| |
| |
| |
XVIII.
Zwartgalligheid.
Intusschen had er een groote verandering in het lot van quintus plaats gegrepen. De weduwnaar was vertroost geworden; de schoone, rijke cornelie was thans zijne gade en de achtbare kerkeraad der hoofdstad, die zoo vaak naar celebriteiten zoekt, van wat kleur of tint ze dan ook zijn mogen, had het oog op den uitstekenden kunstenaar geslagen. Quintus volgde de roepstem, betrok een lief net huis op de Prinsengracht en scheen in het eerst regt in zijn schik. Zijne melancholie verdween met zijn grillige luimen. Hij werd een veel beminnelijker mensch en won zich een nieuwe schare van aanbidders en aanbidsters. Maar naauwelijks was een jaar ten einde of zijn onrustig gemoed walgde reeds van de zoetheid, die hem een wijle tijds door nieuwheid had gestreeld en hij zonk in zijne oude gemelijke luimen en onophefbare melancholie terug. Drie jaren was hij te Amsterdam geweest toen ik ten zijnent aankwam.
| |
| |
Cornelie was alleen thuis en ontving mij regt hartelijk. Met veel kommer sprak zij over zijne vermoeijende leefwijze en tallooze bezigheden.
- Hij heeft geen rust genoeg - ging zij voort - hij wordt afgebeuld! Het is zoo geen leven voor hem - hij heeft nooit tijd voor zich zelven - zij putten hem uit.
Nu volgde een breed verslag van al de ziektever-schijnselen, die zij nu sedert twee jaren had waargenomen, en die mij een onrustbarend vermoeden gaven dat quintus door een tering moest zijn aangetast. Hoe stond ik dus verbaasd als ik hem met een gelaat blinkend van vet en een verbazend embonpoint zag binnen komen, wel wat opgewonden en verhit, maar dit scheen mij zeer natuurlijk, daar hij zich beklaagde over de onbeschaamdheid van zijn gastheer, die dertig menschen, op gevaar van hun leven, in een vertrek had durven zamenpakken dat nog voor geen dozijn ruimte had.
- Gij wordt morgen avond bij mevrouw muller verwacht, voerde cornelie hem te gemoet, en voor maandag avond zijt gij bij smit gevraagd - en dingsdag bij...
- Zwijg toch! - Zwijg toch! - zeg mij dat nu niet cornelie. - Mij heugt nog gisteren en heden!
- Bah, welk een leven! Nooit rust! - Altijd maar op de koord! Altijd lief zijn - altijd aangenaam zijn! - Geen uur voor mij zelven! -
- Dat moet schrikkelijk lastig wezen, riep ik uit - altijd lief zijn! - altijd aardig zijn!
- Ja, en heel lief ook! - en hoogst aardig zelfs.
- Ik gaf er de brui van en bleef thuis.
| |
| |
- Als ik dat maar kon - maar ik hen nu eenmaal in den stroom; ik moet mede en hij spoedt steeds sneller voort.
- Maar wie dwingt u tot eene levenswijze, die u tegen de borst stuit?
- En zoo nadeelig voor uwe gezondheid is, voegde cornelie er bij.
- Ik laat mij door niemand dwingen - maar ik heb hier niet met een enkel mensch te doen; het zijn de omstandigheden, die mij meêslepen - en ik kan niet terug - of ik moet met alle vriendschap en gezellig verkeer voor goed breken. - Ik heb behoefte aan vriendschap en hartelijkheid - alleen de wijze waarop zij wordt toegediend vermoeit en verveelt mij.
Ik begon te begrijpen dat zij hem meest onder de gedaante van eten en drinken werd voorgezet - en dat hij op al zijne soupers en diners niet zoo bijster veel voldoening voor zijn hart en zijn verstand moest vinden als voor zijn gehemelte.
- En niet alleen dat men mij geen tijd gunt, geen rust laat - maar men bederft ook mijne kinderen. - Geen drie dagen achtereen blijven zij te huis - dan komt mevrouw A ze halen om te toeren - dan jufvrouw B voor een partijtje - men bederft ze in den grond, men stoort hunne opvoeding, belemmert hun onderwijs - en benadeelt hunne gezondheid.
- Maar wat is er aan te doen; men wil zich toch niet met de heele wereld brouilleren, zuchtte cornelie.
Ik erkende de moeijelijkheid en beklaagde het slagtoffer der vriendschap - en wel met elken dag levendiger, hoe meer ik ontdekte dat zijn leven inderdaad eene aaneenschakeling van uitnoodigingen was; uit- | |
| |
noodigingen die niet werden afgewezen, tenzij zij ze voor een uur waren, waarover reeds een andere noodiging beschikt had. - En toch moet in dit leven eene magtige aantrekkelijkheid voor quintus gelegen hebben, anders had hij er zich wel aan weten te ontscheuren en het juk afgeschud.
- Er zijn families - zeide quintus - waarin een dominé en een doctor als de huisgoden figureren; zij mogen niet gemist worden bij de familie-feesten. - 't Zou zijn of er een onmisbaar meubel of een hoofdschotel ontbrak.
- Toch ligt er veel liefs in die wijze van beschouwen, merkte cornelie aan, en het is doorgaans een goed slag van gezinnen, waarin die gewoonte nog als ‘van de vaderen overgeleverd’ in eere wordt gehouden.
- Ja zeker heele deftige kooplieden! - zei quintus spottend - brave beste menschen! - Dit is er alleen bij te betreuren, dat ik hier nu voor geheel mijn volgend leven vast zit. Er is iets ijselijks in het onveranderlijke. - Niet meer vooruit te kunnen streven - als een oester op een zandplaat geworpen te zijn - en daar nu eens en vooraltijd te liggen.... O 't is onlijdelijk! Ik had hier nooit moeten komen. - Geen toekomst, geen verschiet meer te hebben! Altijd op denzelfden muur te kijken! - Geloof mij - geloof mij, de wijde hoofdstad is voor mijn gevoel een enge kerker. Ik ben te jong en te krachtig en te woelig voor de rol van den oester. - Ik moet door hoop en vrees geslingerd worden - de onzekerheid moet mij wakker houden en spanning geven - dat is behoefte voor mijn woelende krachten. Liever botsing en kamp dan
| |
| |
rust en eentoonigheid. Een man tusschen dertig en veertig jaren zonder vooruitzigt! Het is onlijdelijk! Ik zal het niet dragen kunnen - dat voel ik wel.
Vergeefs poogde cornelie hem te wijzen op het eervolle van zijn standplaats, op het nut in zoo uitgebreiden werkkring te stichten - op de groote schare die hem bewonderde.....
- Zwijg van dat alles! beste cornelie! - bad hij - die hersenschimmen zijn lang voorbij gegaan! - Geen illusies meer! - het nieuwtje gaat er reeds af - mijne avondpreken worden minder bezocht dan voorheen. Mijne bewonderaars moeten volstrekt te vijf uur eten! - en laten mij preken voor het publiek dat vroeger dineert. Maar wat maakt dat uit. Het meest wat mij pijnt is het onveranderlijke, het eentoonige! - In welk een apathie ga ik wegzinken! - In welk een algeheele uitdooving zal mijn gevoel vernietigd worden.
Zijn gevoel scheen mij voor als nog meer overprikkeld dan verstompt, en voor de gevreesde apathie zag ik nog geen gevaar; maar ik vreesde dat zijn woelzieke geest, die behoefte had aan hevige émoties, zich weldra in den een of anderen kamp eenige ongepaste voldoening scheppen zou.
Tot mijne groote vreugde werd er niet gerept van hetgeen er met mij was voorgevallen - en toen ik later in een vertrouwelijk onderhoud op eene avondwandeling langs het Y er zelf zoo wat overheen begon te scharrelen, zeide hij:
- Ja rob - dat zijn al te maal de gevolgen van zich misplaatst te voelen. Het is nog beter in tijds gekeerd dan levenslang gedwaald. Ik wenschte dat ik op uwe jaren ook van de academie geloopen en de
| |
| |
krijgsdienst gekozen had, of althans een carrière, die mij meer beweging en bedrijvigheid verschafte.
Ik zag hem met bevreemding aan, maar wanneer ik hem daar zoo krachtig heen zag stappen in dien vollen levensmoed, met dat rusteloos oog en die gebiedende manieren - dan scheen hij meer een legerhoofd dan een leeraar te zijn.
- Wat is hier mijn leven, zeide hij somber en wrevel - op mijn beurt te preken, nu in de Oude, dan in de Nieuwe - heden in de Noorder, morgen in de Zuiderkerk. Hoeveel uren catechiseren met dienstmeiden en weeskinderen! - en de gansche week van het eene diner naar het andere partijtje - zonder ooit een dag voor mij zelven te hebben - al mijne morgenuren te verliezen met menschen te spreken, die mij voor het grootste gedeelte niets te zeggen hebben - overstelpt te zijn met bezigheden, die tot niets leiden, vermoeijenis die niets tot stand brengt!... Zoo wordt mijn leven een rad dat zijn as verteert, zonder verder te kunnen rollen. Ik voel dat ik iets doen kan - ik wil die kracht op iets zetten - ik wil nog iets tot stand brengen in de wereld, ik wil het - ik moet.... Nog zie ik niet in langs welken weg of door welke middelen. Wat vermag een dienaar der kerk voor zijn land, voor zijn volk! Knappe mannen staan hier achter af - nietelingen kruipen op den voorgrond om. O daar ginds ligt een land - zeide hij, naar den zeekant wijzende - daar ginds, daar zou ik iets kunnen doen. Hier ben ik niets, een gebannen, gevangen man - een kreupele en lamme....
Dit alles zeide hij met die doffe eentoonigheid van stem die al den hartstogt van een diep bewogen gemoed uitdrukt - en lang bleef hij nog in de verte
| |
| |
staren, als ware daar ginds alleen een werkplaats die aan zijne krachten geëvenredigd zou zijn - hij de meest gevierde onder mijne broeders die ten top van eer was opgeklommen - zoo onvoldaan - zoo hongerend naar iets anders....
Den volgenden morgen preekte hij wonder schoon over het ongenoegzame van al het aardsche voor de eindelooze begeerte van ons hart. Hoe treffend, hoe de ziel doordringend ontleedde hij onze grenzelooze begeerte - maar niet minder indrukwekkend ook de volheid, die in God is, voor het hart dat Hem zoekt en aanneemt als zijn eenig al. O hoe zalig sloeg mij het hart bij die hope eenmaal, eenmaal ten volle verzadigd en bevredigd te zullen zijn. En hij - was hij nu niet even zoo gelukzalig? - Neen, zijn sombere trekken waren niet blijmoediger; zijn doffe blik werd niet verheerlijkt door de stralen die hij in ons hart had doen schijnen. Arme quintus - gij waart een groot toovenaar, een magtig heerscher over onze harten door uwe schitterende kunst - maar juist omdat gij een kunstenaar waart - leedt gij schade aan uwe eigene ziele. De smart die gij ons liet voelen wist gij ook te heelen - den kommer dien gij verwektet weer te stillen - maar uw eigen diepterende zielekwaal kon door uwe kunst niet worden geheeld.
Het was donker en ongezellig in de kamer, waar wij na kerktijd koffij zouden drinken, en ik keek rond, waardoor dit veroorzaakt mogt worden. Eensklaps sprong ik op; ik had het ontdekt - de gordijnen hingen veel lager dan anders en de bloemen waren weggenomen van het venster. Alleen in de kamer zijnde
| |
| |
haastte ik mij dit te herstellen. Ik was nog bezig met een paar dorre blaadjes weg te nemen, toen cornelie met een kreet van afgrijzen op mij kwam toeschieten.
- Rob! de gordijnen omlaag! de bloemen weg! - het is de dag des Heeren!
- Mogen Gods lieve bloemen op des Heeren dag dan geen zon zien? - vroeg ik verwonderd.
- O neen, geen wereldsche versiersels aan ons huis op zondag. Nog lager de gordijnen rob - nog lager.
- Dat is een duistere en melancholische uitdrukking van godsdienstig gevoel - dacht ik bij mij zelven en zag verlangend uit of quintus niet voor het zonnelicht zou stemmen - maar deze scheen aan dit donkere gebruik gewoon.
De diepe ernst van zijn strengen preektrant had een hoog orthodox publiek aan hem verbonden, dat hem echter op den duur niet aankleven zou, daar hij meer de man was om een partij te leiden dan er eene te volgen - en zijne bijzondere gevoelens weken op sommige punten van de oude Dordsche kerkleer als van de latere kerkelijke rigtingen af-maar hij vermeed met groote behendigheid en talent die verschilpunten, om bij een te houden wat hij kon.
Waar ik in die dagen ging of stond, nooit gevoelde ik mij op mijn gemak; al de linkschheid mijner jongensjaren scheen weder te keeren met het onophoudelijk zelfverwijt dat mij martelde. Daar zijn menschen, die zeer gemakkelijk over hunne afdwalingen schijnen te kunnen heenstappen - mijn goede genius zorgde er voor dat ze mij steeds zeer zuur vielen. Mijn hart had het altijd bang, als ik eens een wilden zijsprong
| |
| |
gemaakt had, en elk verzuim woog mij lang en zwaar op het gemoed. Thans dank ik den Vader aller barmhartigheid voor die weekheid van conscientie, maar in die dagen benijdde ik soms de lieden, die zoo gerust voort konden zondigen en alle wroeging wegdartelen - die zoo lustig het zelf gekozen dwaalspoor bewandelden, alsof het de eenige weg was die hun voegde. - O ik wist het maar al te wel, dat mijne laf hartigheid en vrees gegrond was in vroeger pligtverzuim en nalatigheid - dat het de herinnering was aan al de verbeuzelde uren, die het weinigje moed verslonden had, waarover ik kon beschikken. - En nu - mijn gansche toekomst was bedorven; zelfs het verleden had niets dan zelfverwijt voor mij - het zoetste aandenken was verbitterd.
Hoe smartelijk viel mij de gedachte aan mijne moeder, aan mijne zuster! Hoe beschaamd stond ik daar in het midden mijner broeders! - En had ik vaders vooroordeelen niet bevestigd, zijn wantrouwen niet geregtigd, zijne vreeze niet vervuld? - Vaak was het mij welkom in al mijne zwakheden en dwaasheden zekere fataliteit, zeker noodlot te zien, dat mij gedoemd zou hebben tot ongeluk; mij dacht, dat was draaglijker dan mij zelven als de eenige bewerker van mijn leed te moeten veroordeelen. - Maar als ik mij dat denkbeeld regt in het hoofd zocht te prenten, het aan mijn geweten wilde opdringen, was het mij als hoorde ik altijd weder de zachte stem mijner moeder zooals zij pleeg te zingen:
‘Mon Dieu pour être heureux. Tu me mis sur la terre.’
en dan voelde ik het maar al te wel - ik zelf - ik alleen - was de vijand van mijn heil, van mijn vrede - de verwoester van mijn loopbaan....
| |
| |
De gedachte aan bertha mij steeds zoo liefelijk en bemoedigend, was thans met bitter zelfverwijt vergald. Om harentwil immers alleen, had ik moeten volharden; alleen ter wille van dit mij toegenegen hart had ik moeten ijveren, wagen en overwinnen. Had ik haar niet reeds verloochend door toe te geven aan mijn smaak voor allerlei liefhebberij en fantasie, die mij van mijn vak aftrokken en later mijne vrees en moedeloosheid aanvuurden? - Had ik haar niet verloochend door dien wilden greep in mijn toekomst? - Had ik haar niet verloochend in de zinnelijke bekoring, waarin ik mijn dwaas hart zoo teugelloos had laten voorthollen, om bij het bruisen van dien storm de stem van mijn geweten niet te hooren, om in de bedwelming der zinnen niet tot mij zelve te komen! - Even onstuimig als die drift mij had aangegrepen - even plotseling liet zij ook van mij af. - Het ‘uit het oog uit het hart’ - dat ik altijd had bestreden - leerde ik nu verwonderenswaardig kennen. Hulda's beeld had mij zinnelijk betooverd en de afwezigheid wischte het uit. - Bertha had mij zedelijk bekoord - en ontwakend uit mijn blinden roes - rees het met vernieuwde frischheid en reinheid voor mij op. Mijn hartstogt voor hulda scheen mij een tafereel uit een koortsdroom - de liefde tot bertha had alleen wezenlijkheid en bestendigheid en overwon de vlugtige begoocheling - ik beminde haar meer dan ooit. Maar hoe vurig ik ook naar haar mogt verlangen - de vraag zonk mij als lood op het gemoed: Hoe zie ik haar weder? - Wat wacht zij van mij? - Wat had ik voor haar - zij voor mij kunnen zijn - en wat was ik nu?
Deze overpeinzing folterde mij dermate als ik harer
| |
| |
gedacht, dat ik zelfs dit liefelijke beeld, dat mij zoo vaak ten schutsengel in gevaren was geweest, uit mijn hart zocht te bannen, om die pijn te ontgaan! Bij het ledige van mijne werkelooze dagen zonk een duister gevoel van ongeluk en verlating onverwinbaar op mij neer. Ik voelde een oneindige behoefte aan troost - opwekking - deelneming - belangstelling - niemand gaf ze mij. Had ik ze niet zelf van mij gestooten? - En toch eischte ik gemelijk dat de mijnen mij meer liefde en hartelijkheid zouden toonen. De geheele wereld was liefdeloos en koud. Wat had men voor mij gedaan? Wat was men voor mij geweest? Had ik geen regt om al de schuld van mij af te werpen op die anderen, die mij hadden moeten steunen, bewaken, opwekken - of waar zij het deden, het niet juist zóó gedaan hadden als mijn eigenliefde het begeerde. Met dergelijke drogredenen paaide zich mijn arm blind hart om maar niet tot het volle gevoel van schuld te komen en te belijden voor God en mij zelven, dat ik nooit de kracht bij Hem had gezocht, bij wien ik ze alleen, maar ook gewis had kunnen vinden. Maar wel verre van gemeenschap te zoeken met de bron van alle kracht en de betrekking gedurig te versterken tusschen mijn arm nooddruftig hart en mijn hemelschen Vader, behield ik mij de vrijheid over dat harte voor. Ik onttrok het aan den invloed die een wandel met God op menschen uitoefenen kan en moet - en dat alles bij eene soort van gemoedelijkheid en godsdienstigheid, die toch eigenlijk buiten mijn hart omging. Ik dacht en sprak soms met belangstelling over geloofswaarheden - Ik las gaarne alles wat door een vromen zin gekenmerkt werd -
| |
| |
maar - ik bad niet - althans niet anders dan uit sleur of bij vaste gelegenheden. Het was niet dan eene achtelooze herhaling van zekere spreuken en gezegden, die mij uit gewoonte in het hoofd lagen, zonder dat ik nadacht over den diepen zin. Intusschen wist ik zeer goed dat het anders zijn kon - anders worden moest. Ik zou het anderen hebben kunnen aanprijzen, dat zij het bij hun God alleen moesten zoeken en zich met Hem in de naauwste gemeenschap stellen - en toch bad ik niet - toch bleef ik buiten staan - toch had ik het vleesch en bloed van den Zoon des menschen niet gegeten! - Ik kende mij zelven niet. Ik betreurde de gevolgen mijner verkeerdheden - maar de oorzaken berouwden mij niet. Zoo kwam er geene schuldbekentenis van mijne lippen - zoo bleef de verootmoediging voor den Heer verre van mijn hoovaardig hart, dat zich bij wijle tamelijk gerust en voldaan voelde met zich zelven - op enkele oogenblikken na - als ik eensklaps ontwaarde, dat het eenmaal anders met mij worden moest - doch dan schoof ik dat ‘eenmaal’ zoo ver mogelijk van mij af in een onzekere toekomst. Hoe eenzaam was mij het hart - dat ik den Heer niet heiligen wilde, hoe koud en donker werd het daarbinnen als in een afgesloten spelonk, die ongenaakbaar is voor versche lucht en koesterende zonnestralen - en terwijl mijn hart versmachtte van behoefte naar liefde, keerde ik het af van den Vader der liefde - terwijl het bezweek van zwakheid en troosteloosheid onttrok ik het aan alle gemeenschap met Hem in wien alleen kracht en troost is - want ik kon tot bidden niet komen...
|
|