| |
| |
| |
X.
Primus en Leo.
- Kom leo - zei primus, zich behaaglijk in zijn nieuwe chambrecloack wikkelende en zijn stoel bij den haard schuivende, die door zijn honden digt bezet was - vertel mij nu eens welke de resultaten van uw huisbezoek zijn geweest.
Leo zuchtte:
- Ach, 't was jammerlijk! - Velen zetten zich bij mijne komst in postuur en namen een devote houding aan. Op al wat ik zeide antwoordden zij - ‘ja dominé’; en altijd weer: ‘ja wel dominé.’ Anderen bleven, onder alles wat ik beproeven mogt om hen aan het spreken te krijgen, stom als steenen - geen geluid hoegenaamd was aan deze beelden te ontlokken. Nog anderen schenen zeer ongenegen lot een ernstig onderhoud en gaven niet onduidelijk te kennen, dat als ik preken wilde, ik dat maar op den kansel zou doen. Alom ontdekte ik een groot gemis aan zelfkennisy aan schuldbesef, aan ootmoed,
| |
| |
Vandaar dat het velen al heel vreemd viel, dat ik hen voorstelde, wat christus voor ons zijn wilde; zij zeiden onverschillig dat van kindsbeen aan geweten te hebben. - Maar dat weten liet hun koud, omdat zij geen dorst naar het levende water kenden, en ik ontwaarde, dat het Evangelie dan alleen eene heilmare is, die ons hart in verrukking brengt, als wij er naar gehongerd en gesmacht hebben. Ik zie dus duidelijk in, dat ik al zeer verkeerd gepredikt heb. - Ik heb deze geestelijk dooden toegesproken als levende door het geloof - ik heb gemeend de sluimerenden te kunnen wekken met een: ‘ontwaakt gij die slaapt - staat op van de dooden en christus zal over u lichten’ - maar ik wist niet, dat ik tot onwetende menschen sprak, die zelfs de letterlijke beteekenis dier woorden niet vatten, die niet weten welke die dood is en wat dit ontwaken zegt. Ik heb gebouwd zonder fundament - ik heb nieuwe lappen op het oude kleed gezet, mijn nieuwen wijn in de oude lederen zakken dezer dorre harten gegoten - de lap is afgescheurd - de wijn is uitgestort. Het woord der prediking kon geen nut doen- ‘de Satan nam het zaad weg - zoo als de gelijkenis het noemt - omdat zij het niet verstonden.’
- En hoe was het met de meer beschaafde hoorders? vroeg primus, die met gespannen aandacht naar den jongen ijveraar geluisterd had.
- Nog veel erger! - hernam leo neêrslagtig - Zoo kwam ik tot een gepensioneerd officier, die mij zeer hoffelijk ontving. Om mij een compliment te maken, zeide hij onder anderen:
- Het moet voor een jong mensch van uwe bescha- | |
| |
ving al een moeijelijk ding zijn, om u week in week uit naar die boersche denkbeelden en verouderde vooroordeelen te schikken.
- Hoe bedoelt ge dat? - vroeg ik hem.
- Mij dunkt, het moet een man van uw verstand iets kosten, om dingen te zeggen, zooals men het dan toch gewoon is op den preekstoel, en waarvan ons gezond verstand hij het licht der beschaving toch de dwaasheid inziet.
Ik bleef hem vragend aanzien en hij verklaarde zich nader.
- Zooals om maar eens iets te noemen-men spreekt van Gods Zoon, niet waar? - En elk verstandig, mensch weet wel hoe absurd zulk een idée is - maar men is stilzwijgend overeengekomen het volk in zijne vooroordeelen niet tegen te gaan; men laat die dingen voor hetgeen ze zijn, omdat ze met de zedeleer te zamenhangen, al weet men beter, gelijk gij en ik.
- Veroorloof mij u te vragen of gij een Christen zijt - of wel een.....
- Gij ziet mij toch voor geen Jood of Turk aan? - riep hij geraakt.
- Gelooft gij dan niet aan den Zoon van God?
- Wel wis en zeker niet en gij toch ook niet.
- Gij vergist u, ik geloof in den Zoon van God.
- Ik begrijp u - uw ambt verbiedt u de bekentenis - als geestelijke kunt gij niet anders zeggen, maar gij zult mij niet wijs maken, dat gij zoo gek zijt, vervolgde hij zachter in vertrouwlijken toon. Kom, kom, dat hoort bij al die fabeltjes van hemel en hel, vagevuur en duivel, goed voor het gemeen. De kinderen maakt men bang voor den zwarten man - en de groote
| |
| |
menschen met het helsche vuur. - Nu ik weet wel, er moet zoo al iets gedaan worden om het volk in toom te houden.
Vergeefs poogde ik hem te verzekeren, dat ik niet dacht als hij - ik kon hem niet overtuigen. Het viel hem ligter mij voor een huichelenden priester aan te zien, die om des voordeels wil de fabels staande hield, die hij zelf ontkent, dan voor een opregt geloovig christen!
Anderen vond ik zoo verdiept en verwikkeld in wereldsche aangelegenheden, dat zij, hoe schrander ook in zaken van het dagelijksch leven, geen flaauw besef van de geestelijke goederen hadden, waaraan zij ook niet de allerminste waarde hechtten. Het orgaan voor het eeuwige en goddelijke scheen geheel verlamd te zijn.
Elders trof ik de onbeschaamdste inbeelding bij de diepste onkunde aan. - Hier meende men uitstekende christenen te zijn en praatte veel over de godsdienst, maar leefde nogtans in de grootste openbare ergernissen. - Slechts bij eene hoogbejaarde zwaarbeproefde weduwe en bij een enkel huisvader vond ik de duidelijke kenteekenen van een hooger ontwikkeld zieleleven, door de gemeenschap met God. - En inderdaad, dat was mij hoog noodig geworden, want ik was op het punt om aan de goddelijkheid en kracht dier waarheden te twijfelen, die den zinnelijken mensch uit het stof opheffen en den hemel te gemoet voeren kunnen, die hem de overwinning geven op de wereld en de zonde en het kortstondige lijden dezes tijds.
Primus die zich niets minder dan het kwade kon
| |
| |
voorstellen en de wereld zoo weinig kende - zag hem ontzet aan en zeide:
- Gij zijt dan wel onder een uitvaagsel van het menschdom aangeland, mijn arme broeder.
- Dat zal ik niet zeggen, hernam leo - wanneer ik die gemeente met anderen vergelijk, is het er niet erger dan elders. Dergelijke duisternis heerscht alom in de gemeente en wereldzin en zondelust houdt de kennisse Gods ten onder in den lande. De ouders weten hunne kinderen niet op te voeden in de vreeze des Heeren, omdat zij zelve er niet in opgevoed zijn. De jeugd wordt overgelaten aan al de opwellingen van wilde driften en dwaze neigingen; men leeft naar het goeddunken des harten en kent zijne eerste pligten vaak niet eens bij name. - Ik acht mijne gemeente niet slechter dan anderen - ik wanhoop ook niet aan haar; maar de vraag is: wat zal ik onervaren jongeling hier uitrigten - hoe moet ik het aan leggen, om niet te vergeefs te arbeiden, niet geheel onnut bevonden te worden.
- In uw geval zoudt ge u tot niemand kunnen wenden, die minder bevoegd is u met raad voor te lichten dan tot mij, zeide primus met een peinzend gelaat, als zocht hij in zijn hoofd om naar iets dat voor leo goed kon zijn - en wie van ons kan u hier leiden? - Maar ja - en zijn gelaat helderde op - ja toch - nu weet ik wrat gij doen moet. Gij moet naar secundus gaan. Dat is de practische man, die uzal teregt wijzen. Ik heb eenige dagen bij hem doorgebragt, die mij geheel en al opgefrischt, maar mij tevens tot de volle en treurige overtuiging gebragt hebben, dat ik voor het herderambt ten eenemale ongeschikt ben. Ik ver- | |
| |
sta de boeren niet - en zij mij niet - Ik kan niet tot hunne bevatting afdalen, en mag het hen niet kwalijk nemen, als zij zich om een oefenaar uit hun midden godsdienstig vergaderen, wiens taal zij verstaan, wiens denkbeelden niette hoog voor hen zijn. Dikwijls poog ik de aanklagt van mijn geweten af te wijzen met te denken: ik koos mij dien loopbaan niet, ik volgde als een gehoorzame zoon den wensch mijner ouders, doch tegen mijn zin en aanleg....
- En vindt ge daar vrede mede? vroeg leo hem scherp aanziende.
- Dat zij verre - riep primus smartelijk - ik voel wel dat dit mij niet regtvaardigt - ik heb het ambt op mij genomen, en moet nu aan deszelfs eischen trachten te voldoen - of- niet langer eene gemeente van beter verzorging verstoken laten blijven. Ja, ik vraag mij zelven meermalen af, of ik niet verpligt was mijne plaats te ontruimen voor waardiger dienaar des Woords....
- Zoudt ge wel zoo zeker zijn van die meerdere getrouwheid van uw opvolger? - vroeg leo - en zoudt gij ook daarmede u volkomen ontslagen achten van uwe pligten als voorganger.
- Ik vreeze neen, hernam primus mijmerend, maar ik zou wenschen van die onrust in mijne conscientie bevrijd, mij onverdeeld aan de natuurkundige wetenschappen te mogen toewijden. God heeft toch het aardrijk niet zoo wondervol geformeerd om ongekend en ongenoten te blijven. Of openbaart Hij ons zijne grootheid niet in zijne werken? Wij slaan de oogen ten hemel en bidden met mozes: Heer laat mij uwe heerlijkheid zien, als of ons die slechts hier boven
| |
| |
kon geopenbaard worden, terwijl de aarde vol is van zijne majesteit en wij in het midden van zijne wonderen wonen. Gelooft gij niet leo dat het onderzoek naar de geheimen der schepping ook Gode welgevallig en hartveredelend zijn kan? Gelooft gij niet dat mij daarbij het hart soms klein wordt en ik weg zink in bewondering en aanbidding?
- Ik geloof u primus - antwoordde leo met gevoel - want Gods werken zijn onbeschrijflijk heerlijk reeds voor den oppervlakkigen beschouwer, hoeveel meer heerlijkheid zal zich ontvouwen voor hem die dieper blikken mag. Het is schoon en goed die treffende orde, schoone evenredigheid en overeenstemming gade te slaan, waar alles gehoorzaamt aan de volmaakte wetten der opperste wijsheid; maar de natuur weet hare wetten en kent haar tijd; wij behoeven haar die niet te leeren, haar niet te onderwijzen hoe zij hare bestemming zal bereiken. Doch daar is een ander gebied, waar de orde is geschokt, de zamenwerking verbroken, waar de goddelijke wetten worden vergeten, geschonden, veracht en vertreden - tot groot onheil der schenders die zich zelven daardoor rampzalig maken. - Op dat gebied vraagt de Heer medearbeiders, om te herstellen, om te genezen, te redden - weder te brengen tot die gehoorzaamheid en orde, welke Hein verheerlijkt in de onbezielde natuur. Zie mijn lieve broeder, zooveel hooger de onsterfelijke ziel is dan het vergankelijk stofkleed dat haar omhult - zoo veel hooger staat in mijn oog de werkzaamheid op het zedelijk gebied boven die welke alleen de bezigheid van een oplettend toeschouwer is in het rijk der natuur. Deze waarnemingen echter zijn schoon en goed op zich
| |
| |
zelve - maar wat zijn zij tegenover den schreijenden geestelijken nood onzer broeders en zusters? Nu de zonde knaagt aan het tijdelijk welzijn zoo wel als zij het eeuwig heil bedreigt - nu de tijd kort is en het Evangelie nog zoo weinig leeft in de huizen en de harten - is het nu geoorloofd voor een leeraar, die zich aan de dienst des Heeren verbonden heeft om zich aan den strijd te onttrekken, en zich op zijn laboratorium te bergen, terwijl zijne broeders en zusters hun regterhand niet van hun linker kennen - niet weten wat zij doen en laten moeten, niet weten wat zij voor God zijn en wat God voor hen is - niet weten waar zij heengaan als de dood hen wenkt....
Primus was opgestaan en wandelde statiglijk door het vertrek met over elkander gekruiste armen en gebogen hoofd. Zoo bleef hij plotseling staan voor leo die bij het venster zat. Zijne stem teeken de zijne ontroering en een traan blonk in zijn helder oog als hij diep bewogen zeide:
- Lieve leo - zou dan al mijn werken ijdel en verwerpelijk zijn voor God? - Zou al mijn wetenschap, al dat slaven en onderzoeken dan onnut zijn en verloren? - Kan ik er niets niets mede doen voor het Godsrijk, voor de eeuwigheid?
- Verre van mij dit te beweren - riep leo - integendeel geloof ik dat gij al uw kundigheden dienstbaar maken kunt en ze dienstbaar maken moet aan dat ééne groote doel - kennis van God - eene kennis die tot Hem wederbrengt wat verloren was en dwaalde. De wijze hebbe zijne wetenschap slechts niet voor zich zelven alleen of voor enkele ingewijden, maar om er anderen mede te dienen en voor te lichten.... Hij be- | |
| |
oefene de wetenschap niet omdat zij wetenschap is, maar om haar doel. Zij zelve zij niet doel, maar middel tot verbreiding van de kennis der waarheid, tot ontwikkeling van het hoogere leven in den mensch.
- O dat God mij dan een nieuwe tong en nieuwe sprake gave om rijkelijk mede te kunnen deelen - riep primus de oogen ten hemel slaande heftig bewogen uit - maar ik kan dat niet! - ik kan het waarlijk niet leo! - Ja, ik zie het wel in - gij hebt het beste deel gekozen, het is edeler taak, verhevener arbeid om redelijke schepselen tot de hoogste zedewet weder te brengen, om de disharmonie der zonde te bestrijden en orde en vrede te brengen in een menschelijk gemoed, dan al de soorten der dierwereld en alle klassen van het plantenrijk haarklein te kennen - maar dat kan ik niet - daartoe ben ik een onbruikbaar werktuig! - Ik kan de wetenschap niet populair maken - ik weet haar niet in het leven te brengen. - Hoe zal ik dan mijne natuurkunde tot een draagster en voertuig voor het Evangelie maken? - O daartoe moet men als een eenvoudig visscher aan de hand van jezus langs het Gallilesche meer geleid zijn, maar wie als ik van kindsbeen aan met schoolsche wijsheid is doorvoed geworden, wie geheel is doorzduten van klare wetenschappelijkheid - wat heeft die te zeggen tot een daglooner, die als een kind moet worden toegesproken! O ik voel het wel, dat ik op nieuw geboren zou moeten worden, herschapen tot een ander aanzijn - doorvoed met het ééne noodige...
-s ‘Indien gij u niet verandert en wordt gelijk de kinderkens’ - sprak leo zacht als voor zich zelven - en
| |
| |
primus voltooide - ‘gij kunt in het koningrijk Gods niet ingaan’ - en binnensmonds herhaalde hij die geheele spreuk langzaam en treurig.
- De eisch is zwaar! zuchtte hij in zijn leuningstoel neerzinkende, terwijl hij het gelaat met de hand bedekte - zwaar! zeer zwaar! Hoe zou ik het ooit vermogen!
- O gij zult, lieve broeder, riep leo, hem vol liefde aanziende - gij zult - want de uitnemenheid der kennis van christus maakt het mogelijk om alle dingen schade te achten bij haar eeuwig gewigt. Kon david reeds uitroepen: ‘De wet des Heeren is volmaakt bekeerende de ziele - de getuigenis des Heeren is gewis de eenvoudigen wijsheid gevende. De bevelen des Heeren zijn regt verblijdende het hart, het gebod des Heeren is zuiver verlichtende de oogen - kon de man des Ouden Verbonds zoo spreken - wij, die het volle licht der heerlijkheid Gods voor ons zagen opgaan in christus, wat moet ons de volmaakte wet der vrijheid - der liefde - niet zijn! - en bekoord door die uitnemenheid van de kennis van jezus christus drijft zijne liefde ons uit het boekvertrek naar buiten in de wereld om de zondaren te roepen tot het Evangelie des vredes. En ziet daar is immers vreugde in de hoogste hemelen over één zondaar die zich bekeert? - Zoo groot is Gods welbehagen in menschen. - O het harte brandt mij om uit te gaan langs de straten en wegen om te zoeken wat verloren was, en ze te dwingen om in te gaan. Maar ik ben een onervaren jongeling. De onbedrevenheid bindt mij handen en voeten. Ik zal uw raad volgen en naar secundus gaan, die mij uit zijn ervaring zal te regt wijzen.
| |
| |
- Dan reis ik met u, zei primus - en rob rekende zich gelukkig van de partij te mogen zijn, want leo's woorden hadden mij diep in de ziel gegrepen, en ik staarde hem aan met een eerbiedig opzien als ware timotheus ons uit hooger gewesten verschenen. Maar ik hing niet alleen aan zijne lippen - ook primus, de oudste en kundigste onder de broeders, zag met zijne beminlijke bescheidenheid hoog tegen deze bezielde godsvrucht op en luisterde meer als leerling dan als beoordeelaar naar de hartelijke ongekunstelde ontboezemingen des vromen jongelings. Maar hoe hoog leo ook bij mij stond aangeschreven, primus werd mij van oogenblk tot oogenblik dierbaarder om die treffende kleingevoeligheid van zich zelven en dien kinderlijken eenvoud, waarmede hij een zooveel jongere uitlokte tot spreken niet alleen, maar ook zich bij hem nederzette, om van hem te leeren, waar hij hem een hooger ontwikkeld gemoedsleven toekende. Ten eenemale onbewust van zijne eigene gave en ontwikkeling, was hij steeds geneigd om elkeen den voorrang boven zich toe te kennen en van een ieder te leeren.
|
|