| |
| |
| |
XI.
Eene diakones en een evangelist.
Wij vinden secundus niet meer te Hoenderveld. Hij was naar Zeeland getrokken, waar hij zich in het dorp, dat ik Visschershaven zal noemen, een breeder werkkring ontsloten zag. Toch was er minder blijgeestigheid in de ruimere en betere woning. Er was meer plaats - maar ach, er waren twee plaatsjes open aan den disch. Twee kinderen waren hem ontvallen en het gemis van die vrolijke gasten deed zich pijnlijk gevoelen. Niet dat secundus en zijne gade ons, die al de diepte van hun harteleed niet peilen konden, hun smartgevoel zochten op te dringen, of ons lastig vielen met weeklagen en zuchten. O neen. De smart had eene wijding aan hun huiselijk leven gegeven, het lijden had veredelend, louterend gewerkt. Lotje scheen mij toe verstandiger, verhevener zou ik haast willen zeggen, te zijn geworden, en secundus was tot meerder waardigheid gerijpt bij dat staren op den dood, dat bepeinzen der eeuwigheid.
| |
| |
Ik miste aanstonds het minnelijk gelaat van bertha, en vroeg waar zij was.
- Ach, zuchtte lotje - zij heeft na dat noodlottig gesprek met adèle geen rust meer bij ons gehad, altijd vreezende ons tot last te zijn - en wat had ik toch begonnen bij de langdurige ziekte mijner kinderen, zoo zij niet dag en nacht mij ter zijde had gestaan met onvermoeide zorgen. Zij maakt zich gereed om ons te verlaten en een reis te doen met eene ziekelijke jonge dame, die met haar vader naar het zuiden van Frankrijk gaat. Zij zeide: ik had haar niet meer noodig; zij moest voor zich zelve zorgen, terwijl ze jong was - En o, hoe ik haar elken dag zal missen. Zij was mijn regterhand rob, niet enkel in de huishouding - maar in honderd andere dingen - want gij weet niet wat dit lieve schepseltje niet deed. Secundus zal ook veel aan haar verliezen. Ik weet maar al te wel dat zij veel meer verstand heeft dan ik, en dat hij beter met haar redeneren kon dan met mij. - En dan - hij noemde haar niet ten onregte: zijne diakones. - Ik zal u zeggen waarom. Wanneer secundus bij een zieke geroepen werd, gebeurde het soms, dat de ligchamelijke verpleging al even noodig, zoo niet noodiger was dan die van den geest, die door krankheid bezwaard, doorgaans al zeer ongeschikt is om te luisteren of zich te laten onderwijzen, zoo zulks in gezonde dagen niet geschiedde. Dan zeide hij: ‘Bertha, daar heb ik een patient voor u - gij moest eens zien of ge wat heipen kunt.’ Het goede kind stapte dan vaak door weer en wind, door de sneeuw ot door den modder naar de ellendige verblijven der armen. Soms kwam ze heel gaauw weder om onzen voorraad
| |
| |
te plunderen en vond zij hare gading niet, dan wist zij bij anderen aan te kloppen om kleederen of linnen. Dikwijls ging haar gansche voormiddag voorbij met het bezoeken harer kranken - en dat bezoek was niet een vlugtig kijkje nemen met een opgetrokken neusje, maar het was verplegen. Hier hielp zij een zieke verbedden, elders kookte zij een pap of zette bloedzuigers aan, daar ruimde zij de boel op en zorgde dat er frissche lucht in huis kwam, of wees aan hoe een oud stuk het best op te lappen zou zijn. Nu eens heb ik haar zien ploeteren om een stookplaats te veranderen, die door aanhoudend rooken een kranke kwelde, dan vond zij een verbeterde legerstede uit voor een zieke, die een zeer slechte rustplaats had - en altijd wist zij een gepast kostje of een verfrisschenden drank te bedenken en te bereiden, die de versmachtenden verkwikte. - Wat zij handig was om wonden te verbinden, en hoeveel middeltjes zij niet kende tegen de meest voorkomende ongemakken en ongesteldheden. ‘De armen zijn zoo hulpeloos zoodra hen iets scheelt,’ - zeide zij, - ‘zij begrijpen niet, hoe men zich moet gedragen in ziekte, nemen toevlugt tot de ongerijmdste middelen en daardoor verergeren zij doorgaans hunne kwalen.’
Zoo leerde zij aan de vrouwen die hare kranke geburen wel wilden helpen, maar niet regt wisten hoe dat te doen, waardoor men van de liefde blijk moet geven, en wat het zegt, ‘elkander de voeten te wasschen.’ O gij hadt het moeten zien, toen wij Hoenderveld verlieten - hoe de armen haar beweenden, hoe ouden van dagen en kranken weeklaagden om haar vertrek! Een oud moederke ver- | |
| |
zekerde in hare droefheid, dat zij dit verlies niet zou kunnen overleven, en zij stierf ook zeer kort daarna.
- Ook hier zouden wij haar zoo hoog noodig hebben - sprak secundus die intusschen met primus en leo was binnen getreden. - De armen dezer plaats zijn wel gewoon geweest aan veel woorden, maar niet aan kracht. Haar werkdadige liefde zou een heerlijke bevestiging der prediking geweest zijn - een levend getuigenis van christus, dat meer echte begrippen van het ware Christendom instort, dan honderd preken en traktaatjes. Bertha sprak niet veel met de lieden die zij bezocht; zij hield althans geene theologische vertoogen of dogmatische discussies, gelijk vele christelijke vrouwen haar roeping schijnen te achten - en toch werkt zij zoo krachtig in op de harten. Dit is mij meermalen gebleken bij menschen die zoo ontzettend dom waren, dat ik met geen mogelijkheid eenig gezond denkbeeld in hun hoofd of hart wist over te planten. Onder ons landvolk zoowel als in de steden vindt men lieden wier stompzinnigheid hun schier ontoegankelijk maakt. Er moet toch een bres geschoten worden om toegang tot een gemoed te krijgen, dat met zoodanige warrelknoop verstrikt is. Wat boeit zulk een hart - geen schoone taal, geen treffelijke redenen, de verschijning van den Christen alleen in de handeling der liefde - de daad der belangstelling en het erbarmen. - O ik heb er wonderen van gezien. Het volk is te zeer gewoon de godsdienst te verplaatsen naar de kerk en haar in die kerk op te sluiten als men naar huis gaat. De Evangeliedienaar van onze dagen is ge- | |
| |
roepen om die gekerkerde godsdienst weer te ontboeijen en in de huizen van rijk en arm te brengen - maar dan niet enkel onder de gedaante van een kunstig zaamgezette preek, maar als een levende alles bezielende kracht Gods, aanschouwelijk in zijn wandel en handel. De werkzaamheid, de daad der liefde moet de eerste wegbereiding worden voor het woord Gods. Hoe zal een zondaar mij gelooven, dat God hem lief heeft, als hij niet merkt, niet voelt en tast dat ook ik hem lief heb met geheel mijn ziel?....
- Gij spreekt naar mijn hart, hernam leo. - De leeraar staat dikwijls te ver boven of buiten de gemeente, en als hij in hun midden optreedt, dan is de enge koker van den hem omsluitenden preekstoel nog te zeer het symbool van zijne afsluiting.
- De Evangelist moet zich echter vrijer bewegen, hernam secundus - hij moet zich onder geen dings magt laten brengen, ook niet onder die der uiterlijke welsprekenheid of van den kanselstijl. - Even als de groote Meester moet hij het woord der prediking in elken vorm kunnen gieten, al naar dat zijne hoorders het dragen kunnen. Er wordt naar mijn inzien te veel gepreekt voor een denkbeeldig publiek - de leerredenen staan over het algemeen niet in de regte verhouding tot de waarachtige behoefte en vatbaarheid der hoorders, en bereiken daarom zoo weinig haar doel. Ik tracht er steeds meer naar om tot de regte kennis der gemoederen te komen.
- Ach! - riep leo - ik heb gemeend ook dien weg te moeten inslaan, maar het gevolg is geweest dat ik geheel moedeloos ben geworden en mij zelve afvraag,
| |
| |
of het maar niet beter geweest ware dat ik op mijn studeerkamer hadde gearbeid, dan zoo te leur gesteld van huis tot huis te gaan. - En nu volgden al de ontmoetingen die hij gehad had. Secundus hoorde ze veel kalmer aan dan primus had gedaan en scheen er zich geheel niet over te verbazen, ja er speelde een glimlach over zijn helder gelaat, terwijl hij de mismoedige leo hoorde verhalen van al die hopelooze dingen.
- Nu - zeide hij, toen deze zijn verslag geeindigd had - dat zijn al te maal goede zaken, de menschen eens te bezien zoo als ze denken en handelen, onze werkkrachten te wegen tegenover eene groote taak - dat is alles zeer goed. - Ga nu evenwel niet gelooven dat er aan elk dier menschen die ge hebt bekeken, o ok nog niet een geheel andere, een u gansch onbekende, welligt diep verholen zijde is, die gij nog niet eens vermoeden, veelmin waarderen kunt.... En sla nu niet aan het migrainiseren bij een eersten blik op de nachtzijde der menschen - geloof nu meer dan ooit aan hunne dagzijde al is die nog zoo bewolkt. - Geloof er vast aan - zij is er; en als gij haar weet te naderen met de waarheid dan moet zij zegepralen, zij zal door het Evangelie indringen om den nacht te overwinnen. Ik wanhoop niet ligt aan menschen; ik hoop ook tegen hope, tegen al het oogenschijnlijke in - ik moet dat doen, ik kan niet anders en vind daarin zooveel kracht tot volharding, zooveel rust bij het ijveren.
- Ziet gij dan die hardheid der harten niet? - vroeg leo - vindt gij geen onverschilligheid, onkunde en ongeloof op ieder stap onder de menschen? - is liet niet alles wangestalte, gebrekkelijkheid, traag- | |
| |
heid, en eene doodende onverschilligheid om u heen?
- O, als ik u al de ellende wilde gaan opsommen die ik te midden eener ruwe bevolking al heb aangetroffen, dan kon ik sombere tafereelen teekenen van die nachtzijde - maar ik zie ook door de spleten en reten soms een verrassend licht, eene hoopvolle schemering, iets als een kleine morgenster - en waar ik ze ook nog niet zie - daar geloof ik dat het aan mij ligt....
- Ik wenschte mij dat geloof en die hope - riep leo zuchtend - of eigenlijk die liefde....
- Hoe ik daartoe gekomen ben, zal ik u verhalen. - Ik had reeds verscheidene jaren gepredikt en als ik mij zelven afvroeg, wat is nu wel de vrucht van al dien arbeid - dan zag ik niets - hoegenaamd niets! Ik oordeelde even ongunstig over mijne gemeente als leo over de zijne - ik zag overal het ontbrekende, het kranke en het zwakke, ik trof wel moraliteit - ook wel zekere sentimentele godsdienstigheid aan; maar het leven des geloofs miste ik. Doch wat gebeurt. Daar wordt ons dorp door eene hevige épidémie geteisterd, en de dood maait er velen uit ons midden weg. Zoo sta ik dan dagelijks aan krankbedden, zie de huisgezinnen in hun waren aard en lees in veler harten een vroeger mij onbekend schrift. Ik zie eene zorgvuldige teerhartige huismoeder sterven - hare hulpelooze kinderkens met een vast geloof God opdragen, met diepen ootmoed hare eigene onbekwaamheid ter hunner opleiding erkennen, ik leer die eenvoudige vrouw kennen in haar sterven als een uitstekende Christin - ik dwaas, die bij haar leven dat geloof niet had weten te onderkennen, omdat ik het
| |
| |
alleen onder een bepaalden vorm had gezocht. Zoo zag ik een jongeling in den bloei des levens blijmoedig sterven, een grijsaard die door verborgen harteleed was gelouterd, den dood tegengaan als overwinnaar op den strijd des levens, eene zeer rijke vrouw, die ik om de weelde die in haar huis heerschte, voor zeer wereldsch gehouden had, geheel los van het aardsche, zich den Heer overgeven - ik dwaas, die van dat alles niets had weten te zien en te verstaan! - Zoo zag ik kracht van liefde en zelfverloochening in ruwe stugge harten, waar ik meende dat alles dood en versteend zou zijn. - Zoo zag ik leven in de bladerlooze boomen - en sedert is mijn oog geopend voor het kleinste kiempje en voor de zwakste schemering van licht en leven. Dat teeder uitspruitsel te kweeken, te hoeden, elk smeulend vonkje aan te vuren - dat is zoo schoon, zoo zoet, zoo in den geest van Hem, die het dwalend vonkje in het rookende vlaswiekje niet wil zien uitblusschen, geen gekrookt riet wil zien verbreken - die altijd eerst en meest met de tollenaren en zondaren zich omringde, en voor wien geen zondaar te diep gezonken, te ver afgedwaald kon zijn. Hij zag meer dan iemand de zwarte nachtzijde der wereld, meer dan iemand moest zijn rein hart bedroefd worden over de ongeregtjgheid en dwaasheid der menschen - maar heeft dit hem ooit met misanthropischen afkeer voor het menschdom vervult? - Heeft hij ooit gewanhoopt aan de menschelijke natuur, heeft Hij ooit gevreesd dat de poorten der hel zijne gemeente zouden overweldigen? Maar Hij haast niet. Hij is geduldig. Hij weet dat Hij de eeuwen ter zijner beschikking heelt en voor zijn kalmen en wijden blik zijn duizend jaren als eeuen dag.
| |
| |
Jezus was volkomen gerust over het koningrijk der hemelen op aarde en zullen wij dan moedeloos neerzitten, wij die zijn rijk alom zien komen. Nog altijd als een verborgen zuurdesem werkt het Evangelie des koningrijks onzigtbaar maar onweerstaanbaar. Werp het zaad onverdroten in den akker der wereld - werk om niet - en blijf niet stilstaan om op de vruchten te wachten. Een ander is het die zaait - een ander die maait. - Wasdom komt over elk goed zaad - maar niet altijd op het door ons berekende tijdstip.
In dien geest sprak secundus dagelijks met ons en het scheen dat leo met nieuwen moed en ijver werd aangegord; maar hoe aangenaam het mij ook was hem te hooren, zoo klonk het mij magtig ouderwetsch hem zoo kinderlijk over den Bijbel te hooren spreken als van een Goddelijk boek. Meermalen verklaarde hij toch die oude onzamenhangende schriften voor de schoonste, rijkste gave Gods - en noemde den Bijbel, en dat nog wel zonder kieskeurige schifting, een tweesnijdend zwaard des Geestes, dat in de diepste diepte des harten ingrijpt, en die Bijbel werd hem met elken dag dierbaarder, schooner, rijker, genoegzamer als een altijd versch levensbrood.
Zou hij dan volstrekt geen acht slaan op al die geduchte bezwaren en onoverkomelijke bedenkingen tegen die bijbelsche boeken? - vroeg ik mij zelven. Zou zijne rede dan onredelijker zijn dan die van andere redelijke wezens? Ik besloot, hem ronduit over de zaak te ondervragen en ik zeide:
- Secundus, alle predikanten denken niet over den Bijbel als gij. Zeg mij, is er toch op de waarde van dat boek niet vrij wat af te dingen? - Is het
| |
| |
daar wel alles zuiver graan? En is het voor den leek wel altijd even gemakkelijk het menschelijke van het goddelijk te schiften en den geest der waarheid uit zijne omzwachtehng van Oostersche inkleeding te bevrijden?....
- Mijn lieve broeder - hernam secundus, mij met zijn open blijmoedig oog zoo regt belangstellend aanziende. - Ik heb de Heilige Schrift een brood des levens genoemd - nu is de vraag, wat denkt gij met het brood te doen? Hebt gij honger en verlangt gij verzadigd te worden, dan zult gij gretig in het brood bijten en het nuttigen; maar ontbreekt u de eetlust, dan zult gij het verkruimelen - en vertrouwt gij het baksel niet, gij zult het chemisch gaan onderzoeken. Dit onderzoek zal u leeren, dat brood geen louter graan is. Moet gij het daarom verwerpen? - Het drooge meel moest toch verwerkt en genietbaar gemaakt worden. - Er is water bijgevoegd - er is gist ingemengd - het deeg is verarbeid en tot afzonderlijke brooden gefatsoeneerd - het is aan de hitte des vuurs blootgesteld geworden, om te beter verteerbaar voor ons te zijn. Wie hongert, die eet, en wie van dit brood eet zal ook verzadigd worden; maar wie het aan aptijt ontbreekt, die werpt zijn brood weg, zoodra hij maar een stippeltje asch in de korst meent te zien - hij zoekt het anderen tegen te maken, omdat het geen louter droog meel meer is - en zegt smalend: daar er bij de bewerking water aan toe is gevoegd, is het alles geen louter graan meer, zoo als God voortgebragt heeft uit de aarde!... Wel nu, ik gun het aan de kritische kruimelaars om hun goed brood weer tot puur meel te herleiden en door een wetenschappelijke zeef te ziften en weer te ziften. Ik wensch het intusschen
| |
| |
te nuttigen, zooals het voorkomt, terwijl mijne dagelijksche ervaring mij bevestigt, dat het woord een gezond voedsel, ja een kracht Gods is, bekeerende de ziele. - En gij, mijn jonge broeder, ik bid u, begin toch niet te kruimelen, voor gij eerst wel hebt geproefd, wat brood het is, dat men u tegen maken wil..... en of men u iets beters heeft te bieden.
- Maar wat te doen, als de geest des onderzoeks in ons ontwaakt en wij weten willen en weten moeten niet op gezag van anderen, maar door eigen waarneming, wat dat voor brood is, dat men aanprijst.
- Welnu - hernam secundus - het Christendom behoeft het waarlijk niet te schuwen, dat men zijn bronwel peilt. Laat de historische kritiek zijn wateren aan de bronnen keuren - de waarheid kan er maar door winnen - het Evangelie zal er slechts door bevestigd worden - 't hangt er meer van af of men trouw en volkomen eerlijk te werk gaat. Er worden wel eens ongewasschen handen in dat water gestoken, die het eerst regt troebel gaan maken, terwijl zij voorwenden het te keuren! - Des niet te min kan een levende fontein slechts tijdelijk van die troebelheid lijden - en altijd helder en rein welt het water in dezebronput weer op. - Vergeet intusschen niet, dat de waarheid van godsdienstige overtuigingen niet van kritische, historische of andere wetenschappelijke vraagstukken af hangt - de waarheid der goddelijke openbaring moet in onze innerlijke ervaring in ons religieus bewustzijn vast staan.
Als Christen behoef ik geen historische bewijsvoering voor mijne geloofsovertuiging. - De geschiedenis is uitnemend om ons de feiten te staven, maar zij bewijst
| |
| |
mij geene bovenzinnelijke waarheden; de geschiedenis kan mij niet anders leeren dan wat er voor achttien eeuwen met jezus gebeurd is - maar zij bewijst mij niet, dat zijne woorden ‘woorden des eeuwigen levens’ zijn. - Eene historische bewijsvoering toch is niet meer dan een langwijlig getuigen verhoor van een onafzienbare reeks van menschen door menschen. - Geen menschen tusschen mij en God! - Geen onmeetelijke geleerdheid heb ik noodig om tot het grijs verleden af te dalen en de oudheid angstvallig te ondervragen. - De grond, waarop ik het woord Gods in de schrift als de uitdrukking van mijn geloof erken, is niet gelegen in eenig getuigenis der kerk - noch zelfs in het getuigenis der schrift zelve - evenmin in de historische kritische bewijzen voor de echtheid en geloofwaardigheid der bijbelboeken, maar in de getuigenis des Heiligen Geestes, dat is in de overeenstemming van hetgeen God door zijne gezanten in de schrift geopenbaard heeft, met hetgeen Hij nog door zijn Geest in het geweten en het verstand des menschen openbaart. Gij zegt te regt: Wij moeten niet gelooven op het gezag van anderen - zulk een geloof blijft altijd dood. Christus heeft ook niet met het gezag der letter zich tot verstand en geweten gewend; maar alleen uit kracht der waarheid. - Oordeel zelf - spreekt Hij - wat dunkt u - die uit de waarheid is - die uit God is - hoort mijne stem: - Niet om zijn eigen gezag, ook niet om de teekenen, die hij deed wil hij geloof vinden, maar door innerlijke ervaring zouden zijne discipelen weten, innigen zelfstandig overtuigd zijn, dat zijne leer uit God was; niet door zinnelijke waarne- | |
| |
ming van de wonderen die hij deed, als eene tastbare openbaring aan vleesch en bloed - maar door de geestelijke waarneming, die hun den Vader in den Zoon zou leeren erkennen.
Intusschen moeten wij ons wachten voor ondankbaarheid omtrent het nooit genoeg te waarderen geschenk der H. Schriften. - Wat toch ware er van de kerk geworden, zoo Gods oneindig erbarmen, zijne alleen wijze voorzienigheid ze ons niet bewaard had, als een altijd versche bron des levenden waters. Noemen wij de waardering van die heilige oirkonden des Christendoms niet te ligtvaardig eene traditionele dwaling. Laten achttien eeuwen het getuigen. Laat de geschiedenis der kerk het met luidersteinme verkondigen, hoe die verachte oirkonde steeds de dragers van het licht der wereld zijn geweest. Waren die schriften meer gedurig aangenomen als toetssteen des geloofs en regel voor de kerk, de nacht der middeleeuwen zou zoo donker niet zijn geweest. Maar die schriften zijn te vroeg en te lang miskend en veronachtzaamd geworden en niet voor dat de traditie zich in al hare zwakheid en onhoudbaarheid tot de grootste buitensporigheden had vergeten, werd het geschreven getuigenis in hare waarde geschat en erkend. - Van waar ging eindelijk het licht der Hervorming op? - Langs welken weg waren alle voorloopers der Hervorming tot hun hooger standpunt geklommen ver boven, hunne tijdgenooten? - Was het niet alleen door een beroep op de schriften der Apostelen en Evangelisten. - Het wederkeeren van het woord der Apostelen was het leven uit den dood voor de Christenheid. Wanneer heeft de Geest gewerkt zonder het woord?
| |
| |
- Waar men dit immer voorwendde, daar kwamen de ellendigste geestdrijverijen, de akeligste wangestalten voor den dag, die niet vielen dan door wederkeering tot het zwaard des geestes, het woord. Evenwel de Hervormers hebben die Schriften niet omhelsd omdat zij van de Apostelen waren - of op eenig gezag, maar omdat daar een stem in hun binnenste was, die van de waarheid getuigenis gaf, welke zij daar lazen. Niet om petrus of paulus wille, maar omdat het waarheid was en als zoodanig aan het verstand zoo wel als aan de behoefte des harten volkomen beantwoordde. Ik zie ook in de Apostelen geen gezagvoerders over het geloof. Zij zelf hebben er zich ook niet toe aanbevolen - paulus zegt duidelijk - niet als heerschappij voerende over uw geloof - als tot verstandigen spreek ik - maar ik eerbiedig hen als trouwe getuigen, als woordvoerders der hoogste waarheid. - En al heeft de kerk later in het vuur der redetwisten wel eens den Geest laten vervliegen, terwijl men om de schaal bleef worstelen, al daalde menigeen te ras tot een bloot autoriteits geloof af, bij het vergoden van de letter toch blijven de Schriften des N. Verbonds de hoeksteen van het gebouw der kerk, een onwankelbaar fundament, waarop wij veilig voortbouwen kunnen, een licht waarbij men ten allen tijde de dwaalgeesten onderkennen zal - een getrouw woord en aller aanneming waardig.
- Maar wat dunkt u dan van al die strijdigheden in de berigten der Evangelisten?
- Deze maken mij al zeer weinig moeite - ik erken ze volkomen - ik wil zelfs geen poging doen
| |
| |
tot vereffening, al dat knutselen dient tot niets. - Het kan mij volstrekt niet schelen of de Heer voor of achter of binnen of buiten Jericho een of wel twee blinden genas - mij is het genoeg dat Hij blinden heeft genezen - ook stel ik er bitter weinig belang in of de Heiland op de ezelin of op haar veulen gereden heeft - dat zijn fraaije lekkernijen voor de school, kluifjes waarop al menig haarklovende schriftgeleerde zich de tanden stomp heeft zitten bijten zonder er wijzer of beter bij te zijn geworden. - De Geest des Vaders die over de discipelen komen zou en hen alles indachtig maken wat Jezus geleerd had, die hen in de waarheid zou leiden, was echter geen Geest van waarzeggerij - veelmin eenige alwetenheid die hen al de onbeduidende bijzaken en omstandigheden weer trek voor trek te aanschouwen zou geven - en ofschoon die mannen volkomen ‘in de waarheid’ geleid werd - en vol waren des Heiligen Geestes, zoo bleven zij, wat hunne zinnelijke waarnemingen betrof, volkomen menschen, die bij alle waarheids liefde en trouw iets vergeten of er zich in vergissen konden.
Maar wat heeft de Christen met de questien der Theologen te maken - de waarheid zal zich aan elk opregt gemoed bewijzen zoodra men haar ernstig zoekt. - Wat maakt het den Christen dat de moderne Schriftgeleerden telkens al weder eenige nieuwe kritische bezwaren tegen dit Evangelie of tegen dien brief hebben uitgevonden, als Gods Geest de hooge waarheden des Christendoms in de tafelen zijns harten gegrift heeft? - Zulk een geloof alleen overwint de wereld - zulk een geloof alleen maakt zalig.
Wilt gij tot deze ervaring doordringen - wilt gij zelf- | |
| |
standig weten of deze leer uit God is? - onderwerp u aan hare voorschiften - en dit doende zult gij tot ervaringen komen, die uwe godsdienstige overtuiging staven en bevestigen met ondoofbare kracht. Dit doende zal daar in uw gemoed een getuigenis ontwaken dat sterker zijn zal dan al de aanvallen van den twijfel en het ongeloof - een getuigenis dat u de waarheid doet verstaan, waardoor gij den Waarachtige zult kennen. Daar is eene zalving van den Heiligen 1 Joh. XI: 20 die ons het onderpand des Geestes in onze harten gegeven heeft 2 Gor. I: 21. - waardoor wij alle dingen weten en niet door alle wind van leering bewogen worden. Jaag naar dat innerlijk getuigenis des Geestes - dring door tot die diepe ervaring des gemoeds en dan zal uw geloof geworteld en gefundeerd zijn om nimmermeer te wankelen.
- Maar hoe komt men tot die getuigenis vroeg ik innerlijk bewogen en hoe weet ik dat zij eene onbedriegelrjke is?
- Wandel voor Gods aangezigt en wees opregt - opregt met Hem - opregt met u zelven - kies het IVde en Vde hoofdstuk van paulus aan die van Efeze u ten rigtsnoer - langs dien weg komen wij tot de eenheid des geloofs en de kennis van den zoon van God, opwassende tot een volkomen man tot de mate van de grootte der volheid van christus, opdat wij niet meer kinderen zouden zijn, die als de vloed bewogen en omgeroerd worden, door de bedriegerij der menschen om listiglijk tot dwaling te brengen; maar de waarheid betrachtende in de liefde, zullen wij opwassen in Hem die het Hoofd is, namelijk christus. - Doch dit zeg ik u - zegt pau- | |
| |
lus - en betuig u in den Heer - dat gij niet meer wandelt gelijk de heidenen in de ijdelheid huns gemoeds, verduisterd in het verstand, vervreemd van het leven Gods door de onwetenheid die in hen is, door de verharding huns harten, die ongevoelig geworden zijnde, zich overgegeven hebben tot alle onreinheid. Doch gij hebt christus alzoo niet geleerd indien gij naar Hem gehoord hebt en door Hem geleerd zijt, gelijk de waarheid in jezus is - te weten: dat gij zoudt afleggen den ouden mensch, en dat gij zoudt vernieuwd worden in den geest uws gemoeds en den nieuwen mensch aandoen, die van God geschapen is in ware regtvaardigheid en heiligheid - En zoo deze dingen in u zijn en in u overvloedig zijn, zij zullen u niet ledig of onvruchtbaar laten in de kennis van onzen Heer. - Zoo is de kennis der hoogste waarheid aan de hoogste reinheid verbonden - geen waarachtige kennis van God zonder afstand van zonde - maar ook geen overwinning op de zonde zonder toenemend licht en voortgaande kennis der waarheid. Het streven van alle wijzen is geweest naar de kennis van de eerste bron aller dingen - de kermis van God - tot die kennis moet elk redelijk schepsel wederkeeren. Het is ons heil onze gelukzaligheid Hem te vinden - Zijne heerlijkheid te zien. - Welnu wilt gij Hem vinden - de reinen van harte zal het gegeven worden - maar zonder heiligmaking zal niemand den Heer zien. Heeft echter het aanvankelijk gelouterde harte slechts iets van Gods heerlijkheid aanschouwd - o
| |
| |
laat dan heel de wereld zeggen: gij dwaalt, uwe leerbegrippen zijn niet zuiver - Gods Geest getuigt met zijnen geest dat hij een kind van God is - en dat is hem genoeg.
- Maar zou men langs dezen weg niet tot eene schroomelijke geestdrijverij kunnen komen - was de bedenking die primus opperde.
- Geestdrijverij zal daar alleen ontstaan kunnen, antwoordde secundus, waar men de schrift zal los laten - Daar zal met de opgeblazenheid ook de diepe ernst en de ware opregtheid ontbreken en men zal zich met een schijn van heiligmaking vergenoegen zonder tot de waarachtige zelfverloochening te willen komen. Daar zal het echte getuigenis van God, de ware zalving des Heiligen ontbreken, en men zal een ijdelen waan, een ledige inbeelding daarvoor in de plaats stellen. Doch waar men bij het geloof deugd en bij de deugd kennis voegt, waar de zondelusl gedood en de begeerlijkheid gekruisigd wordt, daar zal men niet ledig of onvruchtbaar blijven in de kennis van onzen Heer - en geen gevaar loopen van in blinde dweepzucht zich te verliezen.
Het was tegen zonsondergang dat secundus ons na een paar dagen noodigde hem naar het strand te vergezellen. - Hier voegde hij zich bij de visschers, die in groepjes druk stonden te praten. De groepjes smolten allengs zaam tot een digten drom die ons omringde; maar wij verstonden niet regt wat er verhandeld werd; alleen begrepen wij dat de visschers nog voor den nacht onder zeil dachten te gaan. Eensklaps stroomde de schare naar de scheepjes - alle handen repten zich
| |
| |
om de vaartuigen digt bij een te leggen; wij stapten in een pink die in het midden lag. Secundus stond op het dek - alle mannen ontblootten eerbiedig het hoofd om een eenvoudig avondgebed met hem te doen; daarna verhaalde hij op zijne levendige maar onopgesmukte wijze eene gelijkenis van den Zaligmaker, die hij hen zoo praktisch mogelijk verklaarde, met kracht en liefde aandringende op een beoefenend Christendom. Het was een onvergeetlijk uur voor mij. De zon ging onder over de schoone kalme zee, wier bruisen allengs krachtiger en statiger werd met het vallen van den avond en het opkomen van den vloed. Mijn hart was brandende van levendige aandoeningen.
- Is het niet alsof wij verplaatst zijn aan het meer van Tiberias en wij de Galilesche visschers zagen - zeide leo tot primus, die als de eerbiedigste onder de eerbiedigen in diepen ernst daarbij stond en antwoordde:
- Ik dacht aan den grooten meester in de goddelijke eenvoud zijner prediking en het werd mij duidelijk, hoe elk die een waar visscher der menschen wil worden, vooral in kinderlijken eenvoud zijn discipel moet wezen.
Nog zie ik secundus daar staan vol ijver en liefde om zielen te vangen - in het midden dier wakkere gasten, die aan zijne lippen hingen, op wier gelaat gespannen aandacht, vaak diepe en heftige gemoedsbeweging zich teekende, en die met zoo warmen dank hem de ruwe handen boden, toen hij hun den Heer had aanbevolen. En wat mij het meest verbaasde, leo en primus schenen niet minder bewogen door die eenvoudige, maar diep in de ziel dringende taal, dan de onbeschaafdste zeeman. O de geleerde en de visscher
| |
| |
hebben beiden ook maar ééne behoefte - de wijsgeer en het kind ontmoetten zich aan den voet van het kruis.
Zijne kanselredenen waren even eenvoudig als zijne improvisatie op het schip - en meestal bijbeloefeningen. Doch geene van die vervelende soort waarin men kleingeestig bij elk woord wordt staande gehouden als of ieder sylabe een tekst ware. - Secundus vatte eenige hoofdpunten op, greep het heerschend idée uit elk verhaal of koos een treffend gezigtspunt - altijd bezielend, opwekkend, leerrijk, helder en warm. Maar de kerk en de visscherspink was niet alleen zijn leerschool, ook zijn huis was een kweekplaats van godsvrucht en liefde. Het stond er letterlijk den gansenen dag niet stil van bezoekers, want behalve de vele uren die hij doorbragt met de opleiding der jonge lieden en het onderwijs aan verwaarloosde en onkundige volwassenen, scheen hij de toevlugt in alle nooden te zijn, en de raadsman der gemeente in alle dingen. Deze had een gemoedsbezwaar - die verlangde nog eenige bijzondere verklaring - een derde wist niet regt hoe best te handelen als Christen in eene moeijelijke zaak - een ander kwam zijn leed bij hem uitklagen, of riep hem te hulp in de verzoekingen des levens.
Hoe leerde ik in die dagen ook zijn getrouwe gade waarderen, die hem in alles met de meeste liefde ter zijde stond. Zij tobde er nooit over dat men ongelegen kwam; zag niet zuur als de zeelieden het huis vuil maakten en een geur van visch achterlieten die zich aan alles mededeelde. Zij had zich in alles overgegeven aan de gemeente en verloochende zich ook gaarne in die vrouwelijke eigenheden, welke zoovele
| |
| |
vrouwen voor niets kunnen laten glippen - zelfs niet voor den Heer.....
- Ons huis is des Heeren - zei secundus - als Hij het van noode heeft, zullen wij ons gelukkig achten, en niets achterhouden gelijk annanias en saphira.
Er was dan ook geen zweem van weelde in dit huis - de eenvoud was er zelfs streng. Een plankenvloer - de witte muren - lange tafels op schragen en banken er langs - ziedaar wat hij schertsend zijn ‘zaal’ noemde, terwijl de huiskamer behalve de zeer gemakkelijke stoelen niets dan het noodige gerief vertoonde. Doch bij dien eenvoud heerschte hier toch iets zoo behaaglijks, een geest van orde en reinheid, een gulle blijmoedigheid, een zoete vrede die alle beschrijving te boven gaat.
Het trof mij diep hoe het nedrig hart van den beminnelijken primus zich vol bewondering, ja eerbied aan secundus aansloot en met hoeveel liefde en onderscheiding deze hem wederkeerig bejegende. Aan leo was dit ook niet ontgaan, en na een lang gewigtig onderhoud met de beide waardige mannen, vroeg hij mij:
- Wordt hier niet vervuld rob, wat de Apostel zegt: ‘door ootmoedigheid achte de een den ander uitnemender dan zich zelve?’
En toch welk contrast tusschen deze mannen. Secundus zoo bij uitnemenheid populair - in alles een uitdeeler aan de schare, zich geheel en al aan het praktische leven wijdende - primus zoo hoog wetenschappelijk, veeleer in alles een streng bewaker en afsluiter van het heiligdom der kennis en geneigd elk oningewijd indringer af te weren. En dan leo weder
| |
| |
tegenover dezen in zijne natuurwetenschap verdiepte geleerde, die meer wist van het maaksel der dieren dan van het leven der menschen en als een vreemdeling leefde in het midden van de wereld - terwijl leo zijne eerste waarnemingen op de ontdekkingsreis deed in die wereld, die de duisternis nog al te vaak liever heeft dan het licht - maar brandende van ijver om het licht te laten schijnen in die donkerheid! Welk een belangwekkende groep vormden die drie geheel verschillende mannen, elk zoo beminnelijk en achtbaar in zijne eigenaardigheid. Mijn hart genoot; mijn geloof herleefde; al wat verstrooid en verbrokkeld was in mijn gemoed scheen naar rust en harmonie te streven. Hoe goed was het mij hier in dien atmospheer van geloof en liefde en ootmoed. Ik dacht aan Bethanie, aan lazarus met zijne martha en maria.
Verheffend en veredelend had de geest des Evangelies ook hier op twee zusters ingewerkt. Lotje was minder onrustig en luidruchtig, al was zij nog even bedrijvig en zorgvuldig gebleven. Een stille bedachtzaamheid scheen over haar gekomen, die haar met een waas van hoogere beschaving had omgeven. Zelfs hare houding en manieren, hoe ongekunsteld ook nog steeds, toonden iets van den weerglans van een edeler gemoedsbestaan, een kiescher smaak en een zachter inborst. En bertha, was zij niet eene edele maria geworden, steeds meer leerzaam en oplettend, steeds meer vervuld met dien geest der wijsheid, die niet uit veel studie maar uit een gelouterd harte uitgaat. Daarom was zij tevens zoo eenvoudig, zoo hartelijk en zoo zedig, dat ik haar bewonderen kon, zonder eenig gevoel van opzien dat scheiding zou gemaakt hebben tusschen
| |
| |
onze harten. - Ik had hier lang willen blijven en toch ons vertrek was op handen. - Het was dus met een bezwaard hart en een bedrukt gelaat dat mijn oog haar overal volgde met het plan om haar veel, zeer veel te zeggen, terwijl ik toch niet anders dan de meest alledaagsche gezegden wist uit te brengen, die maar een dekkleed voor de aandoeningen waren, welke ik geen lucht durfde geven. Hoe verweet ik mij nu mijne traagheid en mijn aarzelen om voort te spoeden op mijn loopbaan. Iets moest ik haar toch zeggen - dat voelde ik wel. Zoo kon ik haar niet in den vreemde laten trekken; en ik hunkerde naar een oogenblik van vertrouwelijk onderhoud; maar het kwam niet - en ik had al den tijd om honderd maal in mijn hart te zeggen, wat mijne lippen nog niet uiten mogten. - 't Was waarlijk of ze mij vermeed. Ik meende dat ze ook niet zoo vriendelijk voor mij was en spraakzaam als voor heen, en daar haar vertrek op den volgenden dag bepaald was, had ik niet veel kans voor een rustig tête-à-tête. Ik voegde mij dus bij haar aan het venster en terwijl secundus en leo in een levendig onderhoud waren en lotje niet veel acht op ons sloeg zeide ik:
- Ik hoop niet dat uwe afwezigheid voor lang zal zijn, bertha.
- Ten minste voor een jaar, hernam zij zacht, terwijl zij eensklaps veel sneller begon te naaijen.
- Het smart mij deze reis niet te kunnen verhinderen.... Wat zou ik u gaarne weêrhouden!
- Zeg dat niet - ik heb God vurig gebeden mij een weg te openen - waarom zou ik dezen niet blijmoedig te gemoet gaan.
| |
| |
- Maar ik kan u niet blijmoedig zien heengaan.
- Kunt gij God niet met mij en voor mij danken, dat Hij mij gelegenheid geeft in mijn eigen onderhoud te voorzien en nuttig te zijn?’ - vroeg zij vriendelijk naar mij opziende.
- Ik wenschte veeleer dat het aan mij stond u een anderen weg te wijzen (Daar breekt de draad door het dapper ophalen)
- Ach dat slechte garen!.... zegt zij ongeduldig.
- Maar meer dan wenschen heb ik helaas nog niet aan te bieden. - (Daar knapt de naald.)
- O dat goed is zoo geducht hard!...
- En als gij wist wat mijn hart voor u gevoelt en wat gij voor mij zijt ---
- Ik kan waarlijk niet meer zien - (maar het is het beven dier geoefende vingeren, meer dan gebrek aan licht dat dien draad verhindert in het oog der naald te glippen. Zij wilde opstaan, om digter bij het raam te komen.
- Blijf nog even, lieve bertha - ik zal u al te lang moeten missen, smeekte ik.
- Word toch niet zoo sentimenteel rob! - ik bid u....
- Neen in ernst, het valt mij zoo bitter u te zien gaan.
- Zegt gij dit om het mij zoeter te maken, zeide zij zachter mij met een vlugtigen oogslag onderzoekend aanziende.
- Zou het u dan iets kosten mij?....
- Het scheiden van vrienden - kost altijd pijn - viel zij in met een smartelijken nadruk, die mij, ik moet het bekennen - goed deed - immers ik rekende mij iets aan van die pijn en ik antwoordde:
| |
| |
- De hoop van het wederzien stilt de smart van het scheiden, vooral als men weet, dat die scheiding de harten niet vervreemd en de gezindheden niet verandert.
- Alle trouwe vrienden, die eens tot mijn hart doordringen, zullen daar blijven wonen - hernam. bertha ernstig op haar werk turende.
- O laat mij tot die gelukkigen behooren bertha, en als gij wederkeert en ik gepromoveerd ben, laat mij....
- Er brandt iets! Er moet vast een draadje in de theestoof zijn gevallen - ruikt ge wel? - riep zij snel opstaande om de theestoof te onderzoeken - Of zij iets vond weet ik niet, wel dat zij wegsnapte en wij haar in lang niet weer zagen. En toen zij des anderen daags vertrok, maakte het schalksche lotje de opmerking, dat ik ten minste driemaal afscheid genomen had....
Ik was den ganschen dag ziek - althans mijn ligchaam was zoo door en door magteloos en lusteloos, dat ik een onuitsprekelijke behoefte had, om mij ergens neer te werpen en mij aan mijne droefgeestigheid prijs te geven, die als een zware last op mij was neergezonken. Bertha nam al mijn levensvreugd mede.
Voor leo was dit uitstapje van diepe beteekenis. Hij vond in den ijverigen, innig godvruchtigen secundus, een vriend en raadsman van onberekenbare waardij, in wien elk woord dat hij verkondigde ook zigtbaar werkende was. Hij kon zeggen: ‘leef voor het Evangelie’ - want men zag zulk een leven in hem. - ‘Zoek uwe eere niet, maar zoek de zielen’ - want hij toonde in alles een edel voorbijzien van zich zelven, bij het rusteloos streven om anderen
| |
| |
te behouden. Ook voor de bijzonderheden van het herderlijke leven en werken, kon hij leo uit zijne rijke ervaring voorlichten - en met nieuwen moed en toch met den ootmoedigsten zin en veel stof tot nadenken, keerde deze tot zijn werkkring weder, om zich met hart en ziel aan zijne gemeente toe te wijden, en als een visscher der menschen door woord en wandel de harten te winnen voor het ééne noodige.
Leo ijverde intusschen niet zonder verstand. Zijn liefderijk hart, zijn fijne tact bewaarden hem voor die klip der overdrijving, waarop zooveel ijver verlamd, zooveel arbeid nutteloos gemaakt wordt. Hij overwon door een zacht geweld, hij overtuigde door het verborgene getuigenis van het geweten op te roepen, en de diepste inspraak van den nood der ziele, die wel overal bestaat, maar niet overal tot bewustheid gekomen is. - Geen overtollige woordenpraal bezwaarde de eenvoudige waarheid langer, geen ballast van zinnebeelden, die niet tot verduidelijking maar verduistering strekken - geen omhaal meer van kunstig gebloemte en weelderig loofwerk - maar zuiverheid, helderheid, frischheid en levenskracht kenschetste zijne redenen, die daardoor te edeler en krachtiger de ware schoonheidsvormen wedergaven, te nader aan die waarachtige welsprekenheid kwamen, die magt krijgt over de harten - heerschappij zoowel over het harte des kinds als des grijsaards, der geleerden zoowel als der eenvoudigen. Hoe meer hij brak met de ‘manier’ - hoe meer hij zich ontdeed van het conventionele, zoo meer ontwikkelde zich zijn eigene zelfstandige opvattingen en uiting der waarheid, tot dat eenige uitnemende standpunt, waar kunst en natuur weer één zijn
| |
| |
in den mensch, waar het schoone en het ware niet meer is te scheiden, waar de magtige gedachten den vorm ganschelijk beheerschen, zich steeds een bevallige gedaante scheppen, omdat die vorm één is met het wezen. Zoo vermoeijend het voor mij steeds was geweest de kunstige meesterstukken van mijn broeder quintus te volgen, zoo gemakkelijk bleef mij alles bij, wat leo verkondigde: ja ik kwam gedurig in verzoeking om te meenen, dat ik in zijne plaats, dat alles juist zóó en niet anders zou gezegd hebben - eene illusie, die wij ons schier altijd zullen maken, waar ons de reinste waarheid in de eenvoudigste gedaante voor oogen treedt, zoodat wij niets zien, niets voelen dan haar en daardoor ook haar diepe beteekenis en volle kracht.
Zegenrijk was zijn invloed en bemoedigend de vruchten, die hij reeds hier en daar mogt zien rijpen in de gemeente, toen hij het aanzienlijk beroep van T. in Gelderland kreeg. Leo aarzelde - zou hij die kleine kudde vaarwel zeggen, nu hij het zaad pas even zag ontkiemen, dat hij er had gezaaid? - En toch ook lachte het denkbeeld hem aan om zijne jeugdige krachten op grooter arbeidsveld te oefenen. Wist hij geen keuze te doen, een ander besliste voor hem. Schijnbaar welvarend, hing hem altijd een Damocles-zwaard boven het hoofd, het roerde hem aan. De brooze levensdraad dreigde te breken. Een hevige bloedspuwing bragt hem eensklaps op den rand des grafs. Groot was de ontzetting die deze noodlottige tijding onder al zijne lief hebbende betrekkingen en onder heel de gemeente verbreidde, en vurige gebeden stegen alom voor den geliefden jongeling op.
| |
| |
Zij vonden verhooring, het gevaar week; maar uiterst langzaam volgde de genezing, en de ijverige leeraar zag zich midden in zijn loop gestuit en tot een rust gedwongen, die zijn vurigen geest de hoogst mogelijke zelfverloochening oplegde. Van het nieuw beroep kon natuurlijk geen sprake meer zijn - maar wat had hij nu te doen ten opzigte zijner gemeente. Hij maakte er zich een bezwaar uit, bij zijn volslagen onmagt om iets voor hen te zijn, aan hen verbonden te blijven - en hoeveel stemmen er zich ook tegen verhieven, hij wenschte, dat een ander in zijn plaats beroepen en hij losgemaakt zou worden. Dit geschiedde en leo keerde naar de ouderlijke woning terug, om daar zijne herstelling af te wachten.
|
|