| |
| |
| |
VII.
Octavus.
Onder al mijne broeders was er tot nog toe niemand die zich glorierijker baan zag geopend, dan hij wiens naam ik boven dit hoofdstuk plaatste. Want had quintus schitterende talenten, hij werd slechts gewaardeerd in een zeer bepaalden kring, maar octavus was minder uitsluitend van rigting en vond dus breeder schaar van bewonderaars voor zijne uitstekende gaven. Bij een echt dichterlijken aanleg bezat hij een voortreffelijk orgaan en een zeer ontwikkeld verstand, dat hij echter, door de weelde zijner levendige fantasie soms als overvleugeld, niet altijd zijn volle regten gunde. Meer dichter dan wijsgeer, meer redenaar dan geleerde, lag in zijn warm rijk gemoed veeleer het geheim van zijn magt over zijne hoorders, dan in de diepte van zijn kennis of de scherpheid van zijn oordeel; ofschoon het hem ook geenzins aan deze beide ontbrak. Maar dat gemoed, hoe schoon, hoe beminnelijk ter eene zijde, was toch van den anderen
| |
| |
kant de vijand van zijn geluk, onbewaakt en zorgeloos als het nog was - en dat op een standpunt, waarheen duizend liefdelooze Argusoogen, duizend koude wangunstblikken tot hem opgeheven werden, die vooraf besloten hadden hem te haten, alleen omdat hij zoo groot was en zij - zoo klein, hij zoo gevierd - zij - zoo vergeten --- Maar octavus met zijn hart vol liefde en vertrouwen, had daar geen denkbeeld van.
Opgewonden en onstuimig stormde hij daar altijd heen, luidruchtig en zorgeloos vloog hij door het leven; zijn warm hart voedde geen argwaan; zijn volle levensmoed kende geen vrees, geen bezwaar; zijn gemoed was ruim en groot als zijn breede borst; zijne gedachten krachtig, rijk en verheven als zijn hoog gewelfd voorhoofd; zijn groote heidere oogen zagen trouw en opregt de wereld in en blonken van geestdrift en levenslust.
Mijne moeder had te Utrecht, waar octavus sedert kort zijn intree gedaan had, eene speciale vriendin harer jeugd, Mevrouw vosse. Zij was thans eene vrouw van zekeren leeftijd, algemeen erkend voor eene waardige dame van eene niet alledaagsche geestbeschaving en een onbekrompen godsdienstzin. Zij meende dien te moeten openbaren en er anderen in voor te gaan, door de meest uiteenloopende rigtingen in haar huis en aan haar tafel te vereenigen. Daar het haar echter ontbrak aan die grootheid van ziel, die ruimte van blik en die doordringende en zelfstandige geestkracht om werkelijk de strijdende partijen te verbinden in haar hart en haar huis - kwam uit dit streven niet dan een jammerlijke tweeslachtigheid voort, een kinken op twee gedachten en dwarrelen
| |
| |
in het onbestemde, dat regt pijnlijk was voor elk, die het doorzag. Mevrouw vosse deed het wanhopige om boven de partijen te staan, maar zij had het nog niet verder gebragt dan beurtelings medegesleept te worden en altijd van die te zijn, die zij het laatst gehoord had. Octavus was het er intusschen geheel niet om te doen, iemand voor zijne partij te winnen; hij verlangde alleen te mogen zijn die hij was - en wie zich ook maskeren mogt in dezen moeijelijken en onzekeren kring - Octavus trad met open vizier binnen met dat eerlijk hart en dien vrijen blik, die mij altijd zoo goed deed. Ik kreeg al spoedig gelegenheid mij daarvan te overtuigen, daar wij een avond in het salon van Mevrouw vosse te zamen doorbragten, die mij nog regt levendig voor den geest staat. Ik merkte wel dat dit bezoek voor octavus meer een taak dan een genot was, maar hij klaagde of zuchtte nooit en wist zich overal te vermaken.
Heftig in alles wat hij deed, liep hij altijd alsof hij gejaagd werd en kon ik hem op de straat maar met moeite bijhouden. Geweldig rukte hij aan de bel en stormde als een vervolgde vlugteling binnen. Verhit van zulk een stormmarsch haastte hij zich om zijn overjas zoo driftig mogelijk van zich te verwijderen zonder te zien waar die te land kwam. Eene kleine dienstmaagd werd er letterlijk onder bedolven. Achter den adem en uitblazende, begon zijn rappe tong reeds een vloed van woorden uit te storten, zonder dat hij nog regt gezien had wie hem hoorden. Ik overzag het gezelschap intusschen dood bedaard en het ontging mij niet dat zijne drukte aan al de aanwezigen niet gelijkelijk smaakte.
| |
| |
Inderdaad er kon geen schreeuwender contrast gevonden worden dan mijn blazende, opzijn stoel heen en weer draaijende en zwaaijende broeder met zijn veel te luid en te onbedacht gepraat, tegenover een cirkel van doodstille menschelijke gestalten, die allen regtop als tuinstokken op hunne respective zitplaatsen stand hielden, alsof ze gedaguerotypeerd moesten worden, en met koude blikken en uitgestreken aangezigten hem strak aanstaarden, die zich daar zoo achteloos en gansch op zijn gemak dwars op een stoel had geworpen, en het zijne roeping scheen te achten om de stijve poppen van dit wassenbeeldenspel tot bewustheid te brengen en zoo mogelijk te bezweren tot bezieling - of wel, zich zei ven te vermaken door alle opwellende gedachten den vrijen loop te laten, en hardop te denken. Dit overluid denken was octavus grootste genot en grootste kruis, zijn grootste roem en grootst gevaar, zijn grootste kracht, zijn grootste zwakheid; daarin gaf hij zijne vrienden de schoonste paarlen van zijn genialen geest, van zijn goed en edel hart - maar te gelijk ook zijne vijanden al de pijlen in handen, die zij later weer in gift gedoopt op hem afvuurden.
De deftigheid van het alzoo in 't gelid geschaarde gezelschap maakte mij onrustig; mij dacht het kon hier niet met regte dingen toegaan - die strakheid, die spanning maakte mij letterlijk wantrouwend - en ik begon die versteende heeren en dames eens een voor een op te nemen. De meeste aangezigten schenen mij hoe koud en levenloos, doch niet gevaarlijk, niet moedwillig. Slechts één gelaat had iets boosaardigs; het was de smalle, schrale tronie van een mager en klein
| |
| |
man met scherpe, harde trekken, vast en digt in een genepen als om al zijn kracht te verzamelen tot dien loerenden blik, die octavus niet los liet van het moment af dat dit persoontje onhoorbaar en met afgepasten tred op de punten der teenen was binnen gegleden of geslopen als een spion, die zijn wederpartij overvallen moet in het midden van zijn bedrijf.
Hij was van gelijken leeftijd als octavus; zij waren tijdgenooten van dezelfde hoogeschool zonder ooit vrienden te zijn geweest. Ook thans konden zij het niet worden, schoon in dezelfde stad woonachtig en aan ééne gemeente arbeidende. Ds. splinter had daarvan alleen de schuld. Zijn eigenliefde was gekrenkt door den opgang dien octavus maakte; zijne jaloerschheid groeide bij elke zegepraal zijns ambtgenoots, en het was hem een doorn in het oog en in het hart altijd en overal en altijd weder den lof van octavus te hooren; want zijn ijverzuchtig hart fluisterde hem toe dat elke hulde aan octaves een roof was van het zijne. Hij was eerder te Utrecht beroepen geweest; zijn toeloop was voor de komst van octavus veel grooter - en wie was octavus in zijn oog?
Ds. splinter was wat men noemt een ‘knap mensch’, een braaf man en een streng en hard man ook - een man van orde - een man van de klok - een man van datums - een man van cijfers - in één woord: een soort van modelmensch....
Nu is er wel geen vreeselijker, onverdraaglijker menschenslag dan modelmenschen. Men kon het Ds. splinter dan ook aanzien dat hij in zijne geweldige onberispelijkheid op den loer zat als een kat op de muizen, om al de zwakheden zijns naasten te betrappen, af te
| |
| |
passen, op te tellen, uit te meten, te wegen en te specificeren.
Octavus had hem de volle hand gulhartig toegestoken - hij had dit met de maçonnieke handkneep van een paar stokkerige vingers beantwoord, was hem op zijne teenen voorbijgeslopen, had zijn hoed voorzigtig, als ware het breekbare waar, in een veilig hoekje gedeponeerd en maakte zich nu van een plekje naast, of liever half achter de kagchel meester om uit die veilige forteres het terrein op te nemen en de zwakke punten des vijands te bespieden. Omzigtig manoeuvreerde hij intusschen met een onschuldig Goudsch pijpje en behandelde dit vreedzaam wapen zoo proper, zoo net! als of hij een kweekeling van Broek in Waterland geweest ware; geen blaadje tabak zou hem ontvallen, geen stofje asch hem ontsnappen - dat wisten al de dames - hij was daar zeker van, ja hij wist zelfs de dartele rookwolkjes tot orde te brengen en ze de gedaante van afgepaste cirkels te geven, terwijl hij bij elke trek aan zijne pijp een niet zeer behaaglijken, maar toch hoogst regelmatigen smak deed hooren, als om ook zelfs zijne tijdkorting aan een geregelden maatslag te onderwerpen. Octavus daarentegen behandelde zijn sigaar zoo slordig, dat eenige stukjes tabak hem op baard en kin kwamen zitten - ook scheen hij het kristallen aschbakje dat vlak voor hem stond, maar geheel niet te merken en volhardde met de aschpropjes op zijn theeschoteltje af te stooten, totdat hij in het vuur van zijn gesprek er ook het schoteltje der oude dame toe aanwendde die naast hem zat. Hij merkte volstrekt niet op welk effekt dit maakte; mij ontging het niet dat zij dit niet goedhartig opnam.
| |
| |
- Het is gevaarlijk voor dames om naast heeren te zitten die zulke distracties hebben, merkte Ds. splinter fluisterend aan, zich tot een droomerig oud heer wendende, dien ik later als een eerwaardig ouderling leerde kennen - hij zou in staat zijn om den vinger zijner buurvrouw te nemen en er zijne pijp mede uit te halen, maar - zeide hij nog zachter - 't is alles affectatie om den zonderling te spelen.... geloof me...
De ouderling die wat doof was, herhaalde het iets luider om zich te vergewissen dat hij regt verstaan had en dit deed het hoofd der beleedigde dame veelbeteekend knikken, die sedert menig blik van verstandhouding met splinter wisselde.
Intusschen vierde octavus zijn weelderige verbeelding, zijn rijk vernuft, zijn neiging tot luim en satyre zorgeloos bot, als had hij onder louter geestverwanten gezeten; en waarlijk er kwam eenig leven in den beeldenkring. Hier en daar klaarde een stroef gezigt wat op en verhelderde zich een doffe blik - hier speelde een glimlach om strakke lippen - nu en dan zelfs kwam er een los die ook wat in het midden bragt - en met het zilveren schenkblad en de stijve figuren van het kostbaar porcelein, werd ook een goed deel der stijfheid en deftigheid opgeruimd, en elk scheen gemakkelijker op zijn zetel te zitten.
Allen, behalve splinter - mij dacht hij werd steeds regter en stijver en scheen geheel hout te zijn geworden, zoo onbeweeglijk zat hij daar in zijn hoek geplant. Octavus daarentegen zat geen oogenblik stil en beproefde het met zijn stoel op alle mogelijke manieren en schoof haar nu her- dan derwaarts; vloog soms op of liep al pratende van den een naar den
| |
| |
ander, altijd gevolgd door de strakke oogen van Ds. splinter, die weinig van zich hooren liet, maar soms een onheilspellenden trek om den mond niet weerhouden kon, als octavus om zich zelf niet te vervelen de anderen vermaakte met de dolste zetten en de geestigste snakerij. Het lag in zijn aard om vooral als hij zich niet op zijn plaats of onder de zijnen voelde, door een onweerstaanbare worstelzucht te worden aangevochten. Hij moest iets bevechten als deze strijdlust in hem ontbrandde, en ditmaal had hij de ongelukkige keus van hoogst onschuldige en zeer gevierde voorwerpen te attaqueren.
- Gij schijnt het met uw stoel niet te kunnen vinden, had Ds. splinter gezegd als octavus, die er eenige minuten te achterste voren op had gezeten, haar eens weder van een andere zijde beproefde.
- Och, zei octavus - ik heb altijd oorlog met die dingen - ik kan er niet mede te regt - en het moet wel de saaiste vent van de wereld geweest zijn, die deze quadrupedes voor het menschdom heeft uitgevonden.
- Zit gij niet gemakkelijk - riep de vriendelijke gastvrouw verontrust - wenscht de dominé een anderen stoel? - Gaauw, lodewijk, zet die groote stoel uit de voorkamer eens hier.
- Beware! - riep octavus - geen ziekenstoel voor mij, mevrouw! - Geloof mij, ik ben niet in het bijzonder tegen dezen stoel gebeten, maar op al wat stoel genaamd wordt!
Sommige dames staarden hem verbaasd aan. Ds. splinter fluisterde en haalde de schouders op. Octavus merkte het nooit als hij een ongunstigen indruk verwekte; hij geloofde aan zoo iets niet, en sloeg op
| |
| |
zijne studentikoze manier luchthartig door over den ramp der stoelen.
- Onhebbelijke dingen zijn het eigenlijk! riep hij uit - welk schepsel kan er uitrusten midden op een stoel geplant als een kaars op een blaker? - Gij behelpt u zoo goed gij kunt en zoekt een steun voor uw vermoeide ruggegraat, maar de stoel is bepaald gemaakt om u dien niet te verleenen, of wel, zijn rug is gevormd voor een bultenaar - Gij moet heel krom of heel regt zitten en dan rust gij niet - ook dient gij uw armen kruiswijze over de borst te slaan, om u in evenwigt te honden, de beenen over elkander te leggen, en u dus zooveel mogelijk op te vouwen en te plooijen en te verwringen - en bij al die rekking en trekking der spieren moet gij rust vinden! - Neem een sofa, een rustbank laag bij den grond, daar rust men op uit, daarop vleit men zich welbehaaglijk neder, of zelfs al zit men daarop als een Turk met de beenen gekruist, dan rust het ligchaam volkomen en natuurlijk - maar op een stoel! Neen 't is een noodlottige machine.
De dames zagen elkander verlegen, ietwat bedeesd aan over deze ijselijkheden die octavus in eenen adem uitsprak; vooral mevrouw vosse scheen zeer gebelgd, want zij verbeeldde zich dat alles alleen op hare stoelen gezegd werd, en zij droeg roem op een smaakvol ameublement. Ds. splinter poogde haar met meedoogende blikken te vertroosten en octavus ging altijd maar door met zijn dwaas spiegelgevecht.
- Stoelen zijn stellig alleen gemaakt om lange pijpen op te rooken en voor vergaderingen - of - dames kransjes en saletjes, om als opgeprikte vlinders
| |
| |
op een warm stoofje een steekje te breijen. Ik ben moreel overtuigd dat vóór de uitvinding der stoelen de gezelschappen veel gezelliger waren. Thans ontstelen de dames zich aan het gesprek om met neergeslagen oogen hare steken te tellen en de conversatie geheel en alleen voor onze rekening te laten. Inderdaad, ik neem aan om te bewijzen dat de stoelen de brei-, naai- en borduurwoede onzer dames heeft doen geboren worden en alzoo hare geestbeschaving zoo vijandig is als hare natuurlijkheid....
Eenige dames glimlachten goedwillig - anderen werden geweldig rood en boos en ongeduldig zag ik de eene haar kunstig gewonnen kluwe in het ivoren breitobbetje heen en weer kantelen - terwijl de oude dame zenuwachtig schuddebolde en Ds. splinter veelbeteekenend toewenkte - eene derde bleef zeker vijf minuten lang op haar taartje turen, voor zij besluiten kon het te proeven, van verontwaardiging over deze miskenning der vrouwelijke nijverheid - als octavus voortging:
- Waarlijk ik heb er lang op gepeinsd wie de vrouwen toch dat ezelen, dat slooven, die eeuwige rusteloosheid heeft ingeblazen, waardoor zij als de nimmer rustende Israëliet nooit kunnen stil zijn, altijd voort en weer voort moeten, van het eene werk aan het andere werk, om toch maar altijd gaande te blijven en den vreeselijken roem te verwerven van nooit ledig te zijn geweest - alsof hare vingers de eenige werktuigen waren, waarmede zij te arbeiden hadden! - alsof niets dan handwerk alleen harer waardig zou zijn. - Het is een ijzeren scepter, die van vader van alphen met zijn:
‘Nimmer moet men ledig wezen.’
| |
| |
Als een blank officier zie ik hem de eerzame vrouwenschaar voortzweepen ‘Debout! negresse! - allons! à l'ouvrage!’ - ‘Trotte marmotte’ - altijd voort gij vrouwen - altijd werken - ook voor uw rust, voor uw genot, voor uw verpoozing, voor uw ontspanning - werken! - Altijd moeten uwe spieren en zenuwen in beweging blijven - de machine mag niet rusten.
Verschillend was de uitwerking van zijn speech - De zenuwachtige oude dame scheen een werkkoorts gekregen te hebben, die haar van ijver deed sidderen, zoodat haar toertje, dat als twee druiftrosjes haar voorhoofd overschaduwde, al op en neer huppelde, als wilde het ook medewerken, terwijl zij mompelde:
- En ik hen er dan niet bij groot gebragt! - ik ben nooit een minuut ledig - mijne twee dochters zullen nooit als turkinnen ledig op een sofa liggen. - Zoo ongemanierd, dat het niet om te zeggen is.... En welke gramstorige blikken zij ook op de beide schoonen wierp, die haar werk ongelukkig juist gestaakt hadden - deze bleven in gepeins verloren op haar rustend knoopwerk turen en het scheen dat zij van divans droomden...
Mevrouw vosse was wederom bitter gekrenkt; zij toch was eene van die goede werkzame huismoeders die in de bestreden rusteloosheid al haar heil en hoogste levensdoel vinden. Daarom maakte zij het zich zoo druk mogelijk op aarde; al waren al hare kinderen gehuwd en woonde zij alleen met eenige bedienden - zij moest het druk hebben, al zou zij hare kinderen en kleinkinderen zeven dubbel van tapisseriewerken voorzien. En dan - had zij niet eens loterij van dames handwerken, die haar schrikkelijk veel werk gaf, en
| |
| |
dan - moest Ds. splinter niet weer een nieuwen voetenzak hebben? - en had zij niet - juist zoo even! - de laatste hand gelegd aan het canapékussen voor..... Ds. boston! - den ondankbare, den snooden bestrijder van dames industrie.... Maar zij kon een predikant veel vergeven.
- Hij praat wel eens meer zoo wat heen, dat hij echter niet meent, fluisterde zij Ds. splinter als ter verschooning van haren vriend toe, die daarop antwoordde:
- Dit is het juist mevrouw, wat 's mans karakter ontsiert. Dat moest hij nooit doen!
Maar de goedhartigheid dreef geheel en al bij haar boven als zij antwoordde:
- Wij zullen het hem maar zoo hoog niet in rekening brengen; men moet het met hem zoo naauw niet nemen, wij kennen hem.
Die toegevenheid scheen splinter nog meer te ergeren dan octavus dwaasheden zelve en zijn gelaat nam eene zeer bittere uitdrukking van nijd aan, die het mij eensklaps duidelijk maakte, dat ik hier den kwaden genius mijns broeders ligchamelijk gezien had.
Het souper was rijk en smaakvol - en hoewel octavus lang geen gastronoom was en zelfs zeer sober leefde, was hij geenszins afkeerig van gezellig tafelgenot en liet hij het zich ook goed smaken. - Splinter scheen intusschen elk glas wijn hem toe te tellen en bevlijtigde zich de matigheid uit te hangen door enkel water te drinken.
Octavus ontveinsde het gansch niet dat het hem smaakte, maar de zucht voor het gesprek dreef toch kennelijk bij hem boven; hij at achteloos en soms vrij driftig om telkens weer den draad van zijn discours op
| |
| |
te kunnen vatten. Soms propte hij zelfs op jongens manier uit ongeduld den mond vol - en dan weer vergat hij het fijnste geregt voor een gedachte die hij ontwikkelen wilde. Splinter daarentegen at zeer langzaam, maar des te volhardender; nooit met die schijnbare gulzigheid van den onstuimigen octavus, maar met het langzaam savoureren van een kenner en wel zoo gestadig door, dat hij zeker driemaal meer nuttigde dan anderen, maar zonder zich ooit een oogenblik te haasten of iets onopgemerkt te laten.
Als wij eindelijk onze goedhartige gastvrouw gedankt hadden en de mantels en jassen aangevoerd werden, was octavus al weer haantje vooraan; hij schreeuwde boven allen uit, en draafde en waaide geweldig in liet rond, als was het hem te doen om toch vooral het eerst de deur uit te komen. Splinter scheen dit zeer kwalijk te nemen. Het kleine dienstmeisje dat hij onze aankomst reeds onder den pels mijns broeders was begraven geraakt, sloop toevallig juist den trap op, die wij afdalen moesten en bereikte het portaal op het oogenblik dat octavus de zaal uitstormde met zijn zwaren, wijden, los over de schouders geworpen overjas. Het meisje droeg een grooten blikken kan met water, maar meenende haar naam te hooren, zet zij dien haastig op het portaal neder, om de bevelen harer meesteres te vernemen. Octavus stuift in tusschen voort den trap af en wikkelt in zijn sierlijken zwaai het watervat mede in zijn jas, dat rinkelend hem vooruit rommelt, terwijl een waterval hem vergezelt. Elk schiet verschrikt toe op het vreemde geluid.
- Niet bezeerd, mevrouw! roept octavus stikkende van lagchen, grijpt mijn arm en neemt zijn gewonen
| |
| |
stormpas weer aan, terwijl hij het verstomde gezelschap al den pret des onderzoeks naar het voorval gaarne schenkt.
- Gij zijt toch een schrikkelijke dolleman! - riep ik uit - als hij een weinig uit zijn lachbui was bekomen - wanneer zal ik u toch eens als een WelEerwaardige deftigheid aantreffen?
- Altijd jong blijven, altijd jong! - pruiken genoeg in de wereld en maskers ook! - riep hij plotseling stil slaande op den hoek eener straat, waar wij op een plein een ruim uitzigt op den prachtigen sterrenhemel hadden.
- Altijd jong rob - maar zie eens hoe schoon! zeide hij zacht en eensklaps ernstig - hoe wonderschoon!
Hoe heerscht uw majesteit alom
In 't onbegrensde heiligdom
Der schepping, eeuwig Koning...
reciteerde hij met waardigheid - en de armen over de borst kruisende, als dacht hij daar lang te blijven staan mijmeren, rustte zijn oog vol geestverrukking op den Sirius, terwijl hij sprak:
- Sirius! - éénige onder de sterren des hemels - vorstelijke Sirius - schitterende diamant aan den sterrenkroon des Almagtigen - welk een schoone, schoone wereld zult gij zijn! - O daar is soms iets in mij dat mij zegt: dat is de stad des grooten Konings - daar is Jeruzalem dat boven is - het Sion des hemels.... Binnen uwe poorten o Jeruzalem! zal niet komen wat onrein is.... O rob! - ik heb die starrenzoo lief - die vele woningen des Vaders daar boven - daarheen -
| |
| |
daarheen! - Nooit is het mij zoeter en zaliger om het hart dan met den Sirius in het oog. Sirius en Orion met zijn veelbeduidenden drievoudigen gordel, die mij nu eens: geloof, hoop en liefde beteekenen, dan weder: waarheid, schoonheid en deugd toeroepen - en altijd altijd mijn onstuimig hart een weinig zachte stilheid, een weinig zoete kahnte toezenden, zoodat mij vaak de oogen overloopen van dank en geluk.
Zoo was het ook thans. Ik had hem in mijn armen willen sluiten. Zijn edel warm hart was vol reine, schoone aandoeningen en hij was een geheel ander man dan daareven. Ik verbergde hem dit niet.
- Wat zal ik u zeggen rob - hernam hij met een zucht - ik zou liever met die heeren en dames over de wondere grootheid des Scheppers in het rijk der natuur of der genade gesproken hebben, maar dat gaat niet. Mijn collega staat vlak tegen mij over wat ons theologisch standpunt aangaat - wij moesten dus niet in discussie raken op die plaats.
- Maar mag ik u wel doen opmerken, dat gij grootendeels het woord alleen gevoerd hebt.
- Dat weet ik wel - maar kon ik anders - splinter spreekt bijna niet - en ik was bang dat onze ouderling meester van het gesprek zou worden.
- Mij dunkt er scheen hem iets op de tong te branden.
- Daarom ratelde ik maar door, want hij is onuitstaanbaar en wil altijd theologiseren.
- Maar waarom moest gij nu in uwe verknepen gemelijkheid, juist zoo regts en links om u heen houwen en tegen de onschuldige stoelen en die onnoozele werkdoosjes gaan vechten?
| |
| |
- Wel, omdat het mij ergerde dat al die vrouwen, waaronder zeer geestige dames, zich zoo streng met haar borduur - en breiwerk bezig hielden, dat zij geen deel hoegenaamd aan de conversatie namen. De een durft voor de andere niet - dat verveelt mij gloeijend - dan neem ik de partij van mij zelven te amuseren en gooi maar alles op wat mij in den zin komt, anders is zulk een avond niet oin door te komen.
Juist gleed ons iemand voorbij, die reeds een geruimen tijd digt achter ons gegaan had. Het was Ds. splinter - hij groette haastig en verdween.
- Die man is uw vriend niet, zeide ik hem wantrouwend naoogende, die daar zoo sluipend in de schaduw was verdwenen.
- Splinter heeft maar één fout! antwoordde octavus.
- En dat is?
- Dat hij zoo volmaakt is.
- In zijn eigen oogen?
- Neen, inderdaad! hij is onberispelijk, rob! - Onberispelijk op eene ontzettende manier! - Hij is de personificatie van pligt, en bewonderenswaardig en benaauwend braaf. Ik ben niet dan een arme zondaar bij hem. Nooit te laat - nooit te vroeg - nooit een abuis - nooit iets vergeten - nooit iets verliezen. - O dat is een man! - Nooit uit de plooi! - maar ook nooit heet - nooit koud!
- Altijd laauw, dat is onuitstaanbaar! riep ik uit.
- Misken hem niet rob - hij is lang niet zonder verdienste! - Deze naauwiettendheid en koelbloedigheid hebben groote waarde in de maatschappij.
| |
| |
- Mits men ze voor zich zelven houde, maar er niet zijn naaste mede gaat vervolgen.
- Daar is iets van aan, maar ik beken gaarne, dat ik veel te achteloos en te slof ben. Altijd te laat op vergaderingen - altijd in boete bij mijn leesgezelschap - omdat splinter, helaas, mijn opvolger en daarom ook mijn vervolger is. - 't Is hem niet genoeg in elk boek dat ik te laat bezorg, een aanteekening daarover te maken - maar hij verzuimt het ook nooit mij deswege ernstig te vermanen, vooral als hij het doen kan onder getuigen.
- En wat doet gij dan?
- lk hoor hem geduldig aan, gun hem al het loon der deugd en denk: wat zijt ge toch een door en door knap man! - Gij weet rob, ik ben niet wraakzuchtig, vooral niet als mijn geweten mij zegt, dat mijn zedenmeester eigenlijk gelijk heeft, of zich verbeeldt zijn pligt te doen.
Octavus zeide hier de volle waarheid - er was niets minder dan wrok of haat in zijn eerlijk gemoed, dat rein en eenvoudig zich altijd liet gezeggen en elke teregtwijzing welwillend opnam. Want schoon hij een forsch man was, groot en sterk als een reus, had hij een hart dat teer was en buigzaam en open voor elke zachte en liefderijke aandoening - afkeerig van alle kwade trouw en booze raadslagen, zonder argwaan, de rondborstigheid en de gulhartigheid zelve. - Maar ofschoon octavus groote en diepe kennis had van ‘den mensch’ zoo kende hij ‘de menschen’ te weinig om te begrijpen welke verkeerde indrukken zijne zorgelooze wijze van zijn, zijne onbezonnen manier van spreken vaak verwekken moest bij zijn open- | |
| |
baar en van alle zijden bespied leven in eene wereld die niet altijd met vriendelijke oogen op ons nederziet.
Hij begreep even weinig aan welken verkeerden schijn, aan welke miskenning van zijn karakter hij zich prijs gaf door dit onbedwongen laten gaan zijner woorden, dat onbedachtzaam voortstuiven door het leven, als hij begreep wie Ds. splinter was en wat hij voor hem worden zou. Hij dacht geen kwaad, geloofde geen kwaad en verachtte de behoedzaamheid als vrees en wantrouwen; maar ik had woorden opgevangen die mij geheel de verraderlijke slangennatuur van splinter ontvouwd had. De heftigheid mijns broeders vreezende, meende ik hem slechts zijdelings te moeten waarschuwen en tot meerdere bedachtzaamheid aanmanen, maar 't baatte alles niets.
- Bah! gij wakkere borst - sla niet zoo aan het migrainiseren! - Welk een misanthroop schuilt er in mijn jongsten broeder! riep hij uit - van waar komt u dat zwarte verbasterde bloed? - Foei schaam u menschenhater! - splinter is niet gevaarlijk - waarlijk niet - daartoe is hij al te regelmatig. - Ik acht hem onbekwaam tot eenigen diepgaanden hartstogt. Niets kan hem zijn decorum doen verliezen - niets, dan misschien dit ééne - als iemand het ongeluk kon hebben - zijn klaterend overhemd te kreukelen. - Ik geloof dat hij dan alleen wrang en bitter genoeg zou worden om een onfatsoenlijk woord te zeggen.
Ik was intusschen te veel misanthroop om er anders over te denken. Had splinter octavus bespied, ik had hem niet uit het oog verloren - ik had aan tafel zijne fluisterende volzinnen vol hatelijkheid opgevangen en bij het scheiden had ik gehoord, hoe hij ge- | |
| |
bruik maakte van het misverstand dergenen, die octavus niet begrepen hadden.
- 't Is juist zooals ge gezegd hebt - Dominé - had de verbitterde dame met de trosjes boven de oogen geantwoord - hij is mij geducht tegengevallen.
- Zóó! zei de dame met klem, die zoolang op haar koekje had zitten turen - dan gaat het u net als mij - ik had verlangd met hem in gezelschap te zijn, maar het is dezelfde man niet van den preekstoel. Dan is ons splintertje een ander mensch - altijd net eender - en zoo behoort het.
De jongere dames vonden octavus nog al grappig en hadden zich wel geamuseerd, maar 't was toch heel gek dat de dominé het zonde achtte om op stoelen te zitten en te borduren - want dus hadden zij in haar schrander brein mijns broeders redenen verwerkt en alzoo vrij vertaald en omgewerkt zouden zij het door de stad rond dragen!....
Hoe onschadelijk octavus Ds. splinter ook mogt achten, uit alles wat ik gedurende mijn verder verblijf nog opmerkte, werd het mij duidelijk dat deze zeer alledaagsche en in alles middelmatige mensch, zich zooveel mogelijk aan octavus vastklemde, ja hem als zijn schaduw overal en in alles op zijde trachtte te blijven. Geen gelegenheid liet hij ooit voorbijgaan om hunne namen vereenigd te krijgen - niet alleen om den zijnen te verhelderen bij den glans dien de rijk begaafde en door het gansche land beroemde octavus omgaf, maar vooral ook om gedurig met hem in aanraking Ie komen, zijne zwakheden te bestuderen en magt over hem te krijgen. Ik kan de verhouding van deze beide mannen niet beter vergelijken dan
| |
| |
bij de houding van een klein nijdig jaloersch keffertje tegenover een grooten, sterken, maar speelzieken hond, die met een enkelen hap den kleinen kwelgeest, die hem telkens boosaardig naar de keel vliegt, wel had kunnen afmaken, doch die in al de aanvallen slechts spel ziet en zich zorgeloos op den rug rolt, terwijl het valsche keffertje ernstig beproeft waar het best hem aan te tasten. - De sterke stoot hem achteloos van zich, rjgt zich in volle grootte op als het hem verveelt en is in eenige sprongen ver van zijn lastigen medgezel, die hem uit de verte nog verwoed blijft toebassen.
Hatelijkheden kon splinter nooit nalaten. Hij was secretaris van allerlei achtbare ligchamen en nooit kon hij de verzoeking weerstaan om de notulen tot een gedenkboek zijner nijdigheid te maken, door schimpscheuten waar het octavus gold. Deze had echter onder zijne ambtgenooten meer vijanden dan splinter. Al wat groot is en uitstekend, staat ten doelwit van de wan gunst der alledaagschheden en nietelingen. Het grootmoedige geduld, waarmede octavus splinter droeg in al zijne jammerlijke haarkloverijen en armzalige bekrompenheid, wist deze echter voor karakterloosheid te verklaren - en trotsch hief hij het schrale hoofd dan op in het midden zijner geestverwanten, die het nu ook duidelijk zagen hoe splinter octavus de baas was en welk een knappe vent hij toch zijn moest... die zulk een celebriteit kon klein krijgen - ja splinter was de roem van al de dwergen - maar octavus bleef bij al zijne zwakke punten toch altijd - een gulliver onder de Liliputters!....
Hoe de laster, die hem den roem zijner gaven nu eenmaal niet meer rooven kon, hem echter vervolgde,
| |
| |
bleek mij weinige dagen na onze soirée. De stad was vol van een vreeselijk ongeluk - ‘en het was zoo zeker als iets!’
Ds. boston was op een vrolijke partij geweest, waar hij schrikkelijk moest hebben doorgeslagen en onder anderen zou hebben voorgesteld om al de stoelen op te bergen en door divans te laten vervangen; het gansene gezelschap had op zijn voorbeeld op Turksche wijze plaats genomen, en tot begroeting van deze Oostersche zeden moest zooveel geurigen wijn zijn geplengd, dat Zijn Weleerw. van een trap was gevallen - òf wel - in het water - dat wist men niet regt. - Maar wat deed er dat toe - Hoe het ook zijn mogt - het was zonneklaar in welk een staat hij zich moest bevonden hebben. En dat hij!.... dien men minder dan iemand zou vergeven... alleen omdat hij het was!
Octavus lachte zich half ziek om deze overbrenging van zijn avontuur met een waterkan en noemde zich zelven dien ganschen dag niet anders dan ‘de drenkeling.’ Maar mij voer eene huivering door de leden bij het denkbeeld, hoe zulke geruchten zich als een loopend vuur verspreiden en ten langen laatste geloof vinden - ja ik beefde bij de gedachte, hoe nijd en laster zoo menig helder oog beneveld, zoo menie blozende wang ontkleurd hebben.
|
|