| |
| |
| |
XIII.
Mededingers.
Liet ik onder smartelijke gewaarwordingen den beminnelijken martelaar aan zijn huiskrnis over, bij eene verplaatsing, die geene bevordering was - ik wenschte te zien, hoe quartus en adèle hunne groote verhooging droegen, want quartus was reeds sedert een paar jaar te 's Gravenhage beroepen. Adèle was buiten zich zelve geweest over dit beroep, dat door quartus niet dan schoorvoetende was aangenomen op haar onophoudelijk aandrijven. Reeds bij de eerste overweging der zaak gevoelde hij zeer wel dat het iets anders was in een kleine stad de eerste te zijn, dan in een groote de derde of vierde. Hij raadpleegde daarover met vader en oudste broeders en allen kwamen zij daarin overeen, dat de zaak een groote schaduwzijde voor hem had - daar hij volkomen zeker was eene gemeente die hem lief had te voldoen, en onzeker of hij in dien grooten kring tegenover zeer uitstekende ambtgenooten dezelfde mate van voldoening geven zou.
| |
| |
Tertius en secundus vooral baden hem, zich niet door een ijdele gloriezucht te laten verblinden, en zijne krachten wel te wegen of hij het zou kunnen dragen, anderen zich voorgetrokken te zien.
Adèle vond deze bedenkingen bekrompen en zag daarin gebrek aan waardering zoowel van de talenten als van den inborst haars mans. Zij verklaarde, dat zij overtuigd was, dat hier de arghstigheid van het harte de broeders tot zulke taal vervoerde, waarin zij duidelijk de afgunst zag doorschemeren.
De natuurlijke hooghartigheid van den steeds gevierden en gevleiden quartus, die zich nooit met uitstekende talenten had behoeven te vergelijken, kreeg de overhand en hij aanvaardde het beroep.
Het was eene hagchelijke onderneming. Te Z. was quartus een licht van de eerste grootte geweest, de roem van het stadje en de redenaar bij uitnemenheid in vergelijking van zijne weinig begaafde ambtgenooten; niaar te 's Hage waren in die dagen niet alleen mannen die zich met quartus meten konden, maar zelfs twee die hem verre overtroffen. Zijn optrede zou dus al terstond onder het zeer gewone gerangschikt worden. Maar de aantrekkelijkheid die al het nieuwe omgeeft kwam hem hier een tijd lang te hulp, en het scheen waarlijk dat de opgang dien quartus maakte, al de onheilspellende voorgevoelens der broeders beschamen zou. Adèle zegevierde en schreef hun stekelige brieven, waarin zij tegen de zwakheden van het arglistig harte waarschuwde en onderwees, dat men blijde moest zijn met den blijden, ook al hadden wij zelve geen slof tot vrolijkheid.
Quartus scheen zich echter in zijn eerste preken
| |
| |
zoo geheel uitgeput te hebben, dat men alras over eentoonigheid begon te murmelen en menigeen verzuimde geen der oudere predikanten langer om een nieuw aangekomenen die niets op hen vooruit had. De snel ontvlamde geestdrift verflaauwde. De schaar dunde. Quartus voelde met schrift dat hij daalde, maar ontveinsde zich dit eerste onrustbarende verschijnsel - en lang had hij zich in dien toestand kunnen paaijen met de drogredenen, die adèle zoo vernuftig wist uit te denken, om die verkoeling eenigen schijn te geven - zoo er niet reeds in zijn tweede jaar door den dood van den oudsten leeraar op nieuw een beroep gedaan was geworden.
Een jong mensch van groote verdienste, Dr. bikker genoemd, verscheen nu als de wederpartijder van zijn roem. Eensklaps zwenkte het wuft publiek om het nieuwste den palm der eere te reiken. De wispelturigen, die quartus alleen gevolgd waren, omdat hij de nieuwste was, verlieten hem nu oogenblikkelijk - terwijl de degelijksten van hem aflieten, omdat zij zijne oppervlakkigheid onderschept hadden en geen voldoening vonden in zijne prediking. Een zwerm van jongelieden kleefde hem echter nog aan, en deze wilde hij behouden tot elken prijs. Allengs sloop er meer gemaaktheid en kunstenarij in zijne voordragten; een angstig wringen om tot effect te raken, kon aan een geoefend hoorder niet ontsnappen, en opwindingkwam nu steeds meer de kracht der overtuiging vervangen, en overspanning trad voor bezielend gevoel in de plaats.
De achteruitgang trof mij diep, toen ik quartus te 's Hage hoorde, en met kommer sloeg ik hem gade,
| |
| |
bij het geweld, dat hij zich aandeed om zijne hoorders aan zich te boeijen, door schitterende woorden en een opgewonden voordragt. Uitgeput kwam hij thuis en naargeestig gestemd zonk hij in zijn stoel neder. Hij zag er opgezet en verwilderd uit en ging weldra naar zijn kamer, waar hij een geruimen tijd sliep. Doodsbleek kwam hij weder beneden om te eten, maar hij scheen meer dorst dan honger te hebben. Na den maaltijd werd hij eerst weer spraakzaam en opgeruimd en nu verhaalde hij mij, dat hij geheel van leefregel was veranderd.
- In stede van gelijk voorheen in den vroegen morgen te werken, stel ik thans alles in den nacht, zeide hij, en dat bevalt mij uitnemend. Het is mij, of ik mij des daags niet meer voldoen kan - al wat ik voortbreng is even dor en koud; ik kan er geen gloed of leven meer inbrengen - doch tegen den nacht word ik helderder - ik kan alles gemakkelijk onder schitterender licht brengen als de fantasie mij wat helpen wil.
- En overvalt u dan de slaap niet?
- Sterke koffij verbant die wel en krijg ik een aanval van hartkloppingen of duizeling - dan bind ik een natte doek om het hoofd of schuif een raam open om de koele nachtlucht even binnen te laten.
Ik wierp een bedenkelij ken blik op adèle - zij glimlachte en zeide:
- Hij heeft alles voor zijn vak over - zijn ijver is voorbeeldeloos.
- Maar zijn zulke middelen vol te houden? - vroeg ik met ware onrust.
- Men moet soms eens afwisselen van prikkel, ant- | |
| |
woordde quartus - waar hij mede afwisselde, zeide hij niet.
In den loop der week trok het mijne aandacht, dat quartus de hebbelijkheid had gekregen van bittertjes te drinken, hetgeen hij tijdens mijn verblijf ten zijnen huize, eene noodlottige gewoonte pleeg te noemen, die reeds menigeen in het verderf had gestort. - Doch hoe sloeg mij de schrift om het hart, als ik ook nog in zijn boekvertrek rondsnuffelende, een halfgevulde flesch en een gebruikt glas in zijn boekenkast vond. Dit vreeslijk spoor volgende kwam ik tot de smartelijke ontdekking, dat mijn arme broeder zijne opwekking in de verderflijke opflikkering der verhitting van zijn brein ging zoeken, en dat een valsche eerzucht hem tot de schande zou brengen. - Wat moest ik doen? - Wat kon ik jongere zeggen? - Een treurig zwijgen bleef mij slechts over.
Adèle was opgeruimder dan ooit. Geen wonder, zij had haar wensch gekregen en was tot haar geboortestad wedergekeerd. Wel was er veel veranderd, maar toch hoeveel betrekkingen hervond zij er niet, met welke zij hare geliefkoosde gesprekken over de fortuinen der aanzienlijkste familiën kon voortzetten - want adèle scheen het tot haar levenstaak gesteld te hebben, den loop der erfenissen na te gaan; zij wist naauwkeurig of iemand fortuin had of niet, en zelfs wist zij uit welke verschillende kanalen het was voortgevloeid en stelde er het hoogste belang in, zich te onderrigten welke de vermoedelijke loop kon zijn, die dat geld zou nemen. Het was koddig haar met een ernst over deze gewigtige aangelegenheden te hooren redekavelen, alsof het vraagstukken waren waarmede
| |
| |
het welzijn van haar huis of het geluk van den staat kon gemoeid zijn. Ik trof haar in een goeden luim, bijzonder ingenomen met sextus, die was overgekomen om zijne gaven ook te 's Hage ter bewondering prijs te geven. Het was hem niet genoeg als redacteur zich lauweren te garen, hij toog ook als verhandelaar op de jagt der vermaardheid en reisde rond met eene voorlezing, die hij later nog weer in zijn maandwerk te pas zou brengen. In belang van dit geschrift betuigde hij al ras zijn verlangen om met Dr. bikker in kennis te komen.
- Daartoe zult gij dezen avond in de gelegenheid zijn - antwoordde adèle.
- Dat is heerlijk - zei sextus - ik hoor dat hij een goed vers maakt.
- En ook uitnemend voordraagt - voegde ik er onbedacht bij - want adèle zag mij met een paar oogen aan, alsof ze mij verslinden zou, dat ik zoo ontaard kon zijn van iets tot lof te zeggen van hem, die de onschuldige oorzaak was van mijns broeders harteleed.
- Ik spreek alleen in belang van mijn maandwerk, hernam sextus - jonge dichters plegen gaarne hunne gedichten in druk te zien en dat is een uitkomst voor een redacteur. Begrijpt ge?
Ik begreep. En de dichter in kwestie daagde op.
Op het hooren van zijn welluidende stem, zag ik quartus verbleeken; maar als hij binnentrad werd de bleekheid vervangen door een hoog rood; soms vloog een zenuwachtige trilling over zijn gespannen trekken bij het moeijelijke onderhoud. De jonge prediker bejegende quartus met de meeste oplettenheid, ja met al die onderscheiding, waarop een ouder ambtsbroeder maar eenigzins aanspraak kon maken. Doch
| |
| |
quartus bleef koud en stroef en beet de woorden korzel af, die hij gedwongen was hem toe te voegen. Hoe gemakkelijk en vrij de jonge man ook in den aanvang was, hij begon zich eindelijk ook gedrukt te gevoelen en steeds minder op zijn gemak, terwijl adèle hem met grootmoederlijke ontferming bejegende.
Sextus daarentegen liet niet na hem de gepaste hoeveelheid complimenten toe te dienen en hem ten slotte te bidden het gezelschap op zijn jongst gedicht te onthalen. Met de meeste eenvoudigheid en welwillenheid ging bikker daartoe over. Hoe het de anderen te moede was weet ik niet, maar mijn hart en ziel dronken volop poezij zoo als ik de poezij versta.
Dat waren geen coupletten van enkel bruispoeder - maar er was ook zin en ziel in - en het was er mij zoo wel bij om het hart. Daar zijn verzen die mij doen denken aan kapstokken vol zondagsche kleeren of winkels van gemaakt goed-'t is alles keurig geschikt en sierlijk gedrapeerd - maar - er is toch geen ligchaam in - veel min een ziel. De verzen van Dr. bikker echter waren echte verzen die lijf en ziel in het sierlijk gewaad staken. De hoogste hulde die sextus te bieden had was een plaats in zijn maandblad. De dichter beloofde zijn handschrift en sextus wreef zich in de handen over dien buit.
Hoe schrikte ik echter uit mijn zoete betoovering op als ik quartus na bikkers vertrek met verbeten wrevel hoorde mompelen:
- Gehuichelde vriendelijkheid - verachtelijke onderkruiper! Overal weet hij zich in te dringen.
Werd dit van zijn persoon gezegd - wat zou er
| |
| |
van zijn vers worden. Ik waagde het niet er van te reppen, maar de redacteur had toch een al te goede vangst gedaan om er nog niet eens van op te halen.
- Er is veel moois in dat ding- zei hij met al de zekerheid van een kenner.
- Maar 't is niet van hem - viel quartus in - dat moet je nooit gelooven. Stellig vertaling!
- 't Idée is ten minste geheel niet nieuw - beweerde adèle - maar men wil dat dan natuurlijk niet te kennen geven aan zoo'n jong mensch.
- Nieuw? - Er is niets oorspronkelijks in het heele ding! - riep quartus - (Ik schrikte geweldig op.) - Een idée, dat honderdmaal verwerkt is....
- Ik moet erkennen - hernam sextus - zulke idéën zijn afkomstig van de dichters der middeleeuwen.
- Laten zij iets dergelijks gedacht hebben, waarom kon bikker dat zelfde niet bedenken? - vroeg ik.
- Zelfvinden? hij? - lachte quartus, ongeloovig het hoofd schuddend - alles overgenomen!
- De middeleeuwsche dichters ontleenden hunne beelden echter reeds aan de kerkvaders, hernam sextus met geleerde koelzinnigheid - om de denkbeelden van bikker nog eens over te trechteren.
- Kom! zei ik gemelijk - die oude pruiken zouden dus deze schitterende idéën geschapen hebben.
- Geschapen! - dat is geheel iets anders, hernam quartus - die idéën waren ook niet oorspronkelijk van hen - (ik voelde kippenvel) - Zij hebben die aan den dichter van Pathmos ontleend.
- Wel dat is een uitrekening! riep ik geërgerd. - Ik denk dat bikker zijn gedicht dan wel uit de eerste hand uit de Openbaring van johannes heeft kun- | |
| |
nen putten. Als gij dan den Apostel de eer der oorspronkelijkheid ten minste maar laat.
- In het geheel niet! riep sextus - niets minder oorspronkelijk dan de gedichten van johannes! Hij nam de bouwstof tot zijne drama's uit de gezigten van ezechiël.
Ik zat verslagen neder voor zulk een aaneengeschakeld plagiaat. De onverbiddelijke sextus vervolgde echter, als om mij niet te laten adem scheppen.
- En in ezechiël vindt men vaak jesaia terug.
- Ezechiël heeft zich kennelijk naar de Chaldeeuwsche wijzen gevormd - bevestigde quartus- en ontleent zijne beelden veelal aan de eigenaardige Babylonische wereld, die hem omgeeft - van daar zijne wondervolle paleizen, zijne bruisende waterstroomen enz.
- Behalve hetgeen hij van zoroaster heeft overgenomen- voltooide sextus.
- Bah! van al het overschenken en leenen! - riep ik geheel gedesillusioneerd - Zoo zal waarlijk zoroaster dan de eigen vader van al die schoone poëzij zijn!
- Te zeggen - hernam quartus ‘de vader’ wel niet - want het is niet geheel onwaarschijnlijk, dat zoroaster aan de Kaspische zee niet eenige Joden van de tien stammen zal hebben aangetroffen, die hem....
- Loop nu naar den drommel met uwe Joden en uwe reeks van putters en overtappers! - riep ik in wanhoop - is dat het menschenbrein verguizen en heel het menschdom tot een apenreeks maken! een papepaaijen geslacht, die elkander eeuw in eeuw uit achterna babbelen! - Schaam u redacteur, gij schijnt naauwelijks meer aan de mogelijkheid van iets oorspronkelijks te kunnen gelooven.
| |
| |
- Ten minste niet aan die van zulke dichters als bikker - hervatte quartus geheten.
Vergeefs trachtte ik iets ten zijnen gunste in het midden te brengen-de smart had quartus zoo onregtvaardig gemaakt, dat hij voor geen rede vatbaar was. Doch wat mij van dit alles het meeste smartte was dit, dat adèle niet het minste deed, of wist te doen, om quartus bij al hetgeen hij leed iets te verzoeten of zijne gedachten een andere rigting te geven. Mogt mijne goede moeder, die zeer wel het pijnlijke van zijne positie doorzag, zijne zienswijze soms al eens trachten te wijzigen, adèle's ijdelheid vernietigde elke betere opwelling, hare aardschgezindheid doofde de meer edele opvatting, die hij voor zijne roeping had behooren te voeden. Zij bluschte het betere in hem uit om het kwade aan te blazen, en zij voedde wederkeerig haar eigene gebreken door de zijne te stijven.
Dat is de veelbeteekenende wisselwerking van menschen op menschen. Waar de reisgenooten op den levensweg elkander niet veredelen, niet verheffen, niet reinigen - daar zinken zij ook zelve steeds dieper weg en worden te meer nog bevlekt. Doch waar zij zich zelven heiligen en volmaken, daar vormen en zuiveren zij ook den anderen om wederkeerig door deze dagelijks meer ondersteund, ontwikkeld en gelouterd te worden.
|
|