bij zoo schromelijk verdierlijkte wezens, dat ik mij vaak den moed voelde ontzinken, als ik vergeefs beproefd had een enkel straaltje in dien zwarten nacht te doen nederdalen. - ‘Predik het Evangelie aan alle creaturen,’ klonk het dan in mijne ziel - en ik zeide in mijn hart: zal ik mijn talent in den zweetdoek begraven? - Zoo de Heer des oogstes mij eens spoedig opriep ter verantwoording - en ik had geen enkel halmpje gegaderd voor zijne schuren? - Onder den blooten hemel tot het arme volk te spreken is volgens onze wetten niet oorbaar en mijne krachten laten het niet toe, maar te leeren in de huizen is niet verboden. Ik dwaalde dan eens weder in de meest versmade buurten in een vuil en ongezond kwartier, van de zoogenaamde Jordaan, en alzoo gaande, de vervallen huizen beziende, vroeg eene vrouw, die er vrij haveloos uitzag, mij, of ik iets zocht.
- Ja, zeide ik - ik zoek eene gelegenheid om eens een goed woord te spreken, voornamelijk tot die lieden, die nooit ter kerk kunnen gaan, omdat zij geene kleederen hebben, of omdat zij het preken toch niet begrijpen kunnen.
- O mijnheer, kom dan maar bij ons binnen, zei de vrouw, en ik volgde haar in een armoedig vertrekje. Laat ik eens een paar buren halen, als u dat goed vindt, sprak zij blijde, en weldra daagde er uit kelders en van zolders en uit huisjes een twaalftal hoorderessen en ook een paar hoorders op. Ik zeide hen dat ik een prediker was van christus, en dat Hij mij in het hart had gegeven, om hen het woord des levens in hunne huizen te komen brengen, opdat zij,
| |
| |
zouden leeren gelukkiger te leven en getroost te sterven. Zij schenen daarover zeer verheugd te zijn en verzochten mij spoedig weder te komen. Ik bepaalde den dag, en als ik kwam was de schare verdubbeld, zoodat er velen buiten de deur moesten blijven staan. Het huisje was zindelijker dan de eerste maal, en men had er een ouden leuningstoel heen gebragt die voor mij bestemd was. Ik onderwees hier in de allereerste gronden van het Christelijk geloof. De meesten hunner betuigden nooit zoo iets gehoord te hebben. Allengs bragt ik hen tot meer vrijmoedigheid. Zij begonnen te spreken. Maar o hoe jammerlijk kwam nu hunne onvatbaarheid aan het licht! Wie als de kanselredenaar alleen tot de hoorders spreekt en nooit met hen, vergist zich zwaarlijk in zijne hoorders. Al sprekende met deze kinderen in het verstand werd het mij duidelijk, waarom de prediking in onze kerken zoo onvruchtbaar blijft voor het leven der gemeente. Ik bevond dag op dag duidelijker dat ik af moest dalen, dat ik geheel kinderlijk moest spreken zou ik begrepen worden - dat ik niets hoegenaamd moest voor onderstellen, dan volslagen onwetendheid. Menigeen bezat een bijbel, maar onder tien die er op roemden waren er naauwelijks twee, die er met een ige vrucht gebruik van konden maken. Zoo kwam ik allengs tot bijbellezingen, maar nu werd de toeloop zoo groot, dat ik een pakhuis huren moest om eenigermate aan de behoeften te voldoen. Daar ik mij echter niet aan een langdurig en overluid spreken mogt wagen, moest ik naar medehelpers omzien en na veel moeite gelukte het mij er eenige te vinden, die mij verstonden en
| |
| |
begrepen in welken toon, in welken geest hier gesproken moest worden. Zoo kan ik nu meermalen 's weeks en op verschillende plaatsen het woord der waarheid laten onderwijzen aan hen die als heidenen in het midden der Christenen waren opgegroeid, die, ofschoon lidmaten der kerk, zelf de geschiedenissen niet kenden, die ten grondslag leggen van onze christelijke feesten!... Want ofschoon ik hier en daar Bijbelsche prenten aan den wand vond hangen, moesten zij mij doorgaans het antwoord schuldig blijven als ik naar de beteekenis vroeg.
Daar zich echter aan dit mijn dagwerk nog tallooze bemoeijingen verbinden, blijf er ook bij de hulp mijner medearbeiders veel toezigt en raad en bestuur over - als ook het bezoeken van kranken en stervenden die mijne toespraak begeeren - bedroefden die naar troost uitzien, ongeregelden die bestraffing, zwakken die opbeuring behoeven - zoodat ik van den morgen tot den avond bezig zou kunnen zijn, zoo mijn krachten het toelieten.
- En dat zal nu zijn u herstellen voor uwe taak.
Een zoete glimlach speelde over zijn weemoedige trekken.
- Laat mij werken terwijl het dag is - zeide hij vriendelijk - de nacht komt, waarin niemand werken kan. De geest was vaardig in mij en kon niet langer wachten op het vleesch, tegenover zoo grooten nood. Ik heb mijn taak gevonden.
- Het preken was u verboden.
- Ja, toen ik pas krank was geweest werd het preken mij voor lang ontzegd, maar gij gevoelt, het spreken te laten zou zijn mij een levenslang
| |
| |
zwijgen op te leggen en dat is niet wel uitvoerbaar, tenzij ik in een Trappisten klooster werd opgesloten. - Welnu, sprak hij met stillen weemoed, ik voel het wel - den kansel beklim ik nooit weder - maar wat doet het er toe, als ik slechts arbeiden mag voor den Heer, al is het slechts een korten tijd; ik poog dan mijn spreken aan het hoogste dienstbaar te maken. Ik kan niet anders. Ik moet doen wat mijn hand vindt om te doen met alle magt.
- Ik vrees lieve broeder - gij zult dat niet lang kunnen volhouden.
- Zoo lang het den Heer behaagt; ik heb maar eene bede, en zij is: ‘Heer maak mij bij deze mijne kleine krachten getrouw!’ - want zie, dan zal Hij meerder kracht toevoegen. - Hij heeft meer dan dit om ons te geven - in des Vaders huis zijn vele woningen.
Van nu aan vergezelde ik leo in zijn belangrijken werkkring als missionair bij onze vaderlandsche heidenen. Kaffers, Hottentotten en Chinezen kunnen niet onwetender zijn van het Christendom, niet meer vervreemd van waarheid en deugd, dan onze bedelaars en ook onze werklieden in de achterbuurten, en de armoede is maar al te vaak de vrucht dier zedelijke ontaarding en diepe verdierlijking der menschen.
Aandoenlijk was het hoe die ruwe schepsels hun vriend en leermeester met teederheid aankleefden. Hoe angstig zij waren bij slecht weder, dat hij niet mogt komen - of als hij kwam, dat het hem schaden zou.
Zijn gevoelig gestel sleet snel onder de aanhoudende inspanning van zijn vurigen geest. Ik zag zijne krachten dagelijks afnemen, maar ook tevens zijne liefde,
| |
| |
zijn trouw en ijver proeijen. Hij voelde het wel - het scheen hem eer te verheugen dan te smarten. Zoo verhuisde hij nogmaals, om digter bij zijn werkplaats te zijn, gelijk hij zijn wijk noemde. Het gelukte ons een huisje daar te vinden en onuitsprekelijk was de vreugde die leo deswege smaakte. De winter was streng; er was veel nood te leenigen; er waren vele kranken waaraan ik mijne zorgen wijdde, en daar mijne pogingen gelukkig slaagden, keerde de verdoofde ijver weder voor het vak, dat ik reeds als geheel opgegeven beschouwd had.
Alleen voor leo was geen kruid gewassen. - Een hevige verkoudheid die hij in den winter had opgedaan, bleef hardnekkig hem met een booze hoest vervolgen tot in het voorjaar. Toen sloop een felle koorts in zijn aderen en ondermijnde zoo snel zijne laatste krachten, dat ik schier niet wist, hoe ik mijne ouders op het dreigende gevaar zou voorbereiden. Leo zelf had thans geen het minste denkbeeld van zijn toestand; hij was opgewekter dan ooit en ontwierp allerlei plannen voor zijne kweekelingen. Verwonderd zag hij dan ook op bij de verschijning mijner moeder en ofschoon hij dikwijls van dood en scheiding sprak, als van iets zeer gewoons en natuurlijks, waaraan hij altijd in de eerste plaats dacht, zoo begreep hij toch niet, dat de ure der verlossing zoo nabij was. De geneesheer die hem met mij gadesloeg, verbergde hem nu zijn toestand niet langer. Even gelaten als hij zijn langdurend ligchaamslijden verduurd had, even kalm vernam hij ook dat zijne ure welhaast slaan zou.
- Laat nanny dan nog spoedig komen als dat kan -
| |
| |
zeide hij vriendelijk - welligt zien wij elkander anders in lang niet weder....
Die wensch werd vervuld, maar met nanny trad ook mijn vader binnen. - O had ik mij onzigtbaar kunnen maken voor zijn oog. Hij scheen mij niet op te merken; geheel verslonden door zijn gevoel voor leo, was hij ontoegankelijk voor elke andere gedachte. Wat sprak hij hartelijk en liefdevol tot den kranke - wat kostte hem die scheiding veel! Maar hij oefende ook nu dat strenge zelfbedwang uit, waardoor hij kalm en onbewogen scheen. Leo had hem nog een en ander op te dragen en als hij eindelijk zweeg, sprak mijn vader plegtig:
- En dat waren dus uwe laatste wenschen! Hebt gij nu ook nog eenig bijzonder verlangen, mijn lieve zoon - ik zal het zoo gaarne doen.
Leo knikte met blijden glimlach en wenkte mij nader te komen. Toen greep hij mijne hand en de hand mijns vaders en drukte die met zooveel kracht in elkander, dat ik er over verbaasd stond.
- Dat die handen niet los zullen laten is mijne laatste bede - mijn vader, mijn broeder - zeide hij met een smeekenden blik op mijn vader. - Nanny, lieve zuster - zeide hij zachter - tot wederziens in het vaderhuis - moeder - vrede - verzoening....
Wij luisterden nog naar meer - alles was stil. Nog eens sloeg hij de schoone oogen op met een onuitsprekelijke verrukking - dat was de weerglans zijner hemelsche zaligheid op het aardsche hulsel, dat ons alleen nog van hem overbleef.
Mijne moeder stond daar met zaamgevouwen handen en ten hemel geslagen oogen, als volgde zij den zaligen
| |
| |
geest in het hemelhof. Mijn vader daarentegen lag geknield aan het bed en liet zijn grijs hoofd in zijne handen rusten, als durfde hij niet opzien en zich overtuigen van de smartelijke waarheid - en nanny hield nog altijd de verstijfde hand in de hare, waaraan zij zoo blijde had voortgewandeld - en tuurde op dat edel gelaat des schoonen jongelings - nog schoon ook in zijn dood. - Vader stond eindelijk op, schikte het hoofd des ontslapenen met de teederste zorgvuldigheid regt, zag hem nog eens met innige smarte aan en sloeg de bedgordijnen digt. Toen vatte hij mij bij de hand en zeide met vriendelijke welwillendheid:
- Robbert, ga met ons naar huis - en later zullen wij zien wat het best voor u zijn zal.
|
|