| |
| |
| |
VIII.
Leo in het sterfhuis.
Het leed niet lang of leo kreeg een beroep in Zeeland, en ofschoon mijne ouders hem ter wille van zijne niet zeer sterke gezondheid liever in minder ruwe luchtstreek geplaatst hadden gezien - leo verklaarde dat hij geen vrijheid vond om te dezer oorzake het beroep niet te volgen en ging. Ik had bij zijne installatie niet tegenwoordig kunnen zijn en hij zal reeds meer dan een jaar zijne bediening waargenomen hebben voor ik hem bezoeken kon. Hij zag zich sedert ons gesprek bij tertius door zijne bereidvaardige medewerking aan de Tijdschriften van sextus met letterarbeid overstelpt, waarvan deze hem niet het gemakkelijkste deel had opgedragen - en daar hij het met zijn ambtwerk mede zeer ernstig opnam, ging de inspanning zijne krachten schier te boven. Hij preekte in dien dichterlijken schilderachtigen trant, die aan zoo menig jong gevoelvol prediker eigen is, en die hem bij zijn aangename voordragt een grooten toeloop verze- | |
| |
keren moest. In keur van woorden zocht hij de hoogste waarheden te kleeden en door de sierlijkste vormen poogde hij het heilige hulde te doen. Het gezwollene van zijn weelderigen stijl was bij hem niet als bij zoo velen het deksel van zinledigheid; integendeel zijne gedachten waren rijk en diepzinnig en zijne inkleeding zeer karakteristiek. Mijn vader liep hoog met zijne kanselgave en primus en tertius verzekerden, dat quartus niet in zijn schaduw kon staan en dat hij octavus eenmaal op zij zou streven. - Eenparig was men het eens dat leo veel beloofde en dat hij zich volijverig inspande om zijne talenten te ontwikkelen.
De gemeente scheen dan ook zeer met den jeugdigen leeraar ingenomen en kwam getrouw op. Voor het overige was er geen gemeenschap tusschen haar en hern, en leefde hij in zijn boekvertrek, want er was geen enkel beschaafd gezin in heel den omtrek, dat aan zijne ontwikkeling eenigzins beantwoordde.
Zoo zat hij dan op zekeren morgen, dat de post hem drie drukproeven gelijk bezorgd had, tot over de ooren in de drukte, toen de meid binnentrad zeggende:
- Of dominé eens bij vrouw bekers wil komen - haar dochter ligt zoo slecht.
Verstrooid zag hij van zijn lastig correctiewerk op, en keek op de pendule. Het was reeds laat, en slechts door geen oogenblik te verliezen kon hij voor posttijd gereed komen. Sextus joeg hem zoo streng voort - maandschriften moesten stipt op den dag verschijnen! - de drukkers wachtten! - Het zou met die zieke nog wel zoo erg niet zijn - de boerenmenschen denken terstond aan sterven ----
| |
| |
- Zeg aan de vrouw dat ik van avond zal zien te komen.
De meid keerde tot zijn ergernis nog eens weder om te zeggen:
- O betje bekers verlangt zoo dat u komt.
Dat kwelde hem nog meer - hij kon het niet overkomen.
- Wie is het toch - vroeg hij - ik weet niet regt.
- Wel dominé - betje van vrouw bekers, die altijd naast me in de kerk zit.
- Ik weet al - stoor mij nu niet meer, zeide hij met de hand wenkende, dat zij gaan moest, en werkte vlijtig door tot alles gereed was voor de post - Toen greep hij hoed en stok en stapte haastig in de donkere mistige avondlucht naar het huisje, waar de kranke hem verbeidde, een meisje dat hem altijd had getroffen, door de gespannen aandacht, waarmede zij in de kerk zatte luisteren en dat daardoor zoo gunstig zich onderscheidde tusschen al de domme slaperige aangezigten, die wezenloos hem aanstaarden of zorgeloos zaten te knikkebollen bij zijne treffendste woorden.
- Hoe gaat het met betje, vrouw bekers, vroeg hij belangstellend als de deur maar pas half open was.
- Ze is al gepasseerd dominé, antwoordde een buurvrouw, die de vale bedgordijntjes wijd openschoof - wij zouden haar net gaan afleggen.
Leo trad in diepe verslagenheid naar het armelijke legertje. Daar lag het jonge meisje, dat in stervensnood naar hem verlangd had - en hij was niet gekomen! - In bittere smart vouwde hij de handen, en de oogen ten hemel slaande riep hij uit:
- O God! gij ziet welk bitter leed mij dit is.
| |
| |
Toen leide hij zijn hand op het voorhoofd der ontslapene - het was nog warm.
- Maar is zij wel waarlijk dood! - riep hij hoopvol.
- Ach ja! dominé - zuchtte de moeder - waart gij maar een uur eerder bij haar geweest om met haar te bidden - daar maalde zij geweldig om tot het laatste toe.
- Waarom dat dan ook niet duidelijker gezegd! - riep hij in vertwijfeling - wist ik dat ze zoo op het uiterste lag!
- Ik dacht het ook zelf niet - dominé - want ze sprak altijd nog zoo goed en keek telkens naar de deur of GIJ het ook waart - en toen ze zag dat gij niet kwaamt als het donker begon te worden - zeide zij: ‘moeder, nu zal hij wel niet meer komen, doch als gij hem ziet - zeg hem dan van mij goeden dag.’
De oogen begonnen leo over te loopen bij het nijpendst zelfverwijt dat hij bij deze woorden gevoelde.
- En toen zei ze, vervolgde vrouw bekers - ‘moeder lees mij dan nog maar eens voor wat ik uit de preek opschreef. Dan is het toch net of ik in de kerk ben....’
Een blijde verrassing viel als een dauwdrop op de bedrukte ziel, en deed leo uitroepen:
- Wat? - uit mijn preken - uittreksels? - van uw dochter? - Ik had niet gedacht dat gij er pen en inkt op nahieldt.
- Ja dominé - hernam de moeder met voldoening naar een fleschje op den schoorsteenmantel wijzend - daar staat het. Zij kon haar lezen en schrijven zoo goed als de beste.
- Kom - laat mij dat eens zien wat gij voor uwe dochter hebt gelezen.
- Och, lieve Heer! zuchtte de arme ziel - dat kan
| |
| |
niemand lezen dan zij alleen! - Ik kon er niet uit wijs worden en de buurvrouw ook niet. - Alle zondagen als ze uit de kerk kwam, schreef dat lieve kind er een beetje bij, en in haar ziekte heeft ze het nog dikmaals opgelezen - hardop dominé - o zoo mooi! - Dat kind kon lezen! - Net als dominê preekt deed ze dan - niet waar buurvrouw?
- O ja! riep de buurvrouw opgetogen - en net zoo met de handen als de dominé op stoel. Zij zou haar leven met lezen en schrijven hebben kunnen doorbrengen - ze schreef altijd als ze uit de kerk kwam en dan zei ze het bij haar zelve op - O lieve tijd! wat had dat kind een memorie! - De dominé kon zulke kwade namen niet uitbrengen of zij zei ze na.
Leo werd steeds nieuwsgieriger naar het document, en nu kreeg de bedroefde moeder eenige vellen gemeen kastpapier van den schoorsteenmantel, die er zeer berookt en vuil uitzagen. Leo zeide dat hij ze eens in zou zien en stak ze bij zich, terwijl hij nog een weemoedigen blik op de jonge doode wierp, die daar lag met een zachten glimlach op het gelaat en er net uitzag alsof ze hem verklagen zou bij den Vader. Bewogen verliet hij het dompig vertrekje na nog enkele deelnemende woorden met de moeder gewisseld te hebben.
Te huis gekomen draaide hij ongeduldig zijn lamp op, om te zien, aan welke zijner woorden de arme ontslapene zich als laatste troost verkwikt had - maar hoe stond hij ontzet, als hij inzag wat hij als uittreksel van zijne preken beschouwd had.
Met blijkbaar groote inspanning, waren er vrij dikke halfduims hieroglyphen op het papier gebragt - gedeeltelijk druk, gedeeltelijk schrijfletters, en als leo
| |
| |
zich eenigermate met de karakters gemeenzaam gemaakt en ze tot woorden verbonden had, vond hij niet dan afgebroken volzinnen en brokstukken uit de galmendste phrasen en snorkendste bombast, waarin zijn jeugdig brein nog al te ligt verward raakte. Het arme kind had door het geluid der woorden, misschien wel door zijne welluidende stem bekoord, de holle klanken in haar geheugen geprent en declameerde die te huis gekomen, voor zooverre zij haar heugden, tot verbazing harer verrukte moeder en eenige geburinnen. Want de heffe des volks is altijd gereed het meest te bewonderen wat het hoogste galmt en zij het minst verstaat.
Leo las: ‘Over de hemelhooge bergtoppen - Mesopotamië - myriaden wereldbollen rollen - fonkelend starrenheir - planeten en competen - in de lommerlooze zandwoestijnen schedel roostend zonnevuur - de leviathan spelend in den peilloozen oceaan - ontzaggelijk wolkgevaarte - ratelende donderslagen - 't statig loverdak der bosschen - gloeijend avond zonnegoud - ontembare leeuwenwelpen....
Hij had den moed niet verder te gaan - verslagen liet hij zich het berookte blad ontvallen, dat zulk een snijdende parodie op zijne kanselwelsprekenheid bevatte en zonk op zijne knien neer, met den uitroep:
- Wee mij, dat ik haar steenen voor brood heb gegeven - en zij is heengegaan uit mijne kudde zonder licht of troost - ik heb een geheel jaar laten verloren gaan! - Genade Heer der gemeente, voor uw onnutten dienstknecht!
Waar hij ging of stond zag hij het lijk voor zich - hij kon niet besluiten te bed te gaan - hij had zoo
| |
| |
veel met zich zelven te vereffenen - en na lang worstelen, peinzen en bidden, besloot hij zich van allen letterarbeid los te maken en zich onverdeeld aan die arme, domme schepsels te wijden, in wier midden hij niet geplaatst was om belletristische tijdschriften te redigeren, maar om hen den eenigen troost in leven en in sterven te leeren bevatten en genieten.
Des anderen daags spoedde hij zich reeds bij tijds naar vrouw bekers - en gaf haar de papieren terug.
- Vindt dominé ze niet mooi? - vroeg de vrouw met ingenomenheid.
- Ik kan er niet best uit wijs worden - antwoordde hij pijnlijk aangedaan.
- Ja maar, dominé - het was toch sterk van zulk een jong ding - Is er één die het haar na zal doen?
Leo kon een glimlach niet onderdrukken, en vroeg:
- Las zij nooit in den bijbel, of in een ander boek?
- Te zeggen - ja - in haar salmboekje nog al eens, zoo zondagsavonds; maar dan had ze zoo'n klein boekje - daar las ze mij wel uit voor. - O dominé dat is zoo mooi.
- En weet ge mij daar niet iets van te vertellen?
- Daar zal een zware wijs op gaan, dominé; maar het liep over een gouden stad en dan van engeltjes, die op de viool speelden, en als zij die stuk sloegen dan gebeurden er allerlei schrikkelijke dingen - O ik mogt dat zoo graag hooren - Wacht, laat eens zien of ik het niet vinden kan - dan kan de dominé het ook eens lezen - het is heel mooi....
De oude sloof haalde nu van een plankje binnen in den wijden schoorsteen een afgescheurd stuk van een bijbel, waarop de Openbaring van joannes nog
| |
| |
bijna geheel was overgebleven, - het meisje had haar dat alles voorgelezen als tooversprookjes......
Hand. VIII: 30-31.
Hoe meer leo met de arme vrouw sprak, zoo te meer ontdekte hij hare heidensche onwetenheid en verregaande stompzinnigheid. Zij verstond zijne taal even zoo min als hij de hare; want beiden volgden een geheel andere woordenlijst niet alleen - maar ook woordschikking en woordbuiging. Zij kon niet opvaren tot zijn wijden gedachtenkring - hij niet afdalen tot die enge put harer duistere begrippen. Hij spande zich in; hij vermoeide zich om haar ook maar de eenvoudigste voorstelling van den weg der zaligheid te geven - het interesseerde haar niet - zij liet hem praten en sprak van tijd tot tijd over iets anders. Toen hij eindelijk geheel ontmoedigd opstond, riep de vrouw:
- He ja, dominé! - dat had ze zoo graag eens willen weten, van die planeet....
- Wie en wat meent ge?
- Wel, mijne dochter! - Zij had op de laatste kermis een planeet gekocht - weet u, dominé, zoo als het jong volk dan doet - zoo'n planeet. - Toen deed dominé kort daarop zijn intree, en zij komt thuis uit de kerk en zegt - ‘moeder, daar heeft de nieuwe dominé het zoowaar van de planeet gehad! - ik heb het hem twee maal hooren noemen.’
- En hij heeft zeker gezegd dat gij u daarmee niet moest ophouden - zeg ik daarop.
- Neen, antwoordt ze, dat dacht ik ook, maar hij maakte het nog anders, en daar was nog een woord bij planeten en conipeten was het geloof ik. Nu ga ik hem
| |
| |
altijd hooren of hij daar nooit iets meer van zeggen zal. - En daarom kwam ze zoo trouw dominé - Doch toen ze u van die planeet altijd maar heel weinig hoorde zeggen - zei ze - ik zou het hem wel eens willen vragen - en als dominé niet zulk een deftig heer was zou ze het gedaan hebben.
Alle illusie was leo vergaan, dat was dan nu een zijner aandaehtigste toehoorderessen geweest! - Zijne menschelijke hoovaardij fluisterde hem in, dat hij veel te goed was om zich met zulke botterikken in te laten - zijne christelijke overtuiging zeide dat het onsterfelijke geesten waren, waarvan hij rekenschap geven moest. Zijn liefderijk hart pleitte om erbarmen over de zoo diep verwaarloosden - zijn geestbeschaving stortte hem een afkeer in van deze verwilderde stompzinnigen. Hoe hij het ook poogde weg te redeneren - de schim van het arme meisje bleef hem kwellen, en het woog hem als lood op het hart, dat hij, in plaats van de voeten geschoeid te hebben met de bereidwilligheid des Evangeliums, reeds bij zijn eerste krankbezoek zich een trage, ontrouwe dienstknecht had betoond.
Dan vroeg hij zich af, wat hij in dat jaar had uitgerigt. Hij had meer dan zestigmaal gepreekt - maar zou één enkele preek voor de vatbaarheid zijner hoorders geschikt zijn geweest?
Dit had hij zich nog nooit afgevraagd; hij had meer gepoogd zich zelven in zijn opstel te voldoen dan juist den armen te onderwijzen. En dan ook, wat wist hij van hen? - Ja, welk beroep zij uitoefenden, hoeveel kinders er waren, of ze meer of min welvarend schenen - maar of ze zich zelven kenden of zij hunne behoefte kenden - of zij het Evangelie kenden - hij
| |
| |
wist er niets van. En hij zag het nu wel in - hij had dat moeten weten om naar hunne behoefte te spreken, om hun te geven wat hen nut en noodig zou zijn.
Leo was echter de man niet om het bij onvruchtbare overpeinzingen en ijdele voornemens te laten. Hij gevoelde het al te diep dat hij geen vrede meer zou hebben bij den gewonen sleur. - Het was hem duidelijk dat hij zijn geweten niet langer kon paaijen met het voorbeeld van honderd anderen. Hij stond als dienaar van den Heer der gemeente; hij had het op zich genomen zijne lammeren te weidenen wee zijner, zoo zij door zijne onachtzaamheid verloren gingen. Hij besloot dan om zich volkomen met den geestelijken toestand der gemeente bekend te maken en hare leden hoofd voor hoofd te bestuderen. Zoo wierp hij de boeken op zijde om menschen te leeren kennen. - Maar ach, hoe onbedreven en hoe onhandig vond hij zich thans. Wat had hij nu aan al zijne academische geleerdheid. De kamergeleerde voelde zich vreemdeling in de practische wereld. Hoeveel gemakkelijker viel het hem een fraai vertoog, een kunstig zamenstel voor den kansel op zijn studeervertrek te ontwerpen en kunstmatig voor te dragen - dan in het huisvertrek, in de werkplaats, op het veld, aan het ziek en sterfbed - niet maar iets fraais, iets godsdienstigs te zeggen, maar zóó te spreken, dat de hoorders er waarlijk nader door tot God kwamen. Het is iets anders zich zelf te voldoen in een alleenspraak, dan een gesprek te beheerschen en tot de harten door te dringen.
Leo nam daar de proef van en deed de smartelijke ervaring op, dat hij veel te hoogdravend en veel te
| |
| |
geleerd sprak voor het eenvoudige landvolk - maar dat hij bij al zijn schoolsche kennis en uitgestrekte wetenschap nog niet geleerd had om den armen het Evangelie te kunnen prediken. Hij schreef een brief vol jammerklagten over het gebrekkige en eenzijdige van zijne opleiding, als herder en zielzorger aan sextus, en verzocht hem van nu aan ontslagen te zijn van alle almanakken en tijdschriften. Sextus antwoordde hem daarop, dat hij zijn brief zoo hoogst interessant van inhoud als sierlijk van stijl vond, en dat hij het stuk met eenige wijziging in zijn blad zou opnemen. De schrijver zendt peromgaande de smeeking van die eere verschoond te mogen blijven; maar sextus antwoordt, dat het stuk reeds ter perse was, daar hij juist gebrek aan copij had gehad - dat hij de ontmoeting in het sterfhuis ook tot eene lieve novelle had laten verwerken door een ontluikend talent - en dat hij zich dringend aanbeval voor al dergelijke bouwstoffen....
Leo nam dit zeer kwalijk en noemde het koopmanschap drijven met de teederste aandoeningen des harten, ja een heiligschennis aan het gevoel gepleegd. De goede leo begreep niet, dat zelfs dit verzet bouwstof voor sextus werd, die nu eenmaal heel de wrereld voor niets anders aanzag dan als bouwstof voor tijdschriften.
Weinige dagen na deze uiterst warme correspondentie, verscheen sextus vergezeld van primus in zijne woning. De grootste onrust teekende zich op hun bekommerd gelaat en medelijdend vraagden zij leo of hij welvarend was en hoe hij zich gevoelde.
Leo zag hen op zijne beurt verwonderd aan en zijne
| |
| |
verbazing steeg ten top, als de dorpsgeneesheer zich kort daarna liet aanmelden. Hij veinsde blijkbaar een beleefdheids bezoek te doen, maar de vragen die hij van tijd tot tijd aan leo rigtte, getuigden genoegzaam, dat hij zich zeer naauwkeurig over den staat van zijne gezondheid wenschte te onderrigten. Hij vroeg of leo nog al slapen kon, of hij goeden eetlust had - of hij nooit pijn in de zijde voelde - of drukking in het hoofd - niet aan duizelingen leed - tot dat leo in lagehen uitbarstend en allen beurtelings aanziende zeide:
- Dat is een zamenzwering - beken het maar - gij wilt mij voor ziek verklaren.
- Dat wel niet - antwoordde de arts - maar ik zou u toch raden wat meer te wandelen - veel koud water te drinken, niet te denken of te tobben, altijd maar vrolijk en opgeruimd te zijn - niet te veel te studeren - en uitspanning en afleiding te zoeken.
Deze menschkundige raad werd natuurlijk in dank aangenomen en de arts vertrok.
- Ik moet het u, nu de doctor zijn rol zoo slecht gespeeld heeft - dan maar bekennen, hernam sextus - hij was op mijne noodiging hier - maar kwam veel te vroeg. Uw laatste schrijven was zóó overspannen, dat ik niet anders denken kon, dan u in een zenuwkoorts te zullen vinden. - Zulke excentrieke dingen van u te vernemen is mij bij uw gewone kalmte en blijmoedigheid onverklaarbaar zonder ziekte. De verwijten die gij u zei ven doet, zijn een gevolg van overprikkeling. - Gij, zulk een beste brave jongen, zoudt u onwaardig voelen het Evangelie te prediken? - Gij zoudt u zelven gepredikt hebben veel meer
| |
| |
dan christus! - Ik begrijp er niets van - gij moet u zelf zoo niet weg werpen. - 't Is goed dat gij het aan mij gezegd heb, maar laat u tegen niemand anders zoo uit - en drink veel koud water...
Leo zag al weêr zijn gebrek aan menschenkennis daarin, dat er wel niemand ongeschikter kon gevonden worden om zijne tegenwoordige klagten en bezwaren te toetsen en hem teregt te wijzen, dan sextus, die het zich met het pastorale zoo gemakkelijk mogelijk maakte, en te oppervlakkig en te wuft van geest was om zich een regt begrip van leo's toestand te vormen. Hij wist dan ook tegen zijne gemoedelijke bedenkingen niets in te brengen dan alledaagsche magtspreuken, die niets oplossen of verhelderen konden. Doch al zijn kracht scheen hij verzameld te hebben om leo van zijn besluit af te brengen van niet meer te schrijven; maar hij slaagde niet. Leo wilde zich geheel aan zijne gemeente wijden, haar onverdeeld gaan bestuderen en als zijn hoofdwerk beschouwen.
- Nu, dan moet gij de rotsen maar gaan ploegen! - riep sextus gemelijk - en ik zal zien dat ik uw gestaakten letterarbeid aan septimus opdraag, die heeft dan toch geene lammeren te hoeden zoo als gij...
Geheel verstoord maakte sextus zich tot een haastig vertrek gereed, terwijl primus leo op zijne deftige wijze bij de band vatte en zeide:
- Broeder, ik ben de oudste, maar ik wenschte van u, die onder ons de jongste zijt, te leeren. - Ik voel behoefte aan uw bijzijn - wilt gij het eenige dagen bij mij voor lief nemen? - Ik verwacht rob ook in de volgende week en u is welligt na zooveel gemoedsbeweging een uitstapje niet ondienstig.
| |
| |
Naauwelijks hadden zij de pastorij verlaten of sextus zeide met onheilspellend gelaat:
- Primus - zoudt gij niet vreezen, dat dit jonge mensch groot gevaar loopt van krankzinnig te worden?
- Broeder! hernam primus plegtig, met moeijelijk bedwongen aandoening - ik vrees veeleer, dat gij en ik een al te groot gevaar loopen van onze ware roeping te missen en niet aan het doel van ons ambt en ons leven te beantwoorden. - Ik wenschte wel van God, dat gij en ik waren gelijk hij is...
- En gij ook! - riep sextus de handen in elkander klappende - en gij ook primus!. ...
|
|