| |
| |
| |
XII.
Verplaatsing.
- Tertius, als gij mij lief hebt, dan zult gij mij hier niet laten sterven - had sophie zoo dikwijls gezegd, tot de arme martelaar besloot haar een zoo schitterend bewijs zijner liefde te geven, dat deze nu voortaan boven allen twijfel verheven moest staan.
Op zekeren dag trad hij met een vergenoegd gezigt tot haar, en eene theatrale houding aannemende die wel bewees dat er een ongewoon tooneel op handen was, zeide hij plegtstatig.
- Lieve vrouw - wij gaan Waalzigt verlaten. Het was of hij zelf van de tijding schrikte, toen hij die woorden voor het eerst luidkeels uitsprak.
- Hemel tertius! - riep sophie hem om den hals vliegende - dierbare tertius - dat is alleen om mij - ik weet het wel! - ik kan er u nooit dankbaar genoeg voor zijn! - Gij zijt een engel! - Maar Avaar gaan wij heen?
- Of u dit tweede punt zooveel genoegen zal baren
| |
| |
als ik wist dat liet eerste verwekken zou - betwijfel ik, beste! - Maar bedenk - dat ik thans veel voor de pers werkende - eene vermindering van traktement....
- Wat zegt gij? - Vermindering! - o tertius moeten wij ons verminderen! - Is er nog eene Voorzienigheid! - Is er regtvaardigheid!....
- Stil Sophie - ik geloof dat Woeldrecht een lief plaatsje is.,..
- Moeten wij daarheen! - naar dat moeras! - van de rivier naar de sloot - van den ijsgang naar de polders....
- Gij zijt niet bedaard genoeg beste - zet u nu eens rustig naast mij neder - en laat ons de zaak kalm in oogenschouw nemen!
- O tertius! het is niet om mij zelve - wat kan het mij schelen, al moest ik mijn leven op Marken slijten - ik ben overal tevreden, overal gelukkig waar gij zijt - maar 't kwelt mij om uwent wil. Een man van uwe verdienste zoo misplaatst en achtergesteld te zien! - O wat is de wereld toch onregtvaardig! - Wat zijn de menschen toch!.... En zij barstte in tranen uit....
Tertius greep hare hand, hij kuste die en zat er zoo verlegen bij als wist hij nu niet verder te komen. Het had hem zelf zoo onnoemelijk veel gekost - hij had dien strijd alleen gestreden. Boekzaal en courant had hij zorgvuldig voor haar verborgen gehouden, opdat hij haar eens regt verrassen zou als het beroep gedaan werd - Hij zelfverliet Waalzigt zoo noode - en nu zou hij al de vrucht van zijn offer gaan verliezen.....Sophie schreide onbedaarlijk en zuchtend dribbelde tertius met de handen op den rug de kamer op en neder, angstig haar eerste woord verbeidende.
| |
| |
- Dat zal mijn dood zijn! - riep zij eindelijk - Woeldrecht! - Die uithoek der aarde!...
- Kom beste, wees niet zoo troosteloos - ik hoor er alles goeds van - en het is nu eenmaal niet anders....
- Wat, is er niets meer aan te doen?
- Ten minste, ik heb zoo goed als mijn besluit genomen.
- Neen, nu herken ik u niet meer! Aannemen, zonder mij! - o Hemel dat kan ik niet overleven! - Gij geheimen voor mij! - In zulke levenszaken buiten mij om te beslissen! - Nu is mijn ongeluk volkomen! - Wat is een mannenhart! - Wat is trouw!
- Beste, ik deed het, om u het pijnlijke van de onzekerheid te sparen en meende dat gij, gelijk gij duizend maal gezegd hebt, overal liever zoudt zijn dan hier.
- Ja, maar niette Woeldrecht! - dat is nu ook het uitgezochtste nest der wereld! - En dan, nog al minder traktement! - en dat met zooveel kinderen! - Tertius als gij mij lief hebt - laat mij dan hier maar sterven! -
Tertius wist dat alles; maar hij wist ook dat hij, het kostte wat het wilde, Waalzigt verlaten moest; en in die smartelijke zekerheid kon hij gelaten dit onweder over zijn achtbaar hoofd laten gaan, hoezeer het zijn hart ook schokte en pijnde. Sophie kwam ten laatste ook in zoo verre tot rede, dat zij bewilligde en zich tot de afreis gereed maakte, maar niet zonder aanhoudend morren en weeklagen, zoodat tertius geduld ten einde scheen en hij tot vlagen van radeloosheid kwam, die hem tot eene drift vervoerden,
| |
| |
welke bij zijne deftige manieren iets zoo belagchelijks had, dat het mij onmogelijk zou geweest zijn er mijn ernst bij te bewaren, zoo ik niet geweten had, hoeveel dit gevoelig hart moest lijden eer het tot eene zoo heftige losbarsting kwam.
Kort nadat hij te Woeldrecht was aangekomen schreef hij mij een zoo zwaarmoedigen brief, dat ik besloot hem te gaan bezoeken.
Ik vond hem in een veel kleiner huis dan hij te Waalzigt bewoond had op een donkere kamer, laag van verdieping en zoo ongeschikt mogelijk voor zijne werkzaamheden. Eigenlijk was het de zolder, van wier midden men een lange smalle kamer had gefabriceerd. Daar ik eenige betere vertrekken gezien had, gaf ik mijne verbazing te kennen, dat hij zich juist hier gevestigd had.
- Omdat men hier ten minste niet boven mijn hoofd kan woelen - antwoordde hij - en ik ben hier het verste van de keuken.
Ik begreep hem volkomen, maar woog toch al de mate van zijn lijden niet. Een paar uren later kende ik er meer van. Tertius zag er sedert het verlaten van Waalzigt zeer vervallen uit en zijn hoest nam dagelijks toe. Niet alleen was hij bij zijne gewoonte van vroeg opstaan gebleven, maar hij had de uren van zijn rust nog ingekrompen door laat opblijven.
- Ik sta op zoodra het licht genoeg is om te werken - zeide hij mij - en dan geniet ik een paar uren van zalige stilte, die mij sterken tot al de woelingen van den dag. Doch naauwelijks komt er beweging in huis of alle daemonen stormen op mij af om mij te pijnigen. Ik schrijf al de stukken voor het geschied- en letterkun- | |
| |
dig gedeelte van het Tijdschrift van sexttus - ik werk behalve dat nog in drie andere bladen, maar ik moet alles in een ruwen staat afleveren. Had ik rust, ik zou mijn werk kunnen verfraaijen en volmaken, dat is nu echter onmogelijk. Uit een letterkundig oogpunt niet alleen, maar ook voor mij zelven, hindert het mij schrikkelijk iets uit mijne handen te moeten geven, voor ik overtuigd ben, dat ik het niet beter maken kan. Maar de pers wacht op mijn handschrift! Op elke proef lees ik: - ‘spoed! spoed! kopij! kopij!’ - Deze gedachte maakt mij gejaagd en onrustig. Ik kom tot eene spanning en overprikkeling, die mij eene kinderachtige zwakheid en gevoeligheid aanblaast. Het hoofd klopt mij, het zweet breekt mij uit. Alle spieren trillen. Ik beef als een grijsaard. Elke snorrende vlieg hindert mij; de geringste stoornis is mij noodlottig. De angst hierover brengt mij tot wanhoop, en doet mijn drift opbruischen. Ik ben mijne kalmte kwijt - het hoofd loopt mij om - Maar de tijd staat niet stil - ik moet toch mijn getal bladzijden vullen! - God weet alleen welke foltering dit vaak is voor mijn afgetobden geest, voor mijn krank hart. Ik moet elk denkbeeld nemen zooals het zich maar het eerst voordoet, Zooals het opwelt moet het ten papiere gebragt worden, en zooals het daar staat moet het ter perse, om later tegen mij te getuigen, mij te doen blozen - omdat het beter had moeten, had kunnen zijn - zoo men mij tijd en rust kon geven!... Maar wat droom ik, alsof er eenige eer met mijn arbeid moest worden ingelegd! - Wat is de roem? - Roem voor een huisvader van acht kinderen, die gedeeltelijk van zijn geschrijf moet leven. Het is een jammerlijke zwakheid, dat
| |
| |
zulke denkbeelden soms nog ontijdig herleven. - En zie als ik met al mijn sloven maar een kleine aanwinst van rust mogt verwerven.... Rust is allengs mijn hoogste wensch, mijn vurigste begeerte geworden, en zij vliedt steeds verder van mij. Het wordt al drukker en woeliger om mij been. Bij het opgroeijen mijner kinderen, groeijen de zorgen, de moeite en de strijd des levens mede. Ik heb geen tijd om aan hen te arbeiden. Hier is zoo weinig gelegenheid tot hunne vorming. Mijn jongens regeren het huis en staan tegen mij op; ik ken de middelen niet om hen te leiden. Al mijne pogingen zie ik verijdelen. Zij verwikkelen mij in allerlei onaangenaamheden - ik moet alles verantwoorden wat zij goedvinden uit te rigten! En wat vermag ik er tegen als zij mijn vaderlijke lessen in den wind slaan?.... Ik ontrek mij dus zoo veel mogelijk aan het gezin om tijd te winnen voor mijn dagwerk. Sophie verwijt mij vaak dat ik er op in moet slaan - maar ik voel mij daartoe onbekwaam. Ik zou mij eerder door mijne kinderen kunnen laten mishandelen, dan door geweldadige middelen hun mijn verlangen doen verstaan.
Inmiddels had er een geducht onweder gebroeid in de jeugdige gemoederen zijner telgen. - Een storm stak op en de bui kwam nader. Een vreeselijk geweld liet zich in den gang hooren. Tertius trad in de deur der kamer en zeide plegtstatiglijk:
- Kinderen! - ik wil voor u werken dag en nacht om u al het noodige te verschaffen en u een eerlijken naam na te laten - maar gun mij rust - verbitter mij het leven niet door uwe oneenigheid. Hebt elkander lief en wees stil - ik smeek het u....
| |
| |
Maar de worstelende partijen schenen zich om hem niet meer te bekreunen dan om den magteloozen vogel, die op hun getier angstig in zijne kooi omfladderde.
Tertius poogde een der kleine gladiatoren beet te krijgen, maar liep er stompen en schoppen bij open zou letterlijk onder den voet geraakt zijn, zoo sophie die er beter slag van had, er niet met een mattenstok op los was getrokken, tot de klomp van drie worstelende jongens zich ontwardde en elk zijne armen en beenen weer magtig wordende, zich met de vlugt redde.
Tertius sidderde en bleef nog als verstomd op de eigen plek staan om tot bezinning te komen, toen de verkropte toorn zijner vrouw zich een uitweg zocht op zijn onschuldig hoofd.
- 't Is alles uw schuld - uwe ellendige flaauwieteit! Doe als ik - sla er met een stuk hout onder als zij geen rede verstaan en toon dat gij vader zijt! Ik moet altijd maar voor den boel opdraaijen. Op mij alleen komt alles neer, en dan ben ik per slot van rekening nog de kwade vrouw, terwijl gij de goede man heet. - Gij zit maar bij uw boeken en weet niet meer van het leven en de wereld dan een kuiken. Ik kan de kastanjes uit het vuur halen. - 't Is heel pleizierig voor een vrouw om zulk een man te hebben, die haar voor alles maar alleen laat zorgen en sloven - die nooit de jongens eens zal afrossen, nooit een slagter of een kuiper eens te regt zetten - die alles maar over zijn kant laat gaan. Ik moet met iedereen afrekenen - ik moet met alle menschen spreken - 't is een leven!.... O rob het is zoo gemakkelijk om met de heele wereld vrede te houden, als men zich maar in zijn kamer opsluit en ieder laat begaan. Doch als
| |
| |
de man dat doet, moet dan de vrouw niet in de bres springen? - Als ik niet op mijn tellen paste dan werden wij rondom uitgeplukt en bedrogen; want het is hier alles slecht volk. - Er zou zooveel gestolen worden en afgezet als er gewonnen wordt, dat verzeker ik u. - En als ik de hand niet aan de jongens hield dan kwam er niets van teregt. Maar mij zullen zij de baas niet worden - daar zal ik voor zorgen - al zegt tertius dat ik ze niet slaan moet - zij zullen weten dat ik hun moeder ben....
Ofschoon sophie hier hare diepste overtuiging rondborstig had uitgesproken, bleken hare moederlijke maatregelen tot verbetering harer kinderen, niet bijzonder gelukkig te slagen. Althans de jeugd scheen haar geweldigen toorn en haar duchtige stokslagen even weinig te vreezen als de zachte hand des vaders, die zij letterlijk bespotten, omdat zij door de ruwheid der moeder verstompt en onvatbaar gemaakt waren voor alle stille en edele indrukken en verteederende zachte gewaarwordingen. Zijne liefde tegenover hunne ondankbaarheid, zijn onbezweken zachtmoedigheid voor hunne lastige gebreken, zijn taai geduld en alles opofferende zelfverloochening werden zoo weinig begrepen door sophie, als door hare kinderen en hem voor zoovele ondeugden aangerekend.
Ik zal niet ontveinzen dat er eene toegevenheid bestaat, die meer nalatigheid is dan welwillenheid - meer zwakheid en traagheid dan edelmoedigheid - maar bij tertius was het een totaal gebrek aan menschenkennis. Hij was een vreemdeling in de wereld, ja de onschuldigste, argelooste mensch, dien ik ooit gezien heb; maar ook de meest onbedrevene in het
| |
| |
dagelijksch leven, de onbruikbaarste en onweerbaarste te midelen van een ‘krom en verdraaid geslacht.’
Deftig en waardig te ieder uur en overal, altijd vervuld met de schoonste en edelste denkbeelden of verloren in de verhevenste en diepzinnigste vraagstukken der geleerde wereld, stond hij vaak verlegen voor de eenvoudigste dingen en wat elk ander ligt zou zijn geweest viel hem zwaar. Wat was het hem een bittere kwelling als sophie hem opdroeg een of ander briefje aan een winkelier, fabrikant of ambachtsman te schrijven! De correspondentie met zijn turfboer kostte hem vrij wat meer dan zijn latijnsche briefwisseling met buitenlandsche geleerden. Dan zat hij te tobben en door te halen en over te schrijven als een schoolknaap, en bragt ten laatste nog iets zoo koddigs voor den dag, dat ik mijn lach met moeite verkneep, terwijl hij radeloos de pen wegwierp met een wanhopig:
- Ik ben er waarachtig niet toe in staat, sophie! - schrijft gij toch zelf zulke dingen.
Sophie grijpt misnoegd het papier voor hem weg en slaat de handen in elkander, terwijl zij leest:
- Wel lieve hemel! - ‘beleefdelijk verzoeken’- is dat nu aan zulk een lompen boer schrijven! - ‘of hij de goedheid zou willen hebben’ - alsof het een groote gunst is dat ik nog meer van hem neem.... ‘zoo vriendelijk wilt zijn’ - heb ik ooit zoo iets gehoord! - ‘minzame groete van mijne lieve echtgenoote’ - Die lieve echtgenoot zal hem minzaam groeten, als hij mij weêr zulke losse turf durft meêbrengen! - of mij zoo in verlegenheid laten! - ‘de eer heb te zijn!’ - Neen, dat is al te dol - dan moet Thomas maar mijn secretaris wor- | |
| |
den - dat kind zal het nog beter maken. O die geleerden! - Onhandelbaarder menschen zijn er op den aardbol niet! Een kind kan ze bij den neus hebben.
- Nu beste vrouw - smeekte tertius - denk dat mijne proeven gereed moeten zijn - laat thomas dan maar aan den turfboer schrijven.
Thomas had intusschen veel kans om voor dien brief voltooid was, eenige klappen op te loopen, hoewel hij moeders lieveling was - doch daaraan was hij zoo gewoon, dat hij er geen de minste vrees voor koesterde. Met een heel verwaand gezigt nam hij de pen, terwijl hij niet weinig door zijn verbitterde moeder werd opgehemeld.
- Kom thomas, uw geleerde vader kan geen brieven aan een turfboer schrijven... Gij moet dan maar eens zien hoe u dat van de hand zal gaan.
- Ha! ha! ha! - grinnikte thomas - kan hij dat niet eens - ik dan wel. - Ik zal dien dominen boer ferm beduiden, dat hij op zijn tijd heeft te passen, of dat hij anders nooit weerom behoeft te komen. Laat mij maar eens begaan mama.
- Die jongen heeft karakter! - zei sophie ter zijde tot mij - o! daar zit zooveel in dat kind!...
Thomas hoorde het wel en blijkbaar niet voor de eerste keer; hij maakte allerlei onuitstaanbare grimassen bij het schrijven, terwijl hij zeide:
- Gij moet het hem nooit weer vragen mama - ik zal al uw brieven wel schrijven.
En dat was de zoon van mijn waardigen leermeester, mijn edelen uitstekenden broeder, die dus verachtelijk over dien kundigen braven vader sprak! - Ik verstomde daarbij van smart en ergernis. Sophie was
| |
| |
zeer veranderd of liever zeer toegenomen in dezelfde noodlottige rigting. Zij was voortgehold op dien vreeslijken weg van onbeteugelde hartstogtelijkheid, die haar slagtoffer steeds onedelmoediger - om niet te zeggen grover en laaghartiger moet maken en altijd lager zinken doet. Het bevallige, het sierlijke, dat haar uitwendige mensch pleeg te tooijen, was zelfs verloren gegaan door de dagelijksche inwerking van hatelijke gemoedsbewegingen. De natuurlijke welwillendheid scheen geheel op den achtergrond gedrongen te zijn en van die gulle goedheid, die haar eenmaal sierde, was slechts een zwak spoor meer zigtbaar. Bitser was haar taal en scherper hare stem - vaak heesch geschreeuwd in dagelijksch krakeel met kinderen, bedienden of dorpelingen. Hare oogen stonden wilder - hare trekken waren spijtiger-al hare bewegingen minder gracelijk - niets meer over van die betooverende aanminnigheid, die tertius eenmaal in haar had bekoord.
Zoo gaan wij opwaarts of nederwaarts - zoo naken wij tot God of zwerven wij verder van Hein heen. - Zoo worden wij zegenende engelen in zijn rijk, of daemonen der kwelling en beproeving van onze togtgenooten. Zoo maken wij ons bruikbaar tot ‘vaten ter eere of tot vaten ter oneere’ in het groote huis dezer aardsche maatschappij.
|
|