| |
| |
| |
IX.
Primus en jufvrouw Stippel.
Er hadden ontzettende veranderingen in de pastorij te Linderloo plaats gegrepen. Hoe lang primus er ook tegen had geworsteld - de kerkvoogden hadden reparatien aan het huis noodig gekeurd en primus moest zich met zijne spinnen en torren zien te bergen; want juist op zijn werkplaats geschiedde de aanval. Alle vensters werden vernieuwd, de sombere vertrekken behangen, het huis in en uitwendig geverwd, de hof zelfs werd niet vergeten - en waarlijk de pastorij zag er nu lief en gezellig uit. - En de huisheer? - Hij had een nieuwe chambrecloack aan, droeg een nieuw kapje op het kale hoofd en pronkte met zeer rein linnengoed! - Wel zat zijn das wat scheef en was zijn overhemd opgeschort in allerlei kreukels - maar zoo naauw moest men het bij hem niet nemen - ik was meer dan voldaan.
Wie had dat alles bewerkstelligd? - Het verdienstelijke wezen, dat hier de eere van toekwam was nie- | |
| |
mand anders dan Jufvrouw jetje stippel, de gewezen huishoudster van den heer kramme. Maar langs welken weg was zij tot de pastorij van Linderloo doorgedrongen? - Wat had haar een geopende deur doen vinden? - Niet hare reputatie van eene volmaakte huishoudster te zijn - niet haar getuigschrift van trouw en deugd - niet haar roem van haar hoog ontwikkelde kook- en baktalenten - noch de faam van hare gaven voor de wasch - voor dat alles was het gemoed van primus even hard als de bast van een kokosnoot - en toch had een vrouwelijk genie die harde korst weten te doordringen met ware belangstelling voor de huishoudster, wier capaciteiten zijn afschrik waren.
Mijne moeder had klagten voor primus uitgestort. Zij zocht eene schuilplaats voor een ongelukkig meisje, eene wees, zonder thuis, zonder vermogen - zonder toevlugt! - Zij had het oog op de stille pastorij als een gepaste wijkplaats voor de hulpelooze..... En primus schreef per omgaande terug, dat zijn huis altijd ten dienste zijner moeder was, altijd open om toevlugt te verleenen aan die zij er zenden zou - alleen speet het hem, dat hare beschermeling eene huishoudster was - welk denkbeeld hem nog al huiverig maakte. Maar nu toch eenmaal zijn spelonk was gezuiverd en al het klein en wriemelend gedierte verdreven, dat hij tot hiertoe een zoo groote gastvrijheid had verleend - nu de beitel en de hamer, de troffel en de verwkwast hadden gewoed, waar hij de parasiten op de ruggen der muggen en de pooten der spinnen microscopisch onderzocht had - wat kwam het er nu op een ramp meer of minder aan! - En met grootmoedige gelaten- | |
| |
heid onderwierp hij zich aan den schepter van Jufvrouw jetje stippel.
Ik voel mij thans geroepen een en ander over deze eerzame dame te boek te stellen, van welke ik nog maar ter loops gewaagde.
Jufvrouw jetje stippel was geboren en opgevoed in dezelfde stad, waar de jongste bostons het levenslicht aanschouwd hadden en zij was van kindsbeen aan bij ons bekend geweest; haar vader was onze overbuur en voerde den titel van amanuensis van een wetenschappelijk genootschap, met welke waardigheid hij nog een paar andere kleine postjes vereenigde. De familie stippel leefde zeer stil en zuinig, en had zekeren roem van zindelijkheid, netheid en ordèntelijkheid; maar tevens ook een niet onverdiende reputatie van hoogmoed en inbeelding.
De jonge jufvrouw jetje was die afkomst niet onwaardig. Ordèntelijkheid was haar ideaal - ordèntelijkheid was haar glorie - want zij vond zich zelve en hare geëerde familie hoogst ordèntelijk. Van haar vader sprak zij altijd met zekeren geheimzinnigen eerbied, als van een buitengewoon man en zeldzaam wereldwonder. Hij was de steunpilaar van het genootschap, de vraagbaak, de leidsman der professoren en docenten - maar - hij was misplaatst - ‘Anderen hebben de posten en hij de kunde’ - was jetje gewoon te zeggen tot degeen, die haar niet tegenspreken konden. Maar ondanks zijn hooge gaven, wierp de dood den achtbaren amanuensis in het stof en bleef er niets van hem over dan zijn roem op de lippen zijner dochter. Jetje had intusschen ook hare talenten en kon zij geen amanuensis aan het geleerd genootschap worden: zij
| |
| |
wenschte assistente in eene ordèntelijke huishouding te worden - en die wensch vond zijne vervulling in de woning van den heer kramme.
Tien jaren lang had zij daar geregeerd, toen de oude heer stierf. Jetje was thans in eene zeer moeijelijke positie. Zij schreef daarover aan mijne moeder. Deze beschouwde haar als een reddende engel voor primus en trof de juiste snaar om hem over te halen. Jetje stippel vertrok naar Linderloo, om bij het regelen van het vertimmerd huis te presideren.
Om aan het karakter van deze dame volkomen regt te doen, ben ik des aangaande nog eenige nadere toelichting verschuldigd. Zoo het waar is, dat de vrouwen de hechtste steunpilaren der kerk zijn, dan is het niet minder waar, dat de eerzame jetje stippel een goed, ja een driedubbel deel van dien roem toekwam. Zij vond het onordèntelijk niet stipt te zijn in het kerkgaan, en daar zij heel ordèntelijk was, was zij ook daarin zeer stipt.
Als modelkerkgangster had zij van der jeugd een vaste plaats in de kerk gehad - een vaste plaats, met een eigen gemaakt kussen - en op dat kussen haar respective naamletters met eigen hand gewerkt - en voor niets ter wereld zou zij op een ander kussen met andere naamletters gezeten hebben. Zij hield er een zwaar kerkboek op na met een gouden slot, waarmede zij de stovenzetster een vroom ontzag wist in te boezemen.
Ik ben overtuigd dat zij juist wist hoeveel minuten haar toiletspiegeltje van haar kerkkussen verwijderd was: en als zij haar laatsten blik in dien spiegel sloeg, kon zij het precies bepalen, na hoeveel seconden zij haar rok glad gestreken zou hebben op het bewuste
| |
| |
kussen. Hare kleedjes schenen altijd haarstreepjes te moeten zijn, bij voorkeur koffijbruin of pruimenkleur. Volgens hare stelselmatige berekening kon zij hare lila zijden handschoenen op het portaal harer kamer beginnen aan te trekken om gereed te zijn als zij aan de huisdeur kwam - en vervolgens stapte zij met hare stevig gezoolde gewastlederen schoenen in onverstoorbare gelijkmatigheid naar het heiligdom; altijd tijds genoeg hebbende om voor ieder voorbijganger het gouden boek te laten blinken, en een volledig overzigt van elk toilet te nemen. Ik heb haar mijn leven lang slechts met één model van bruinen zijden hoed gekend, een capot, die ontzaggelijk sterk naar een omgekeerde steenkolenbak geleek. Zij vroeg in hare stiptheid zoo weinig naar weer en wind als een soldaat die op wacht moet trekken. Echter zij kent de trouweloosheid des weders, de onbestendigheid van den blijden zonneschijn, en is daarom bijna altijd met een stevige parapluie gewapend. Zij kent hare minuten en in hare berekeningen zijn rukvlagen en donderbuijen mede begrepen, en zelfs bij stortregen weet zij het altijd zoo te mikken, dat zij met den voorzanger te gelijk op haar stoel komt. Zoo onwrikbaar als zij is in het braveren van alle wisselvalligheden des weders, even onbezweken is hare getrouwheid voor haar kussen, bij al de uiteenloopende rigtingen en hoedanigheden van de verschillende leeraars, die optreden in hare kerk (dat is tegenover haar kussen). De prediker moge jong of oud zijn, prozaïsch of poëtisch, hij moge door den neus of uit de keel spreken, hij moge lezen of reciteren - met een verhevene onpartijdigheid zet zij zich op haar kussen neder - zij is
| |
| |
op hare regte plaats, dat weet zij te goed - zij is zich van haar eigendoms regt op dat kussen bewust, en dat is haar genoeg. - Alle preken die zij van dit neutraal standpunt hoort zijn lief - heel lief! zonder dat zij er ooit een half woord van kan na vertellen; zij mogen vaneen liberaal of vaneen orthodoxe kleur zijn - zij iaat zich met geene geschilpunten in - dat is haar principe - zij is en blijft dezelfde, zij gaat altijd met hetzelfde boek met hetzelfde slot op dezelfde, dat is: op hare wettige plaats zitten, en zij beweert teregt dat een dominé toch altijd wel een dominé zal zijn - en niemand heeft haar nog het tegendeel kunnen bewijzen. Het is zoo - zij heeft opgemerkt dat de een eenige minuten langer preekt dan den andere - ook zou zij meenen, dat de een wel iets zachter sprak dan den ander, voor het overige: zij nemen allen een tekst uit den bijbel - zij verdeelen de stof in drieën - zij laten zingen, bidden en het zakje rondgaan op zijn tijd! - Is zij dus eenmaal op haar geletterd kussen gezeten, dan handhaaft, zij hare positie met voorbeeldelooze volharding - ja zij schijnt tot de volstrekste roerloosheid te versteenen en in een beeld herschapen. Geen spiertje, geen zenuwtje mag zich regts of links verroeren - zij zit daar steevast - laat er komen wie er komt, gebeuren wat er gebeuren wil, al viel de kerk achter haar in, zij zou niet zoo onordèntelijk zijn van om te kijken. Zij zit altijd met neergeslagen oogen (behalve onder het gebed, wanneer zij het een gepaste gelegenheid acht om de hoeden en kragen harer voorbuurtjes de revue te laten passeren, en hare berekening te maken, hoe lang mevrouw X. diezelfde kant al heeft gedragen en waarom
| |
| |
de hoed van jufvrouw Z. niet gewasschen zou zijn. Hare kalme onverschrokkenheid wordt echter op eene harde proef gesteld. Jufvrouw stippel zit het eerste van de rei en komt het eerste. Tien dames zijn daardoor genoodzaakt zich een weg over haar schoot te banen. Gelaten onderwerpt zij zich; zes dames struikelen over hare voeten of over haar stoof - twee vallen magteloos van het dringen op hare kniën neder - een paar anderen worden radeloos om het kreukelen harer neteldoekje, het scheuren van barège, Juffer jetje wijkt niet - geen haar breed. Eenmaal - dit kon zij niet ontkennen - éénmaal van haar leven, was zij tot een uiterste gedreven geworden - het had haar veel gekost, maar de verontwaardiging had haar de woorden van de lippen geperst. - Eene zwaarlijvige dame, die van heel verre kwam aanzwoegen, bloedrood en ademloos, want het was reeds vrij laat en de stoelen allen bezet - had haar met een wanhopende smeeking gezegd: ‘Och jufvrouw u moest maar liever doorschuiven op mijn plaats, want ik zie geen kans om u voorbij te komen, er kan geen muis door.’
- Neen, mevrouw! had zij cordaat gezegd, terwijl de dikke dame haar test omschopte en onzacht op haar schoot neerpofte - neen mevrouw, ik verlaat voor niemand mijn eigen kussen!
Haar vrome aandacht schijnt onder al dat horten en stooten niet te lijden en zij zal liever aan een rei van twintig geloofsgenooten een steen des aanstoots zijn, dan zich te verroeren. Zij zal dan ook nooit kugchen, niezen, snuiten dan op het hooge voorbeeld des herders - en het moment waarop hij zijn suikerwater nuttigt, neemt zij te baat om hare flacon voor
| |
| |
den dag te halen - een flacon opzettelijk voor den luister van het heiligdom met zilververgulden stop versierd en met een soort van vocht gevuld, dat het midden schijnt te houden tusschen terpentijn, brandewijn en Hoffman. Is dit pronkstuk echter weder met zijn zeemlederen foedraaltje overkleed en in den zak van jufvrouw stippel gegleden, dan schijnt zij weer versteend tot er eenig cijfer van vers en hoofdstuk in de preek wordt genoemd, want zij heeft een fijn gehoor voor getallen. - Plotseling beweegt zich de roerlooze gestalte - het gouden slot flonkert hare povere geburinnen geweldig in de oogen. Het dikke boek is van een viertal smalle zijden lintjes doorregen en bij elk gezang en psalmvers dat er wordt opgegeven, komt zorgvuldig een lintje te liggen. - Zoo lang het orgel speelt staart jetje in haar boek - maar zij is zoo onordèntelijk niet van ooit eenig geluid te geven, neen het scherpste gehoor zal het niet gelukken haar een klank te hooren ontsnappen. Met onnavolgbare behendigheid weet zij het juiste tijdstip te vatten om haar boek digt te slaan, haar stoof weg te schuiven, en wie het waagde op te staan voor en aleer de allerlaatste orgeltrilling was weggestorven, die heeft een blik van de bitterste ergernis te duchten - want nimmer nog - dit is zij zich bewust - is zij zich daarin door overijling te buiten gegaan.
Dit kerkelijk leven was in de volmaakste overeenstemming met alles wat jufvrouw stippel overigens was en deed - en deze hoogst ordèntelijke dame was het, die alles bij primus zoo voortreffelijk had ingerigt, dat wij er thans behoorlijk gevoed en gehuisvest waren, en jetje in ons hart zegenden, dat zij met
| |
| |
hare onverzettelijke ordèntelijkheid primus weer tot huiselijke zeden had terug gebragt.
Hij zag er dan ook veel gezonder en opgeruimder uit - hoewel hij verklaarde dat jufvrouw jetje hem een waarachtig huiskruis was, en hem met een ijzeren schepter tiranniseerde.
- Ik draag dat juk uit kinderlijke onderwerping aan het verlangen mijner moeder, zeide hij mij - zij begeerde dat ik de weêrlooze maagd onder mijne hoede zou nemen - en ik heb mijn huis voor haar ontsloten; maar zoodra zie ik geen kans haar een meer geschikten werkkring aan te wijzen, of zij moet vertrekken.
- Maar primus - merkte ik aan - ik acht het toch voor u zeer noodig eene zoo bekwame huisverzorgster in waarde te houden.
- Zij is mij eene dagelijksche geduldsbeproeving, antwoordde hij geërgerd - eene kwelling des geestes, die mijne lijdzaamheid vaak schipbreuk doet lijden en mij aldus treurige blikken in eigen boezem laat werpen.
- Maar waardoor kwelt zij u dan zoo zeer - vroeg leo, mij een wenk gevende.
- Hierdoor, hernam primus met klem - dat dit mensch mij ontrooft, wat mij door niets of door niemand op aarde kan vergoed worden!....
Wij zagen elkander verwonderd aan en primus vervolgde:
- Dit mensch berokkent mij eene onberekenbare schade, door mij mijne gedachten te ontnemen. De tong der vrouwen is als het blad der populieren - en de hare bovenal kan niet stil liggen in haar mond.
- Dus eene levendige conversatie? - vroeg leo.
- Conversatie! - riep primus opspringende - neen
| |
| |
maar rellen, snappen, kallen over niets. Ik, ongeswoon eene menschelijke stem om mij heen te vernemen, hoor woorden uitspreken ea zie verschrikt uit mijn gepeins of uit mijne lectuur op - ik vraag svat zij mij te zeggen heeft. - ‘Och dominé’, is haar antwoord, ik zeide bij mij zelve, dat ik de kopjes ga wasschen, of dat ik een schoonen theedoek zal nemen- dat het theewater aan de kook of van de kook raakte - of - dat ik de laatste boter in het potje gedaan heb....’
- Lieve mensch! moet ge mij dat dan zeggen! - roep ik verontwaardigd uit.
- Ik zeide het ook tot mij zelven - is het dan.
Een andermaal ontrukt zij mij aan mijn overdenking; om mij te zeggen, dat het hard of zacht regent - dat het begint of eindigt met waaijen....
- Maar dat moet gij haar zeggen en afleeren - zeide ik heel wijs.
- Afleeren! - zuchtte primus - ik zal het haar zeventig maal zeven maal zeggen en zeventig maal zeven maal zal zij het weêr doen - dat is een geboortekwaal. Daarbij verveelt zij mij geweldig door de rammelende breipennen van haar monsterbreiwerk en door hare krakende schoenen. - Er is geen rust in dat mensch; zelfs aan tafel laat zij mij geen vrede; zij vraagt mij, hoe ik het eten vind, en of ik altijd zoo en zoo heb laten klaarmaken, en of dit niet veel lekkerder is dan ik weet niet wat....
- Zij doet dat uit goedhartigheid, hernam leo - doch welligt kunt gij haar allengs aan dien beuzelgeest ontvoeren door geestbeschaving.
- Onmogelijk! - zuchtte primus- 't Zou even ligt zijn een oester tot een nachtegaal te maken. Lees ik
| |
| |
haar iets voor - zij valt onmiddelijk in slaap, en wanneer ik gepoogd heb haar eenig denkbeeld van Gods oneindige grootheid in de natuur te geven - zit zij te knikken als een Chineesche pop onder een bestendig: - ja, ja - o ja wel - als had zij dat alles even goed geweten als ik. Niets treft haar, niets boeit haar dan de keuken en de kelder. De stofdoek is haar afgod, en haar eeredienst de ordèntelijkheid. - Broeders, zoo ge mij van jufvrouw stippel verlossen kunt, zult gij mij nameloos verpligten. Zoolang zij mij met haar gestijfselde rokken omruischt, ben ik mij zelve niet meer - ik kan niet mijmeren, niet aan een stuk doordenken bij krakende schoenen en metalen breipennen van drie voet. Zij versnippert mijne dagen - pas ben ik goed op gang met mijn werk, of zij eischt mij al weder op om te eten of te drinken, en valt mij daarbij met haar genealogische vraaglust aan. Dan is het:
- Dominé, is de broer van uws moeders moeder niet getrouwd geweest met de dochter van de halve zuster van professor P. en was die geen voordochter van een zekere mijnheer Q. en had hij uit zijn eerste huwelijk niet een zoon, die in de affaire van mijnheer D. geplaatst werd, die getrouwd was met eene juffer B. en heeft die niet gewoond naast dat dubbele huis van X. daar kolonel A. in gestorven is.
- Houd op! - roep ik dan wel eens niet zoo minzaam als mij betaamde, betuigde primus ootmoedig - spaar mijn hersens! zijn ze niet te kostbaar voor zulk eene onnutte geslachtsrekening! - Dan kan ik haar een oogenblik uit het veld slaan en van mij afhouden; maar zij ziet mij niet of hare trek tot gezelligheid strooit weer duizend nesten in mijn hoofd en
| |
| |
bant er beter dingen uit. Vergeef mij leo, dat ik u met zulk oudwijfsch geteut bezig houde - ik moest mijn hart eens luchten en ik vrees waarlijk reeds besmet te zijn met zekeren beuzelgeest - dit is alles de noodlottige invloed van de snapzucht eener vrouw....
- Het is er dan ook eene vrouw naar! verstoutte ik mij aan te merken. Maar zoo kleingeestig zij dan ook wezen mogt, het was merkwaardig te observeren hoe een onbeduidend schepseltje als jetje stippel, een man van zoo eminenten geest geheel aan den leiband had, en hoe kiesch hij al de lasten droeg, die zij, welke hij uit louter menschlievendheid opnam, goed vond hem op te leggen; want men moet niet uit het oog verliezen, dat primus overtuigd was, haar volstrekt niet noodig te hebben. Jufvrouw jetje daarentegen stond in het volle bewustzijn harer onmisbaarheid, en welk beuzelachtig mensch doet dit niet. Had trieneke haar voorgangsters overmogt - zij was trieneke volkomen de baas, doch behandelde haar met voorzigtigheid en zekere consideratie. Zij was goed voor haar; maar trien had niet veel in te brengen. Voor primus nam zij den toon aan van een moederlijk bestel en eene zorgelijke bescherming.
Dacht zij dat primus een jas niet langer dragen kon, gelijk tijdens mijn verblijf het geval was, dan verscheen een Mr. Kleermaker - primus werd beneden geroepen.
- Dominé! daar is de kleermaker.
- Wat verlangt hij van mij? - vraagt primus met zijne welwillende bescheidenheid.
- U een jas aan te meten - zegt juffer jetje, die den trap halfweg is opgeklommen.
| |
| |
- Mij? - Dat is eene vergissing; ik heb geen jas noodig, jufvrouw! - Ik heb jassen genoeg!....
- Allemaal door de mot opgegeten, dominé - herneemt jetje minachtend.
- Hij moet hier niet wezen! - roept primus weer aan zijn schrijftafel plaats nemend.
- Ja best teregt Dominé - maak u maar gereed. Gij hebt immers het laken reeds gekocht.
- Gekocht! - ik laken gekocht - volstrekt niet - mensch ik weet er niets - niets van!
- Wel lieve deugd! roept jetje verstoord - ik heb u de stalen zelf laten uitkiezen!
- Ik ga niet naar beneden! - zegt primus hardnekkig - ik wil niet gemeten worden - ik heb geen kleeren noodig!
Intusschen roept jufvrouw stippel den snijder.
- Ga maar naar boven, als 't u belieft Mr. bernard - en neem de maat; maar wat gaauw - de dominé heeft niet lang tijd.
De snijder valt haastig op den geleerde aan. Primus staat versteld en laat zich morrend meten, maar verlangt toch als uit weêrwraak, zijn besten jas nog eens te zien en dan zelf de noodzakelijkheid te beoordeelen.
- Die oude jas! - o die heb ik al versneden! - antwoordt jufvrouw jetje onverschillig - uit de slippen kon net een vest - niet waar Mr. bernard? - En uit de beste stukken nog een paar pantoffels - ziet u dominé - ik meen die stukken, die niet te vet of te kaal waren - en die niet door knoopsgaten zijn geschonden - overleg is het halve werk dominé. - Het is moeijelijk genoeg - men moet zoo op den draad.....
- Genoeg! genoeg! - jufvrouw! - ik bid u...
| |
| |
smeekt primus en vlugt mistroostig naar zijn schrijftafel terug.
Een andermaal trof primus des morgens een paar wild vreemde pantoffels op zijne kamer aan - ter plaatse waar hij gewoon was de zijne te vinden.
- Dat zijn de mijne niet! - roept hij - de vreemdelingen haastig en met weerzin uittrekkende - jufvrouw stippel - waar zijn mijne pantoffels gebleven?
- Voor uw bed dominé.
- Dat zijn de mijne niet!
- Dat zijn de uwe wel, herneemt jetje on verschrokken en met zekere waardigheid.
- Maar zij zitten mij niet makkelijk, zei primus gemelijk - ze nog eens wantrouwig aanziende - ik wil mijne oude lederen terug hebben.
- O hemel! - die vodden zijn al lang weg dominé! - Gij kunt met zulke sloffen niet gaan - 't was schande!
- Maar deze knellen mij jufvrouw - ik moet mijne kleederen niet voelen - ik wil er geen hinder van hebben...
- 't Zal wel wennen, dominé - ze staan u heel net - zei jufvrouw stippel met stille zegepraal, en primus, die een sterke afkeer van nieuwe kleederen had, moest ze tegen wil en dank aanhouden en er maar op zien voort te komen.
- Dat mensch neemt mij alles af! - klaagde hij mij met het ernstigste gelaat. Gij ziet het - van daag mijne pantoffels - gister mijn jas - verleden week mijn chambre-cloack - nu maakt zij zich meester van een huisjas - morgen welligt van een preekrok. - 't Is een tirannij die ik waarlijk niet altijd zal kunnen dulden. - Maar, het is een ouderloos meisje,
| |
| |
dat nergens schuilplaats heeft, voegde hij er edelmoedig bij, om zijne toegeeflijkheid te verontschuldigen. - Een ding echter neemt mij bepaald tegen haar in - dat hindert mij bovenmate, zeide hij wrevel, als om zijn gemoed aan haar te koelen.
- En dat is?
- Hare wreedheid!
- Wreed! - jufvrouw stippel wreed! is het mogelijk! - riep ik in ware verbazing.
- Wreed in koelen bloede - wreed met welbehagen. Zij vernietigt elk levend schepsel dat maar onder haar bereik valt - het kleinste insekt mag zijn aanzijn niet genieten in hare nabijheid - het moet dood! alles maar dood!
- Dat is afschuwelijk voor een vrouwelijk wezen.
- Gruwzaam! - hernam primus - ik wenschte dat ik haar daar af kon brengen; want ik geloof niet, dat wij het regt hebben de kleine schepselen, die om ons leven dat aanzijn te betwisten, te verkorten of te vergallen. En dan dat rusteloos verjagen en verbannen van mijn honden - het smart mij. - Ik heb mijn honden lief. Zij waren jaren lang mijn gezellen. Ik zie zoo gaarne dat al mijn huisgenooten hun aanzijn vreugdevol genieten. Dus ook zij, wier vriendschap en trouw mij het hart menigmaal verkwikt heelt. - Neen glimlach niet rob, om de liefde van een hond - zeg niet wat vader mij eens toevoegde, als ik op de trouw van mijn ouden Hector snoefde: - ‘Het is maar om te vreten!’ - O dat wreede woord! Hoe heeft het mij gesmart. - Neen, mijn oude Hector laat zijn liefste spijze staan om mij te volgen, als hij maar ziet dat ik mijn hoed neem. - Niet alleen om te vreten -
| |
| |
maar ook door verkleefdheid, door sympathie - door een magnetisch rapport is de hond aan zijn meester gehecht en volgt hij zijn spoor uren ver en blijft hij geduldig stand houden voor de deur waar hij is ingegaan. Ik stern toe, dat er eenige eigenliefde schuilt in dat streelende gevoel, dat ons de voorliefde van een dier geeft; maar ik ben mijne viervoetige vrienden veel dank schuldig voor hunne gehechtheid, en zij deelen mijne bete en mijn huis en mijn haard. Maar de wreede jufvrouw jetje legt mij een papiertje voor met cijfers, en zegt met ijskoude onverbiddelijkheid:
- Dominé, zie nu eens wat u die honden in een jaar opeten! - Ik heb het eens becijferd.... Gij zoudt voor dat geld dit kunnen hebben - gij zoudt er dat voor kunnen doen....
- Dat is alles goed, antwoord ik, maar ik heb er nu mijne getrouwe wachters voor - dat is ook iets.
- Gij zoudt er een paar arme kinderen den kost voor kunnen geven! 't Is waarlijk zonde! - bijt zij mij toe.
Daar raakt zij mij midden in het hart. Ik zucht - ik wankel.
- Ik zal voor de arme kinderen u ook iets geven - herneem ik - maar - ik wou de honden aanhouden...
- Doch het eten is het niet alleen, gaat zij voort, (ofschoon gij er een varken meê vet zoudt kunnen mesten), maar die vuile pooten! - Het werk dat zij verschaffen - de last - de moeite - de tijd - de onkosten.
- Welnu, dat komt ook ten einde, troost ik haar - maar dan volgt:
- Zij bederven dit! - zij breken dat! - zij stelen hier - zij snoepen daar. - Zij zijn door en door ver- | |
| |
wend - en als ik ze verbied, grommen zij mij toe - laten de tanden zien - en blijven onbeweeglijk liggen.
Dat is zoo - maar ik ben verzekerd, dat indien die trouwe dieren hunne oude regten niet aldus handhaafden en aan het oppergezag huns meesters bleven gelooven, dat zij in staat zou zijn om ze in den strengsten winter buiten de deur te zetten.
Doch niet alleen mijne huisdieren betwist zij hun levensgenot - ook het lief gevogelte van mijn hof is zij vijandig. Daar heeft ze mij waarlijk den gruwzamen inval gehad om dag op dag onder de musschen te laten schieten! - Al de spreeuwen, al de zwaluwennesten zelfs aan huis en schuur, heeft ze verwoest, en daaronder waren zoovele bekenden, die ik jaren lang reeds had gevoederd, en die altijd hun nestje weer bij mij kwamen bouwen, als geviel het hun regt goed onder mijn dak. Maar al die lievelingen moesten op de vlugt gejaagd worden - ‘dat gaf maar vuil.’ Ach, dat eeuwig worstelen tegen het vuil! - Ik neem aan te bewijzen, dat er geen vuil bestaat! - Of dat alles alles vuil is - en de mensch het vuilste van alles wat ooit vuil was of vuil maakte. Alles is zuiver en rein in de natuur, die zich gestaag vernieuwt, als men het maar uit een physisch chemisch oogpunt weet te zien...
En wat het ergste is, die ellendige vervolging tegen mijne gevederde lievelingen, aan wier bijzijn ik gaarne al mijne kersen ten offer bragt - heeft ook de nachtegalen van hier gejaagd - nachtegalen zoo mak als er ooit geweest zijn, die hier in mijn boschje nestelden en mij de eenige muzijk schonken die hier te vernemen is. - Maar wat geeft jufvrouw stippel om nachtegalen! - Stofdoeken zijn hare vermakingen,
| |
| |
haar banier, haar schild en wapen! - Een trophée van ragebollen, luiwagens, zeemen- en stofdoeken moge eenmaal prijken boven haar graf! - O ik wenschte dat ik eene goede plaats voor haar wist, waar zij jaar in jaar uit kon stoffen en - moorden.
Dit smeek ik baar echter nadrukkelijk, mij niet tot het uiterste te brengen. - Deze schrijftafel heb ik onschendbaar verklaard - riep hij met plegtigheid de hand op het uitverkoren meubel leggende - die mag zij met geen hand of vinger aanroeren, nooit met haar heillooze stofdoeken ontwijden - of het is voor altijd uit tusschen ons. Hier moet zij hare lusten betoomen, hier zijn aan hare poetswoede de perken gesteld. - Ik geloof dat het haar onnoemelijk veel kost! Haar eenige passie toch is redderen en stof afnemen. Een vlammenden blik vol begeerlijkheid werpt zij dagelijks op mijn heiligdom; maar zij weet, dat die aanranding haar duur te staan zou komen....
Hoe vreeselijk primus ons ook zijne grimmigheid poogde te malen - ik ben er zeker van, dat, zoo jufvrouw jetje haar redderpassie eens niet had weten te beheerschen en de buitensporigheid had gehad van zijn vrijplaats aan te randen - hij haar toch geen onheusch woord zou hebben kunnen geven, want zijne woede was altijd zeer bescheiden en zijn wanhoop hoogst beleefd.. Hij was niet tot knorren in staat, die goede primus; maar hij was gewoon van tijd tot tijd van zijn dreigend ongenoegen als van iets zeer schrikkelijks te spreken om zijn gezag te handhaven.
|
|