| |
| |
| |
VI.
De verloofden.
Na de vacantie liet jordins mij geen rust meer, ik moest en zou mijn examen doen. Vergeefs mogt hij mij op dezen en dien wijzen, die niet half gewerkt hadden wat ik had gedaan, en die er nu toch ook door waren, ik zag er met elken dag meer tegen op, en had jordins mij niet stap voor stap voortgedreven en mij letterlijk gedwongen er werk van te maken, ik had er nooit toe besloten. Hoeveel dispositie ik echter in dien staat ook had om bok op bok te schieten, in welk een soes ik mij ook voort het stuwen door willems drijven - ik kwam behouden binnen.
Op den feestelijken avond van dien grooten dag overviel mij echter eene zoo hevige koorts, dat ik mij aan de feestvierende schaar onttrekken moest en naar huis laten brengen; en zoo ernstig liet zich deze ongesteldheid aanzien, dat bram zich verpligt achtte aan mijne ouders te schrijven.
Na vele dagen sloeg ik verwonderd de oogen op en
| |
| |
staarde vreemd om mij henen. Mijne moeder zat voor mijn bed en leide natte doeken op mijn hoofd. Ik wilde vragen waar ik was, maar ik kon niet - de tong lag mij log en dik in den mond.
- God zij gedankt! riep mijne moeder, hij opent de oogen, en ik geloof dat hij mij kent!
Ik knikte haar dankbaar toe. Ook mijne zuster zag ik komen, maar eer zij bij mij was, verzonk ik weer in dezelfde dofheid, waarin ik reeds zoo lang had voortgedommeld. Ik voelde soms wel, dat men met mij bezig was, mij laafde en verpleegde, maar ik kon niet onderscheiden wie het deed of wat er geschiedde. Ik wist ook niet of er dagen of uren verloopen waren. En het scheen mij altijd toe nacht te zijn, totdat ik mij op zekeren morgen zachtkens de hand voelde drukken. Het was eene warme en toch zoo frissche zachte hand, er lag zooveel liefde en zorg in dien handdruk; een liefelijk gevoel van welbehagen doorstroomde mij; de kwijnende levensvonk gloorde weer op in mijn boezem en ik staarde in twee liefdevolle oogen, die met eene verhevene uitdrukking van innerlijke gemoedsbeweging ten hemel waren geslagen.
- O nanny, gij hebt voor mij gebeden! stamelde ik zoo goed ik kon met mijne verdroogde lippen. - God verhoort u - ik zal leven.
- Ja beste rob! knikte zij, die voor mijn bed geknield lag, met hemelsche vreugde op het aanvallig gelaat - ja gij zult nog bij ons blijven... maar spreken moogt gij nu nog niet.
Nog eens die trouwe bezielende handdruk en ik was alleen in de donkere kamer. Maar weinige oogenblikken daarna mischte eene ligte beweging mij tegen en
| |
| |
mijne moeder reikte mij zwijgend, doch met zoeten glimlach, het geneesmiddel. Ik merkte alle kleinigheden op, niets ontging mij; alles was mij nieuw; het was mij of ik van nieuws af aan begon waar te nemen en te denken - een aangenaam gevoel van wederkeerend leven verkwikte mij en van dien dag aan beterde ik snel.
Eerst toen ik zoover versterkt was, dat ik dagelijks een paar uur in mijn leuningstoel mogt zitten, verhaalde mijne getrouwe verpleegster mij, welk een lastig patient ik geweest was, en hoe zij zonder de onafgebroken hulp van leo en mijn vriend bram, mij in mijne ijlhoofdigheid niet zouden zijn meester gebleven. Ook mijn vader en sommige mijner oudere broeders waren bij mij geweest. Helaas, zij hadden mij slechts hooren raaskallen. Ik verzekerde aan elk, dat ik niet door mijn examen was gekomen - ik bad dat men toch het cadaver zou wegnemen, dat mij altijd voor oogen zweefde en waarop ik eene demonstratie moest doen, die ik niet durfde ondernemen - en ik eindigde altijd met de wanhopige klagt van mijne ouders nu nooit te kunnen onder de oogen komen, daar mijn vader mij vloeken zou.
- En o mijn kind! - gij hadt uw vader moeten zien - zeide mijne moeder mij later. - Nooit heeft iemand hem zoo week van hart, zoo heftig bewogen gezien.
Het deed mij goed zulks te hooren en mijne moeder vertelde het met blijkbare voorliefde.
- O mijn zoon! mijn lieve zoon! - hoorden wij hem dikwijls klagen, ging zij voort - zal de dood den kring mijner kinderen nu komen breken! - Och Heer! mogt
| |
| |
de jongeling leven voor uw aangezigt.’ - Dan verborg Inj zijn gelaat, maar wij hoorden hem soms snikken en uw naam noemen. Daar hij slechts kort bij ons toeven kon, moest ik hem elken dag schrijven hoe de loop der ziekte was, en dan snelde hij met den brief naar onzen doctor om zijn oordeel er over in te winnen.
Mijne lieve moeder kweekte mij weer op met eene zorgvuldigheid en teederheid alsof zij nog over haar kleinen rob waakte, die op haar schoot lag. Zoete zalige oogenblikken sleten wij te zamen, onvergeetlijk voor mijn hart.
Dagelijks was bram bij ons; hij had door zijne trouwe zorgen voor mij, steeds meer het hart mijner moeder en zuster gewonnen, en was door dit toeven aan mijn ziekbed, dit deelen van haar kommer en moeite geheel de vertrouweling der beide vrouwen geworden.
Zijn wilde natuur scheen geheel van hem geweken - zacht en geduldig sleet hij uren lang aan mijn leger en in nachtwaken was hij onvermoeid.
Eene zaak bevreemde mij uitermate: dat willem zich zoo weinig aan mij gelegen liet leggen. Hij was ja elken morgen en ieder avond komen vragen naar mijn toestand, maar zoodra had hij niet vernomen, dat het gevaar geweken was, of hij had de stad verlaten. Wel zond hij mij nu een regt hartelijken brief van gelukwensching met mijn herstel, maar dat hij, die anders mij zoo vaak ten schutsengel was geweest, nooit de vermoeijende zorgen mijner verpleging met mijne getrouwe oppasseressen had gedeeld, dat speet en bedroefde mij van harte.
Ik zag nu duidelijk dat bram mijn beste en eenige vriend was, en hij vergezelde mij als lid des gezins
| |
| |
naar het ouderlijke huis. Mijn vader liet zich bewegen en zijn herhaald aanzoek om nanny's hand vond gehoor, hun engagement kwam tot stand. Het was een tijd vol stille huiselijke geneugten, zoo als ik nog niet had gekend; want mijn vader was geheel voor mij verteederd; hij had zijn schamperen toon afgelegd, die nu in zekere meêwarigheid was overgegaan. Hoe meer echter mijne gezondheid wederkeerde, hoe meer mij die toon begon te verdrieten en te krenken. Zoo lang ik mij slap en ziek gevoelde kon ik het dragen, kon mijn ijdelheid het dulden als een sukkel en stumper toegesproken te worden, maar bij het opwellen van frissche levenskracht werd mij dit onuitstaanbaar. Bij al de liefde van moeder en zuster en vriend begon ik het in huis te benaauwd te vinden; ik ontwierp het plan tot een uitstapje en wel naar secundus en mijne vriendinnen lotje en bertha. Het ware zonnige bloemrijke dagen, die de pastorij van Hoenderveld mij schonk en geheel verfrischt en versterkt keerde ik naar de academiestad weder, die mij zoo ondraaglijk doodsch en bar voorkwam, dat niets mij opbeuren kon dan de herinneringen uit Hoenderveld alleen. Bram daarentegen was geheel met nanny vervuld. Haar blaauwe oogen, haar blonde lokken, haar zachte blos, haar zoet zedig lachje, haar tengere leest, haar zilver stemmetje, hare fijne beschaving, haar bevallige manieren, hare onvermoeibare zorgen en onuitputtelijk geduld voor mij als kranke - dat alles was in zijn mond bestorven en mij verdroot het niet te hooren, want ik ontboezemde bij wijlen iets dergelijks over bertha.
| |
| |
Niets was natuurlijker dan dat bram het nu eens ernstig met zijne studiën begon te meenen. Inderdaad hij onttrok zich ten strengste aan de kinderen der dartelheid, leefde nog geheel in de aangename souvenirs der laatste dagen, en schreef brieven van acht bladzijden aan zijne vriendin....
- Ja! riep wouter, op zekeren middag bij hem binnen stuivende - nu is het ontwijfelbaar. Bram is ernstig verliefd! - Er is geen doen aan - ook begint hij magtig naar de promotie-koets te rieken - hij is dood voor de vriendschap. - Maar waartoe nu zulk een geweldige haast om aan het einde uwer vrolijke jeugd te raken? - Zijt gij u zelven zoo moede? - Zullen wij niet gaauw genoeg grijs en jichtig worden om met een lange pijp in den mond over baai en dure tijden te redekavelen met onze eerzame huisvrouwen. Kom knoop er nog maar een jaartje aan - en maak ons niet ongelukkig door den koning aller feesten in ketenen te slaan - in boeijen - banden! - Weg daarmeê.
Ein freyes leben führen wir.
Den eersten aanval kon bram afslaan - de tweede vond een luisterend oor - de derde een meêgaand hart - en met den vierden vloog hij op en holde mede waar de vreugde hem wenkte. Zijn kamer werd verlaten - het werken vergeten - de promotie voor een onbepaalden tijd verschoven - en bram was weder de lust zijner vrienden - de vijand van zich zelven.
Dit verlengen van zijn studententijd zou mij bij zijn eigenaardig karakter geheel niet bevreemd hebben, maar daar hij zich met mijne zuster in het huwelijk
| |
| |
dacht te begeven, zoodra hij zich als advocaat kon vestigen, bevreemde en smartte mij dit terugzinken in zijne oude zwakheid uitermate en ik bleef hem met zekere angstige bekommering gadeslaan. Zijne liefde voor nanny scheen mij toch zoo warm en innig, en hoe dan dat dralen om haar voor altijd aan zich te verbinden. Hun omgang was zoo hartelijk als zij te zamen waren, hunne correspondentie zoo druk gedurende de scheiding. - Wat kon daar wonen in dat hart, dat ik niet zou weten? - Jordins had zich wel eens woorden laten ontvallen, alsof hij zich weinig op de trouw van brams ligtbewogen gemoed verliet - maar ik wist ook, dat jordins een streng regter was en geen badinage verstond. Het bleek ook, dat hij allengs iets tegen bram had opgevat, althans hij was merkbaar voor hem verkoeld en menigmaal moest hij veel van jordins scherpen satyrieken geest verduren. Ik wist dat men met bram wat door de vingers moest zien.
Als de groote dag der promotie dan toch na herhaald verschuiven, eindelijk voor hem aanbrak, scheen de doctor in de beide regten door eene namelooze zwaarmoedigheid overvallen te worden-en schoon hij op de schitterende promotiepartij nog eens tot zijne oude blijgeestigheid en opgewondenheid terug was gekeerd - de dagen die hij nog te Leyden doorbragt, zag hij er zoo naargeestig uit, en sprak hij zoo wrevel en spijtig, dat hij mij een raadsel was. Maar wat mij bovenal bevreemde, hij nam elke zinspeling op zijne verloofde verstrooid en koel op - en sprak geheel niet van zijne verdere voornemens of vooruitzigten.
Ik was mijne verwondering niet meer meester; dit
| |
| |
raadselachtige kwelde mij zoo zeer, dat ik op den laatsten dag van zijn verblijf te Leyden besloot hem rond uit te vragen, wat nu zijne plannen waren.
- Plannen! - riep hij lagchend, terwijl hij zich in zijn stoel liet zakken om naar den zolder te kijken - o gij plannenmaker! - Wat ben ik toch gelukkig er geheel geene te hebben!
Ik zag hem onthutst aan - Gij geen plannen! - riep ik.
- Zeker niet - hernam hij, alsof dat dood natuurlijk was.
- En waartoe dan uw engagement - en waartoe dan uwe promotie....
- Engagement - omdat ik lief heb - promotie - omdat er eens een eind aan alles komt - zeide hij met een zwaren zucht - ook aan den zaligen studententijd....
- En uw huwelijk dan?
- Nog zoo jong! - nog zoo jong! - lachte hij zorgeloos - spreek mij daar nog niet van.
- Toch waarlijk niet te jong om te trouwen.
- Maar te jong om deftig te zijn - nog te ongeregeld- nog te wuft voor een eerzaam huisvader...
Ik schudde het hoofd met zeer gemengde aandoeningen - wat moest ik ervan denken.
- Bram! - zei ik nadrukkelijk - Zijt ge soms veranderd in gezindheden voor nanny? - misleid haar niet - wees opregt.. - Het geldt het levensgeluk van een....
- Nanny! nanny! - riep hij met verrukking de hand op zijn hart drukkende - o mijn engeltje voor u veranderd! - Rob, spreek zulke lastering nooit meer uit - verstaat gij! - Nanny is mij dierbaar - Nanny is mij
| |
| |
heilig - zij is mij alles! - Maar wij zijn nog zoo jong! - Ik ben nog te los - zeide hij ernstiger - ik zou wenschen haar meerder waardig te worden, voor ik mij geheel en onherroepelijk ga verbinden aan dit beminnelijk schepseltje. Ik neem kamers in de buurt van uwe ouders - ik zal dagelijks onder nanny's invloed leven en een beter man voor baar worden dan ik nu nog zijn zou. Er is een te groote afstand tusschen ons innerlijk leven. - Ik ben een zinnelijk wereldling -zij is een geestelijk hemelsch wezentje, dat ik nog te veel als een heilige vereer om haar tot mijne vrouw te maken. Ik moet haar meer in den dagelijkschen omgang leeren kennen om gemeenzamer met haar te worden, dat eerbiedig opzien te verliezen, dat mij voor haar neer doet zinken in vereering. - Met een hemeling te trouwen! - gij gevoelt dat kan niet. - Zulk een vleeschelijk schepsel als ik ben, moet eerst met haar hoogen geest doordrongen en tot haar edelen kring opgeheven worden - of, zij moet zich naar mijne zwakheid en aardschgezindheid kunnen neêrbuigen - in één woord - ik moet iets geheel anders zijn dan ik nu nog ben om harer waardig te worden.... verstaat gij?....
Ik was voldaan - ik reikte hem met warmte de hand. Een paar dagen later volgde ik hem naar huis. Bram scheen geheel tot rust gekomen en al zijn wilde uitspattingen voor goed vaarwel gezegd te hebben. Mijn vader was met hem ingenomen - mijne moeder beschouwde hem geheel als haar eigen kind en dweepend hing hij die moeder aan. Uren lang zat hij met haar te keuvelen; wist altoos uit te denken wat haar maar eenigzins aangenaam
| |
| |
kon zijn; alles deed onze algemeene ingenomenheid voor hem toenemen. Alleen was het vreemd, dat hij er niet meer aan scheen te denken om zijne liefde voor nanny door het huwelijk te bevestigen.
Het was op een namiddag nadat bram nanny was komen afhalen om te wandelen, dat mijne moeder met een peinzenden trek op het lief gelaat tot mij opzag en zeide:
- Rob, uw vader is geen man voor de maatschappelijke zaken - anders zou hij geheel anders handelen ten opzigte van bram...
Ik begreep zeer wel wat mijne moeder bedoelde, maar antwoordde niet.
- Mij dunkt, ging zij voort, dat wij als ouders hem wel eens mogten vragen, wat nu zijn voornemen is; want hij spreekt van niets. - Maar uw vader heeft mij gister gezegd:
‘Ik moei mij met geen liefdeszaken - wij zijn onze dochter nog niet moede - ze hebben den tijd. - Ik zie te zeer tegen nanny's vertrek op, dan dat ik een vinger verroeren zou om dat te bespoedigen.’ - Wat mij aangaat, ik beken gaarne - dit uitstel stelt mij toch eenigzins te leur - en als ik in nanny's ziel kan lezen ook haar. - Het bekommert mij te meer, daar ik niet begrijp wat den jongman in den weg staat. Hij heeft zijn rang in de maatschappij - hij heeft een ruim vermogen - wat kan hem beletten te huwen met de vrouw, die hij zoo hartelijk schijnt te beminnen. - Weet gij er de oplossing van rob? - Spreek vrij uit? denk het geluk uwer eenige zuster hangt er aan - spaar dus uw vriend in niets.
Ik verhaalde nu wat hij mij gezegd had. Mijne gevoelvolle moeder was zeer getroffen.
| |
| |
- O! riep zij in geestdrift - nu heb ik hem nog meer lief - ja hij zal onze nanny eens regt gelukkig maken - wat is hij toch beminnelijk!
Er verliep weder een geruimen tijd, dat er over die zaak niet meer werd gesproken - gedacht voorzeker wel, want nanny's huwelijk was de vurigste wensch mijner moeder; in al hare plannen en schikkingen was dit mede in begrepen. Ik bespeurde dit sedert duidelijk- ook ontwaarde ik, dat nanny daarin met haar overeenstemde en ik vond aldus den sleutel, die mij in de ziel mijner zuster deed lezen. Deze draad volgende, verklaarde zich haar stille ernstige stemming, en zekere wel diep verholene, maar nu toch voor mij niet meer te verbergen onrust bij de veelvuldige afwezigheid van bram, die dikwerf dagen lang van huis ging - meestal om met wouter uitstapjes te doen, ofschoon hij soms zaken voorwendde. Ik vond echter niet, dat bram kalmer en edeler werd. En na elken togt, hetzij in den vreemde of na zijne jagtpartijen, kwam hij altijd meer verwilderd terug en zijn woelzucht nam merkbaar toe. Doch na eenigen tijd toevens in de nabijheid van de beide edele vrouwen, was het altijd of de magt van zijn kwaden genius verzwakte en of een goede geest weer vaardig over hem werd. De kalmte en zachtheid, die hem zoo goed stonden, keerden weder - er kwam meer ernst en waardigheid in geheel zijne wijze van zijn - doch naauwelijks verheugde nanny zich heimelijk in deze zegepraal of eensklaps begon bram zich benaauwd en gedrukt te gevoelen en poogde alles van zich te werpen wat zijn wilde natuur in toom had gehouden. Hij werd eerst stil, toonde verveling, onlust - dan werd
| |
| |
hij gemelijk, koel en grillig - eindelijk zag men hem als met zich zelven worstelen in afwisseling van somber gepeins en uitgelaten vrolijkheid - wilde opwinding en onnatuurlijke overspanning - en daarna was bram niet langer te boeijen. Hij onderdrukte zijn beter gevoel, schudde elken band van zich af, en dan dwaalde hij weer zorgeloos rond, met makkers die zijns niet waardig waren, die in elk opzigt beneden hem stonden, maar die zijne verkeerdheden aanmoedigden en op zijne zwakheden rekening maakten. Een groot deel van het jaar bragt hij met reizen en heen en weer trekken door, zonder er acht op te geven hoeveel nanny daaronder mogt lijden. Maar krachtig en moedig zag ik haar strijden en zich zelve overwinnen om altijd geduldig en blijmoedig en liefdevol hem te bejegenen, die zij niet voor haar hart en haar leven alleen, maar vooral ook voor hem zelven en al wat goed was poogde te behouden en meer te winnen. In leo's omgang, die in die dagen veel bij haar was, scheen zij vergoeding te zoeken voor hetgeen bram haar liet missen, en digter sloten zich die reine harten aan één in hunne verdere geestbeschaving zoowel als in de vorming van hun gemoed. Toch verstomden hunne gezangen en de piano bleef gesloten als bram er niet was, tenzij leo die opende. Nanny's blosje werd matter en haar gang trager; vaak verraste ik haar in droeve droomen en met een traan in het oog - maar nooit een klagt of een verwijt - altijd sprak zij met dezelfde liefde en verschooning van bram.
Het onrustige leven was zoo nadeelig voor bram's gemoed als voor zijne gezondheid, en zijn vervallen gelaat teekende vaak vermoeijenis en afmatting; zijne
| |
| |
trekken waren zoo aangenaam en edel niet meer als voorheen; zijn levendig oog had iets wilds en duisters gekregen, en zijn welluidende lach was niet langer gul en ongedwongen. Dikwijls was hij zoo verdwaald en verward van zinnen, dat hij vergat te antwoorden of zag men hem eensklaps opstaan, haastig groeten en vertrekken, terwijl hij andere dagen op de ongeschikste tijden kwam aanzetten en uren bleef zitten, zonder eenige reden van zijn zonderling verschijnen te geven, of hij poogde zich met lustige kwinkslagen er door te helpen en met een plotselinge opwelling van die zonderlinge kracht, waarmede hij elkeen aan zich te verhechten wist, alles weer goed te maken en een alleraangenaamsten indruk achter te laten.
Lang had ik vergeefs getracht met nanny over hem te spreken; zij ontweek dat altijd met de meeste behendigheid, tenzij het onderhoud in gezelschap van anderen werd gevoerd. Doch eenmaal verraste ik haar - zij was alleen thuis. Het was reeds donker en nog had zij er niet aan gedacht het licht te ontsteken. Het scheen dat zij geschreid had en met het hoofd op de hand geleund stond zij naar de sterren te zien, die heerlijk vonkelden in de kille najaarslucht en zich spiegelden in de stille haven, waar het water zachtkens om de logge zeekasteelen heen kabbelde. Ik sloeg mijn arm om haar midden en bleef een poos zwijgend bij haar staan tot zij eensklaps mijne hand met heftigheid drukte en weenend het lokkig hoofdje aan mijn schouder leunde.
Ik wist aan wien die tranen gewijd waren en zij vielen mij zoo bang op het hart, dat ik den moed niet had aan te vangen - ik voelde haar beven toen zij eindelijk zeide:
| |
| |
- Rob! kunt gij hem niet van wouter losrukken! - Wouter zal hem geheel bederven.
- Als gij mijne lieve zuster dat niet vermoogt met dien magtigen invloed uwer teedere liefde - wat zal mijn koele vriendschap dan uitwerken op dit hartstogtelijk gemoed?
- Ik geloof niet dat mijne liefde hem bevredigt - ik vreeze dat ik de vrouw niet ben om hem gelukkig te maken - ik heb hem dit moeten zeggen; wij mogen ons zelven noch elkander misleiden, maar hij wilde mij niet hooren. En toch wordt het mij met ieder dag duidelijker, dat mijn invloed op hem te kort schiet, dat ik zijn hart niet volkomen voldoen, zijne wenschen nooit geheel bevredigen kan.
Ik deelde maar al te zeer de vrees mijner beminde zuster. Bram was niet edeler, niet reiner geworden sedert hij voor het, eerst door hare liefelijke verschijning was bekoord. Integendeel zijne lagere neigingen hadden zich ontwikkeld naast en helaas boven de betere aandoeningen, die wel vroeg een plaats vonden in zijn gemoed, maar toch steeds binnen enger grens beperkt en naar den achtergrond gedreven werden. Nanny bleef een verheven beeld voor zijne bewondering, maar zijne liefde was te grof, zijn ziel te laag gestemd om in hare reine zachte gehechtheid bevrediging voor zijn hart te vinden, dat hart, dat nu eenmaal behoefte had aan heftiger émoties, aan den gloed van felle driften - 't kon in de zachte liefde van dat stil gemoed niet rusten. Voor haar had hij geene liefde; zij werd hem steeds meer vriendin en zuster - hare zedige toegenegenheid kon zijn overprikkeld gevoel niet meer streelen, zijn door wilde drift ontwijd
| |
| |
harte niet meer verwarmen. De klove was niet gedempt, maar werd met elken dag grooter, naarmate nanny meer rijpte tot een klaar bewust innerlijk leven en bram meer zinnelijk en wereldsgezind werd.
Van nanny's lippen vloeide echter nooit een verwijt, ook nu niet - zij beschuldigde alleen zich zelve.
- Had ik van den aanvang aan meer zijn heil en minder mijn genot gezocht in onzen omgang, welligt ware het beter gegaan - zeide zij droevig - maar zoo als thans onze verhouding is wordt zij onnatuurlijk - zoo kan het niet blijven.
- Kinderen, zit gij in donker - sprak de heldere stem mijner moeder, die van het bezoek eener kranke terug keerde.
- Het praat zoo vertrouwelijk in de schemering, moederlief - hernam nanny - ik ben blijde dat gij terug zijt - blijf hier nog even schemeren.
Moeder nam plaats in den leuningstoel, terwijl ik tegen den schoorsteenmantel geleund, naast haar staan bleef bij den haard. Nanny die het vuur wat aanwakkerde bleef, zoo als zij gaarne deed, op het haardkleedje aan den schoot onzer moeder knielen en hare hand grijpende zeide zij openhartig:
- Wij spraken over bram - rob was eens zijn beste vriend - nu heeft hij anderen, en wie zal er hem aan ontrukken. - Ik vleide mij een tijd lang, dat ik sterk en invloedrijk genoeg zou zijn om een tegenwigt te stellen aan die schadelijke invloeden, die ik zie veld winnen op zijn hart-dat was al te stout. - Ik heb leeren inzien, hoe zwak ik ben - hoe luttel ik vermag. - En dan, neen, ik mag het mij zelve en u niet langer verbergen - ik ben te zelfzuchtig in deze be- | |
| |
trekking tot hem - ik poog te zeer hem voor mij zelve te winnen en niet zuiver en alleen om zijnentwil.
- Maak u daar geen bezwaren over, nanny, hernam mijne moeder - ik weet te wel hoeveel gij om zijnentwil lijdt - hoezeer hij uw geduld en uwe liefde op de proef stelt.
- Maar ik voel mijn geduld ten einde spoeden - moederlief - en dat verwijt ik mij - ik voel dat onze verhouding zoo niet blijven kan-ik bid den Heer bij dagen en nachten om mij te sterken tot den strijd - om te volharden in mijne trouw en zorg over dit aan mij gehecht gemoed - maar mijn kracht schijnt uitgeput - en ik weet niet wat ik doen moet. Hem los te laten zoolang ik nog iets ten goede op hem vermag - hem van mij te stooten zoolang zijn hart mij nog gedurig komt zoeken - ook dat kan ik niet - hoewel onze omgang mij eene marteling is. Gij beide hebt hem lief en kent als ik zijne zwakheden - zegt, o zegt mij, wat moet ik doen.
Zij liet het hoofd op moeders knien zinken, en wachtte haar antwoord af. De goede moeder zweeg echter lang, terwijl zij in gedachten verloren de zachte lokken van het meisje vriendelijk streelde.
- Gij moet u niets laten opdringen mijn kind, zeide zij eindelijk - ook niet door mij - gij moet uwe krachten kennen - en niet ondernemen, wat gij voorzien kunt niet te kunnen dragen - doch indien het u mogelijk ware nog eenigen tijd te volharden, zoo als gij tot hiertoe gedaan hebt - als gij nog ééne proef durfdet onderstaan - zou ik het u durven aanraden - want ik vrees het ergste voor hem van eene scheiding, die de laatste banden breken moet, waardoor hij aan
| |
| |
godsvrucht en deugd gemeenschap heeft. - Maar ik zeg dit niet om uwe teedere conscientie nog meer te belasten mijne lieve - alleen als er nog eenige hoop in uwe ziel is en gij de kracht bezit stel ik dit voor. Mij dunkt het ware in dit geval beter dat gij ten einde toe volhardet, opdat gij u niets ten zijnen opzigte te wijten hebt. Zoo zal het niet blijven - ik heb dien band zien wegrafelen en slijten - nog één enkele draad - maar breek gij hem niet - ligt is hij sterk genoeg om hem nog te behouden.
- Neen moeder - voor mij is hij verloren, zuchtte nanny smartelijk - onze betrekking moet veranderen, reeds is zij geheel veranderd van wezen. - Ik heb mij daarmede trachten gemeenzaam te maken - ik zou hem gaarne zijne vrijheid hergeven, zoo ik niet vreesde dat hij dan nog verder afdwalen zal. Doch ik kan wachten. Door uwe aanmoediging voel ik mij krachtiger - ik wil hem niet loslaten zoolang het mogelijk zal zijn hem eenigzins nuttig te wezen.
Mijne moeder kuste haar en ik drukte hare hand om naar mijne kamer te gaan - en diep bewogen over deze liefdevolle vrouwenharten te peinzen, die zooveel zorg en pijn nog waagden aan het behoud van een afgedwaalde.
|
|